Hof Amsterdam, 08-11-2016, nr. 200.071.274/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:4420
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-11-2016
- Zaaknummer
200.071.274/01
- LJN
BW3378
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:4420, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑11‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW3378, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑04‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2010:BM8975
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2010:BM8975
- Wetingang
art. 477a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOR 2012/190 met annotatie van mr. B.J. van het Kaar
Uitspraak 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 10 april 2012. Inmiddels is het beslag definitief opgeheven. Daarom kan de bank in dit geding niet meer worden veroordeeld tot afleggen van verklaring als bedoeld in art. 477a lid 1 Rv. De gevraagde voorziening is dus niet toewijsbaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.071.274/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank: 458446/ KG ZA 10-879 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 november 2016
inzake
de vennootschap naar het recht van de Isle of Man LLANOS OIL EXPLORATION LTD.,
gevestigd te Isle of Man,
appellante,
advocaat: mr. F.H.J. van Schoonhoven te Amsterdam,
tegen
THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam.
1. Verdere verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom Llanos Oil en RBS genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 8 juli 2014 een (derde) tussenarrest uitgesproken. Voor het eerdere verloop van het geding in hoger beroep wordt naar dat tussenarrest verwezen.
In bedoeld tussenarrest heeft het hof de zaak aangehouden in afwachting van een door het Gerechtshof ‘s-Gravenhage in de hoofdzaak te nemen beslissing.
RBS heeft vervolgens een akte genomen. Llanos Oil heeft daarop bij akte onder overlegging van een productie gereageerd.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 27 september 2016 door hun voornoemde advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1.
Het Gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 15 oktober 2013 het vonnis van de Rechtbank ‘s-Gravenhage bekrachtigd waarbij het door Llanos Oil ten laste van Ecopetrol S.A. onder RBS gelegd derdenbeslag - dat aanleiding is tot de onderhavige verklaringsprocedure - is opgeheven. De Hoge Raad heeft vervolgens bij arrest van 20 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:398) het tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie verworpen. Het opheffingsvonnis is daarmee onherroepelijk geworden.
Dat de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak die Llanos Oil inmiddels tegen de Staat aanhangig heeft gemaakt wegens beweerdelijke schending van artikel 6 lid 1 van het EVRM en artikel 1 van het bij dat verdrag behorende Eerste Protocol daarin verandering zou kunnen brengen en zou kunnen leiden tot herleving van het derdenbeslag wordt ook door Llanos Oil niet verdedigd.
2.2.
Het geschil van partijen zoals dat thans nog voorligt heeft derhalve betrekking op de vraag of RBS ondanks de (definitieve) opheffing van het beslag in dit geding kan worden veroordeeld een verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv af te leggen. Het hof heeft over deze vraag reeds geoordeeld in zijn tussenarrest van 13 november 2012, waarin (in rechtsoverweging 2.4) is overwogen dat door de opheffing van het beslag de grondslag van de vordering van Llanos Oil is komen te ontvallen. Het hof ziet geen aanleiding om op dit oordeel terug te komen. Van een juridische grondslag waarop de vordering van Llanos Oil kan worden gebaseerd is derhalve geen sprake.
2.3.
Dit brengt mee dat de door Llanos Oil in dit geding gevorderde voorziening niet toewijsbaar is.
Voor verdere aanhouding van de zaak als door Llanos Oil verlangd bestaat geen aanleiding.
Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd. Llanos Oil zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Llanos Oil in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden aan de zijde van RBS begroot op € 314,- aan verschotten en op € 2.682,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, W.A.H. Melissen en H. Koster en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 november 2016.
Uitspraak 10‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Derdenbeslag onder bank. Strekt de verklaringsplicht van de bank zich ook uit tot door haar in het buitenland (i.c. een vestiging in New York) geadministreerde tegoeden? Territoriale werking beslag. Omvang verklaringsplicht. Artt. 476a, 477a Rv.
Partij(en)
10 april 2012
GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de vennootschap naar het recht van Isle of Man
LLANOS OIL EXPLORATION LTD.,
gevestigd te Isle of Man,
APPELLANTE,
advocaat: mr. F.H.J. van Schoonhoven te Amsterdam,
t e g e n
de naamloze vennootschap THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Llanos Oil en RBS genoemd.
