ABRvS, 22-02-2017, nr. 201601886/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:498
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-02-2017
- Zaaknummer
201601886/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:498, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑02‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 10 Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
AB 2017/147 met annotatie van J. Tingen
JBP 2017/12
Uitspraak 22‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft de minister een verzoek van [appellanten] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) dan wel de Wet politiegegevens afgewezen. Hierop heeft hij op 21 maart 2014 een nadere toelichting gegeven.
201601886/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2016 in zaak nr. 15/2101 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft de minister een verzoek van [appellanten] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) dan wel de Wet politiegegevens afgewezen. Hierop heeft hij op 21 maart 2014 een nadere toelichting gegeven.
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft de minister het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de algehele weigering documenten openbaar te maken. In zoverre heeft de minister het besluit van 24 januari 2014 herroepen. Van de aangetroffen documenten heeft hij de documenten 1, 3 en 4 gedeeltelijk openbaar gemaakt. Document 2 heeft hij geweigerd openbaar te maken. Het bezwaar tegen het vragen van een zienswijze aan [belanghebbende] heeft de minister niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De minister en [belanghebbende] hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
[appellanten] en [belanghebbende] hebben de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken, is verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.H.M. de Boer, advocaat te Alkmaar, gehoord.
Overwegingen
1. [appellanten] stellen dat [belanghebbende] hun (stief)kleinkinderen seksueel heeft misbruikt en hebben aangifte tegen hem gedaan. In het kader van de bewijsvergaring om te bewerkstelligen dat [belanghebbende] strafrechtelijk wordt vervolgd en om een schadeclaim in te dienen hebben zij op 30 december 2013 een Wob-verzoek ingediend bij de minister. Zij verzoeken onder meer om openbaarmaking van alle communicatie die heeft plaatsgevonden tussen het ressortspakket en [belanghebbende], zijn advocaat en/of [persoon].
2. In bezwaar heeft de minister gesteld vier documenten te hebben aangetroffen die volgens hem onder het verzoek van [appellanten] vallen. Bij het besluit van 19 maart 2015 heeft hij deze deels openbaar gemaakt. Alle documenten bevatten strafrechtelijke persoonsgegevens die moeten worden geweigerd. Openbaarmaking zou volgens de minister leiden tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Document 2 heeft de minister integraal geweigerd omdat het een brief van zeer persoonlijke aard is en de informatie alleen aan het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is verstrekt ten behoeve van de strafzaak. Het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige benadeling weegt zwaarder dan het belang van openbaarmaking. Ten aanzien van de documenten 1, 3 en 4 heeft de minister geweigerd namen en adresgegevens van personen, waaronder de namen van de medewerkers die de brieven hebben ondertekend, openbaar te maken omdat het belang van de persoonlijke levenssfeer volgens hem zwaarder weegt dan dat van openbaarheid. Het bezwaar van [appellanten] tegen het vragen van een zienswijze aan [belanghebbende] heeft de minister niet-ontvankelijk verklaard omdat dat een beslissing ter voorbereiding van een besluit is en [appellanten] daardoor niet rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. Hiertegen staat geen bezwaar open, aldus de minister.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom een of meer weigeringsgronden in de Wob van toepassing zijn op de door hen verzochte informatie. Volgens hen worden de persoonlijke belangen van [belanghebbende] niet geschaad door openbaarmaking.
3.1. In het besluit van 19 maart 2015 heeft de minister gemotiveerd waarom hij de gevraagde informatie gedeeltelijk op grond van de weigeringsgronden uit artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob heeft geweigerd. In beroep zijn [appellanten] hier niet tegen opgekomen. Zij hebben in beroep alleen de weigering de namen van de ambtenaren die de brieven hebben ondertekend openbaar te maken aangevochten. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om te beoordelen of de minister de door [appellanten] gevraagde informatie mocht weigeren op grond van de vermelde weigeringsgronden uit de Wob.
Het betoog faalt.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de namen van de ambtenaren die de brieven hebben ondertekend niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren openbaar te maken. Het gaat om brieven die namens de advocaat-generaal in mandaat zijn ondertekend. Dat het om standaardbrieven gaat, doet daaraan volgens [appellanten] niet af.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om het besluit van 19 maart 2015 op dit punt te vernietigen, omdat de beantwoording van deze vraag buiten de omvang van het geding valt. In het bezwaarschrift van 6 februari 2014 hebben [appellanten] na de afwijzing van hun verzoek verzocht om de gevraagde documenten alsnog te verstrekken na het anonimiseren van persoonsgegevens van anderen dan henzelf. In de brief van 6 januari 2015 vragen zij eveneens om verstrekking na anonimiseren. [appellanten] verzoeken daarin de gevraagde correspondentie te anonimiseren voor zover daarin andere namen voorkomen dan die van henzelf, [belanghebbende] en raadslieden. Hieruit volgt dat de namen van de betrokken ambtenaren geen voorwerp meer zijn van het verzoek. Reeds hierom faalt het betoog.
5. [appellanten] bestrijden het oordeel van de rechtbank dat hun persoonlijk belang bij kennisneming van document 2 niet door de minister in de belangenafweging diende te worden betrokken. Daartoe voeren zij aan dat bij de totstandkoming van de Wob geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de Wob zou kunnen worden ingezet voor het vergaren van bewijs door degenen die ten onrechte strafrechtelijk worden vervolgd en tegen degene tegen wie strafvervolging is of moet worden ingesteld. Het is ook in het belang van de samenleving om kennis te nemen van correspondentie tussen het OM en degene tegen wie aangifte is gedaan, aldus [appellanten].
5.1. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 28 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:910), waaruit volgt dat het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Dat recht komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan ten aanzien van openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden slechts het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, niet het specifieke belang van de verzoeker. Deze belangenafweging kan niet leiden tot niet algemene, selectieve informatieverstrekking, dat wil zeggen dat zij niet tot openbaarmaking aan slechts een bepaalde verzoeker kan leiden. Het persoonlijke belang van [appellanten], te weten het vergaren van strafrechtelijk bewijs, heeft de rechtbank dan ook terecht niet van belang geacht.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de minister hen had moeten horen voordat hij besloot om [belanghebbende] om een zienswijze te vragen over de openbaarmaking van de documenten in het kader van hun Wob-verzoek. Die zienswijze is bovendien nooit aan hen verstrekt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de zienswijze door de minister aan de gedingstukken is toegevoegd.
6.1. De minister was op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