Bij dagvaarding van 19 juli 2010 is Llanos Oil in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 juni 2010 van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam, in deze zaak onder num¬mer 458446/KG ZA 10-879 gewezen tussen Llanos Oil als eiseres en RBS als gedaagde.
Llanos Oil heeft bij memorie van grieven vier grieven aangevoerd, een productie overgelegd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, RBS zal veroordelen om binnen twee weken na dagtekening van het arrest met redenen omklede opgave te doen van al hetgeen RBS aan Ecopetrol S.A. op 20 november 2009 verschuldigd was of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zou worden inclusief de geldvorderingen van Ecopetrol S.A. op RBS, die RBS in het buitenland heeft geadministreerd, zo veel mogelijk vergezeld van afschrift van tot staving dienende bescheiden, met veroordeling van RBS in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft RBS de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met verwijzing van Llanos Oil in de kosten van het hoger beroep.
Partijen hebben op 7 maart 2012 door hun advocaten de zaak doen bepleiten. Bij die gelegenheid heeft Llanos Oil nog een productie in het geding gebracht. De raadslieden hebben gepleit aan de hand van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd aan het hof.
Vervolgens hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 2 van het vonnis (2.1 t/m 2.18) een aantal feiten vermeld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1.
Eind 2002 heeft Llanos Oil met het Colombiaanse staatsbedrijf Ecopetrol S.A. (hierna: Ecopetrol) een overeenkomst gesloten. Op 23 juni 2003 heeft Ecopetrol deze overeenkomst beëindigd. Llanos Oil heeft zich op het standpunt gesteld dat deze beëindiging onrechtmatig is geschied en dat zij als gevolg hiervan schade heeft geleden. Op 20 november 2009 heeft Llanos Oil conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van Ecopetrol onder ABN AMRO. Bij brief van 17 december 2009 heeft ABN AMRO aan de beslagleggende deurwaarder het volgende bericht:
“Inzake het hierboven vermelde onder ABN AMRO Bank N.V., hierna “de Bank”, gelegde derdenbeslag legt de Bank middels deze brief, in plaats van op het verklaringsformulier, de volgende verklaring af:
Tussen de Bank en Ecopetrol SA bestaat geen rechtsverhouding of heeft geen rechtsverhouding bestaan, uit hoofde waarvan Ecopetrol SA op het tijdstip van beslag iets van de Bank had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.
Ter vermijding van misverstanden hieromtrent voegt de Bank aan het vorenstaande toe dat, gezien de territoriale werking van het onderstaande beslag, deze verklaring betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen de Bank en Ecopetrol SA in Nederland en derhalve niet op mogelijk in het buitenland bij de Bank geadministreerde tegoeden van Ecopetrol SA.
Nu er, gezien het vorenstaande, geen belang bestaat bij handhaving van het beslag neemt de Bank aan dat dit als opgeheven kan worden beschouwd. De Bank verzoekt u haar de juistheid van deze veronderstelling te bevestigen.
Deze verklaring is naar waarheid afgelegd en ondertekend.”
Aan het op 20 november 2009 gelegde beslag zijn twee eerdere door Llanos Oil ten laste van Ecopetrol onder ABN AMRO gelegde beslagen voorafgegaan. Naar aanleiding daarvan heeft correspondentie plaatsgehad tussen de raadsman van Llanos Oil en ABN AMRO. De raadsman van Llanos Oil heeft daarin naar voren gebracht dat Llanos Oil informatie voorhanden had waaruit blijkt dat op 30 december 2008 onder andere bij het branchekantoor van ABN AMRO in New York (Verenigde Staten) op twee bankrekeningen van Ecopetrol een positief saldo aanwezig was. ABN AMRO heeft de raadsman van Llanos Oil vervolgens (bij brief van 12 november 2009) onder meer meegedeeld dat inderdaad sprake is van enige (vier) door Ecopetrol bij ABN AMRO in New York aangehouden rekeningen, waaronder de door de raadsman van Ecopetrol genoemde bankrekeningnummers. ABN AMRO heeft daaraan toegevoegd dat de op deze rekeningen geadministreerde tegoeden niet door het beslag zijn getroffen nu het beslag in casu extraterritoriale werking ontbeert. In de correspondentie is voorts gesproken over een “garantierekening”. ABN AMRO heeft daaromtrent in haar brief van 12 november 2009 bericht dat deze rekening een garantieverplichting van ABN AMRO jegens een derde reflecteert en dat het in dit verband genoemde bedrag van USD 51.401.700,- derhalve een voorwaardelijke vordering van ABN AMRO op Ecopetrol behelst, die ongesecureerd is.
Omtrent de eerderbedoelde twee eerdere beslagen heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam bij vonnis van 26 november 2009 geoordeeld dat deze van rechtswege waren vervallen. Llanos Oil heeft van dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Als de derde onder wie het beslag is gelegd moet thans gelden RBS. De huidige rechtspersoon ABN AMRO is bij de onderhavige beslagleggingen niet betrokken. Waar hiervoor ABN AMRO als derde is genoemd, moet derhalve worden gelezen “ABN AMRO, thans RBS”.
4.2.
Llanos Oil legt aan haar hiervoor onder 1 weergegeven vordering – die een wijziging inhoudt ten opzichte van de door haar in eerste aanleg geformuleerde vordering – ten grondslag, samengevat, dat RBS in gebreke blijft te voldoen aan haar wettelijke verplichting ingevolge de artikelen 476a en 476b in verbinding met 720 en 723 Rv. aan de beslaglegger te verklaren welke goederen door het conservatoire beslag zijn getroffen.
4.3.
De voorzieningenrechter heeft onder meer het volgende overwogen. Op grond van een redelijke uitleg van de artikelen 723, 476a en 477a Rv. moet worden aangenomen dat het instellen van een vordering tot het doen van verklaring in kort geding in beginsel niet is uitgesloten. In het Ontwerp van de Invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw BW eerste gedeelte, bevattende wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Faillissementswet (nummer 16 593) was in artikel 723 aanvankelijk bepaald dat de termijn van artikel 476a eerste lid Rv. tot het doen van verklaring begint te lopen vanaf de betekening van de executoriale titel aan de derde, zodat de derde daartoe pas in de executoriale fase kon worden verplicht. Artikel 723 is in de zogeheten Bezemwet echter aangepast aan de huidige redactie, waarbij de toelichting vermeldt: “Hier is een misslag hersteld. De bestaande redactie sloot onbedoeld elke mogelijkheid uit dat de beslaglegger te weten komt of het beslag doel getroffen heeft, voordat hij, wellicht jaren later, een executoriale titel heeft verkregen.”(Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) blz. 328). Gelet op deze passage is verdedigbaar dat ook in de conservatoire fase in kort geding kan worden gevorderd dat een derde wordt veroordeeld naar aanleiding van een beslag te verklaren, bijvoorbeeld wanneer de derde daarmee volledig in gebreke blijft of wanneer aan die verklaring zodanige (formele) gebreken kleven dat deze de beslaglegger geen enkel houvast biedt bij de beoordeling of zijn beslag doel heeft getroffen. Dit alles doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Uit de in het vonnis vermelde beslagleggingen, de door RBS afgelegde verklaringen en de naar aanleiding daarvan gevoerde correspondentie volgt dat RBS zich op het standpunt stelt dat eventuele vorderingen van Ecopetrol op RBS uit hoofde van bankrekeningen die in het buitenland worden geadministreerd niet onder het beslag vallen en dat Llanos Oil dat standpunt betwist. De vordering van Llanos Oil komt in dit geval dus feitelijk neer op een inhoudelijke betwisting van de verklaring. Voor een dergelijk debat is in de conservatoire fase echter nog geen plaats.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens nog enkele beschouwingen gewijd aan het ten aanzien van de door de derde af te leggen verklaring door Llanos Oil gestelde onderscheid tussen enerzijds de vraag welke vorderingen de beslagdebiteur op de derde heeft, ongeacht of deze onder het beslag vallen en waaromtrent de derde volledig moet verklaren, en anderzijds wat uiteindelijk onder het beslag kan worden uitgewonnen.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat RBS in dit kort geding niet veroordeeld kan worden om een aanvullende dan wel aangepaste verklaring af te leggen en heeft de gevraagde voorziening geweigerd.
4.4.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt Llanos Oil op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven oordeelt het hof als volgt.
4.5.
De ter zitting in hoger beroep door Llanos Oil overgelegde productie betreft een advies van de hand van mr. dr. L.P. Broekveldt van 26 januari 2012 dat door middel van een zogeheten H12 formulier van 31 januari 2012 is ingestuurd. Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van RBS betoogd dat het advies tardief in het geding is gebracht, dat het feitelijk een “memorie van repliek” is nu het een bestrijding inhoudt van het vonnis waarvan beroep en het verweer van RBS. Aldus is volgens RBS sprake van een nieuwe grief en dient het advies buiten beschouwing te blijven. Naar aanleiding van vragen van het hof is van de zijde van RBS naar voren gebracht dat het bezwaar in die zin moet worden afgezwakt, dat het advies een voortzetting van het partijdebat bij memorie van grieven/memorie van antwoord inhoudt en neerkomt op een repliek met verdere uitwerking en dat een en ander in strijd is met de concentratieplicht.
Het hof verwerpt het bezwaar van RBS. Het advies van mr. Broekveldt moet worden aangemerkt als een rechtskundig advies waarin de juridische argumenten van Llanos Oil - die mede waren gebaseerd op een eerder, in eerste aanleg overgelegd, advies van mr. Broekveldt – nader zijn uitgewerkt. Het is waar dat in het advies het door partijen tot dan toe gevoerde debat is voortgezet, maar met die voortzetting zijn de grenzen van de rechtsstrijd niet overschreden. Het advies behelst geen stellingen die niet ook bij pleidooi naar voren hadden kunnen worden gebracht. Ten slotte kan zowel op grond van de inhoud als de omvang van het advies niet worden gezegd dat overlegging ervan in strijd is met de eisen van de goede procesorde, waarbij voor zover nodig in aanmerking wordt genomen dat ook RBS daarvan ruim voor de datum van de zitting in hoger beroep kennis heeft kunnen nemen.
4.6.
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat Llanos Oil, op grond van haar belang zo spoedig mogelijk te vernemen welke verhaalsmogelijkheden haar ten dienste staan, een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. Dat Llanos Oil mogelijk met meer voortvarendheid in hoger beroep had kunnen procederen en dat een bodemprocedure inmiddels aanhangig is, brengen daarin geen verandering.
4.7.
RBS heeft als verweer tegen de gevorderde voorziening aangevoerd dat het op 20 november 2009 gelegde beslag inmiddels is vervallen. Ook dit verweer treft geen doel. Tot het leggen van dit beslag is door de voorzieningenrechter verlof verleend bij beschikking van 19 november 2009 onder de voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak wordt ingesteld voor 22 april 2010. Vervolgens is bij verzoekschrift van 16 april 2010 verzocht de termijn te verlengen tot 22 april 2011. Bij beschikking van 21 april 2010 heeft de voorzieningenrechter de termijn in verband met het verstrijken van de termijn op 22 april 2010 voorlopig tot en met 10 mei 2010 verlengd, waarna Llanos Oil de eis in de hoofdzaak heeft ingesteld op 7 mei 2010. RBS wordt niet gevolgd in haar verweer dat het verzoek tot verlenging van de termijn niet betrekking heeft op het beslag dat op 20 november 2009 is gelegd. Uit het verzoekschrift, in het bijzonder onder 13 t/m 18, volgt onmiskenbaar dat het verzoek tot verlenging ook betrekking had op dat beslag terwijl de beschikking van 21 april 2010 geen enkele grond biedt voor de veronderstelling dat de beslissing tot verlenging zich niet uitstrekte tot dat beslag.
4.8.
Llanos Oil heeft het standpunt van RBS bestreden dat, gezien de territoriale werking van het beslag, haar verklaring betrekking heeft en enkel betrekking behoeft te hebben op de rechtsverhouding tussen de Bank en Ecopetrol SA in Nederland en derhalve niet op mogelijk in het buitenland bij de Bank geadministreerde tegoeden van Ecopetrol SA.
4.9.
Partijen hebben in dat verband gedebatteerd over het arrest van de Hoge Raad van 26 november 1954, NJ 1955/698. De eerste grond waarop Llanos Oil het in 4.8 weergegeven standpunt van RBS heeft bestreden, houdt in dat de door RBS in New York geadministreerde tegoeden van Ecopetrol wel door het onderhavige beslag zijn getroffen omdat de New Yorkse rechter het beslag zal erkennen, in die zin dat RBS in New York het beslag in rechte als verweermiddel tegen een aanspraak van Ecopetrol op RBS tot uitbetaling van de tegoeden zal kunnen kunnen doen gelden. Llanos Oil beroept zich daarbij op een memorandum van de Amerikaanse advocaat Charles M. Greene van 4 februari 2010. Daartegenover heeft RBS aangevoerd dat allerminst vast staat dat door de rechter in New York een Nederlands beslag als verweermiddel zal worden erkend in de door de Hoge Raad bedoelde zin. RBS heeft zich hierbij beroepen op memoranda van het New Yorkse advocatenkantoor Hughes Hubbard & Reed van 11 november 2009 en 9 juni 2010.
Met partijen gaat het hof ervan uit dat voor de hier besproken extraterritoriale werking van het onderhavige beslag beslissend is of vast staat dat dit beslag door de rechter in New York zal worden erkend als verweer van RBS tegen een eventuele aanspraak van Ecopetrol tot uitbetaling van de in New York geadministreerde tegoeden. In het kader van dit kort geding dient zodanige erkenning in voldoende mate aannemelijk te zijn. Aan deze eis is niet voldaan. Gelet op de uiteenlopende opinies die partijen in het geding hebben gebracht, kan deze kwestie in het bestek van dit kort geding niet met voldoende zekerheid worden beslist. Voor zover Llanos Oil het standpunt heeft ingenomen dat RBS in gebreke is gebleven verklaring te doen en zij dit standpunt heeft gebaseerd op de stelling dat de rechter in New York het beslag zal erkennen in vorenbedoelde zin, wordt dit standpunt verworpen. In zoverre is Llanos Oil aangewezen op de verklaringsprocedure van artikel 477a Rv. Het hof onderschrijft in zoverre het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering van Llanos Oil tot het afleggen van een aanvullende dan wel aangepaste verklaring hier neerkomt op een inhoudelijke betwisting van de verklaring, welke verklaring Llanos Oil in het licht van het latere debat tussen partijen redelijkerwijs aldus heeft moeten begrijpen dat RBS haar standpunt omtrent het ontbreken van extraterritoriale werking van het beslag baseerde op het betoog dat niet ervan kan worden uitgegaan dat het beslag door de rechter in New York zal worden erkend als verweer in vorenbedoelde zin (dat Llanos Oil de verklaring van RBS ook in die zin heeft begrepen leidt het hof af uit de pleitaantekeningen van de zijde van Llanos Oil in eerste aanleg onder 17). Hierin ligt besloten dat de stellingname van Llanos Oil dat een beslaglegger uitsluitend behoeft uit te gaan van de verklaring die de derde heeft opgesteld niet als juist wordt aanvaard. In zoverre is grief 1 vergeefs voorgesteld.
4.10.
Llanos Oil heeft het verweer van RBS dat het beslag extraterritoriale werking mist voorts bestreden met het betoog dat het geadministreerd zijn van de tegoeden bij een filiaal van RBS in New York niets zegt over de locatie waar de vordering (van Ecopetrol) betaalbaar is en of de vordering uitsluitend daar betaalbaar is. Van de zijde van RBS is ter zitting in hoger beroep weliswaar naar voren gebracht dat door Llanos Oil niet de stelling is betrokken dat RBS ook in Nederland gehouden is tot betaling aan Ecopetrol en dat zij om die reden niet heeft onderzocht of die stelling juist is, maar dit betoog van RBS is onhoudbaar. Llanos Oil heeft onmiskenbaar naar voren gebracht dat het risico van dubbele betaling naar alle waarschijnlijkheid geen rol speelt omdat de onderhavige zaak op een essentieel punt verschilt van die waarop het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad betrekking had: in die zaak kon de vordering waarop beslag was gelegd uitsluitend worden betaald in het buitenland, in de onderhavige zaak heeft Ecopetrol (mogelijk) het recht betaling van de gelden in Nederland af te dwingen (vergelijk de inleidende dagvaarding onder 44 t/m 50, onder het kopje “Alternatieve verbintenis”, pleitaantekeningen van de zijde van Llanos Oil in eerste aanleg onder 26 en 27). Ook bij memorie van grieven (onder 38) heeft Llanos Oil dit betoog herhaald:
“Locatie van de vordering. Uitsluitend wanneer een vordering alleen maar betaalbaar is in het buitenland, komt het Nederlandse beslag mogelijk geen extraterritoriale werking toe. Indien de beslagdebiteur echter ook betaling van de vordering in Nederland kan vorderen (alternatieve verbintenis – 6:17 BW), is problematiek van het “dubbel betalen” niet aan de orde. De vordering bevindt zich dan in juridische zin ook in Nederland.”
Tegen deze achtergrond was voor RBS dan ook kenbaar dat de bestrijding door Llanos Oil van het bestreden vonnis onder 4.5 mede gegrond is op de stelling dat, kort gezegd, de in New York geadministreerde tegoeden door het beslag worden getroffen nu RBS in Nederland is gevestigd en de tegoeden in Nederland betaalbaar zijn. Deze stelling is ter zake dienend. Indien de rechtsverhouding tussen Ecopetrol en RBS meebrengt dat Ecopetrol tegenover RBS ook in Nederland aanspraak heeft op betaling van de in New York geadministreerde tegoeden, valt niet in te zien waarom die tegoeden niet zouden zijn getroffen door het onderhavige beslag. Van de zijde van Llanos Oil is in dit verband terecht gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 1932 NJ 1932/p. 1448 e.v. Als gezegd is van de zijde van RBS ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat RBS niet heeft onderzocht of de relatie tussen haar en Ecopetrol meebrengt dat de vordering van Ecopetrol uitsluitend in New York, althans niet in Nederland betaalbaar is. RBS heeft in wezen volstaan met het opwerpen van vragen: dat van de zijde van Llanos Oil de (veronder)stelling wordt geopperd dat een mogelijke vordering van Ecopetrol op RBS voortspruitend uit een in het buitenland aangegane rechtsverhouding betaalbaar is in Nederland, maar dat de juistheid hiervan geenszins vast staat; dat door Llanos Oil niet is gesteld door welk recht die rechtsverhouding wordt beheerst waar het gaat om de in New York aangehouden rekeningen; dat RBS weliswaar een Nederlandse vennootschap is, maar dat niet betekent dat alle rechtsverhoudingen met haar cliënten worden beheerst door Nederlands recht. Het verweer van RBS is, temeer nu de stellingen van Llanos Oil voldoende specifiek zijn en RBS – in tegenstelling tot Llanos Oil – beschikt over alle in dit verband van belang zijnde gegevens, aldus onvoldoende gemotiveerd. RBS heeft ook het standpunt ingenomen dat de uit lokale overeenkomsten voortspruitende vorderingen uit hun aard ook slechts lokaal betaalbaar zijn, maar in het licht van de mededeling van RBS dat zij op dit punt geen onderzoek heeft gedaan, komt aan dit standpunt onvoldoende betekenis toe. Het voorgaande komt erop neer dat de verklaring van RBS niet aanvaardbaar is. Anders dan de voorzieningenrechter, is het hof van oordeel dat de opstelling van RBS op dit punt – de betaalbaarheid in Nederland van de vordering van Ecopetrol op RBS – moet worden aangemerkt als het in gebreke blijven verklaring te doen als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv. Hier doet zich dus niet het in artikel 477a lid 2 Rv. voorziene geval voor dat de derde-beslagene wel een verklaring heeft afgelegd maar de executant deze geheel of gedeeltelijk betwist dan wel aanvulling daarvan eist, voor welk geval de executant is aangewezen op de verklaringsprocedure. Ter wille van de doelmatigheid zal het hof RBS in de gelegenheid stellen bij akte alsnog verklaring te doen hieromtrent. Indien zij meent dat haar rechtsverhouding met Ecopetrol meebrengt dat Ecopetrol tegenover RBS in Nederland geen aanspraak heeft op betaling van de in New York geadministreerde tegoeden zal RBS met zodanig betoog kunnen volstaan. Daarbij kan van RBS worden verlangd dat zij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van haar betwisting van de stelling van Llanos Oil dat Ecopetrol ook in Nederland aanspraak heeft op uitbetaling van haar tegoeden in New York. In zoverre is grief 1 gegrond. Of het slagen van deze grief ook meebrengt dat het vonnis niet in stand kan blijven, hangt af van de beoordeling van de stellingen van partijen bij aktewisseling.
4.11.
Llanos Oil heeft het verweer van RBS dat zij niet tot nadere verklaring is gehouden ten slotte bestreden op de grond dat, kort gezegd, de derde-beslagene hoe dan ook dient te verklaren welke vorderingen de beslagdebiteur heeft op de derde, ongeacht of deze vorderingen onder het beslag vallen. Het hof sluit zich echter aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter dat, voor zover hier van belang, de vraag over welke vorderingen de derde gehouden is te verklaren niet kan worden los gezien van de vraag welke vorderingen door het beslag zijn getroffen. Indien, zoals hier, RBS voorshands goede grond heeft het standpunt in te nemen dat een beslag zich niet uitstrekt tot tegoeden die in het buitenland zijn geadministreerd omdat de desbetreffende buitenlandse rechter het beslag niet zal erkennen als verweer tegen een aanspraak tot uitbetaling van die tegoeden, zal zij in haar verklaring daarmee kunnen volstaan. Zo zal RBS ook kunnen volstaan met de verklaring dat zij op grond van haar rechtsverhouding met de beslagdebiteur niet kan worden gehouden tot uitbetaling in Nederland van de in het buitenland geadministreerde tegoeden. Wel dient in deze beide gevallen de eis te worden gesteld dat RBS haar standpunt voldoende motiveert. Welke eisen aan de motivering behoren te worden gesteld zal mede afhangen van de stellingen van de beslaglegger en van de eisen die aan de stellingen van de beslaglegger kunnen worden gesteld. Het hof aanvaardt, kortom, dus niet als juist het betoog van Llanos Oil dat RBS hoe dan ook gehouden is opgave te doen van (voor zover hier van belang) hetgeen zij aan Ecopetrol verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden. Grief 2 faalt daarom.
4.12.
Opmerking verdient nog het volgende. RBS heeft gewezen op de enorme praktische implicaties indien een bank bij een onder haar gelegd derdenbeslag zou moeten onderzoeken of sprake is van tegoeden die worden geadministreerd bij haar in het buitenland gevestigde kantoren. Het hof volgt RBS in zoverre dat een bank in de regel niet tot zodanig onderzoek is gehouden. Deze regel kan echter uitzondering lijden, bijvoorbeeld indien de stellingen van de beslaglegger in het verzoekschrift tot het leggen van beslag een voldoende concrete aanwijzing bevatten dat in een specifiek land bij een zo specifiek mogelijk aan te duiden kantoor tegoeden aanwezig zijn.
4.13.
Grief 3 behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking, terwijl grief 4 zelfstandige betekenis mist.
5. Slotsom
De slotsom luidt dat de zaak met het oog op de verdere behandeling van grief 1 naar de rol zal worden verwezen voor uitlating door RBS zoals hiervoor onder 4.10 bedoeld. Llanos Oil zal daarop bij antwoordakte kunnen reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 8 mei 2012 voor het nemen van een akte door RBS tot het hiervoor omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, G.J. Visser en J.H. Huijzer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 april 2012.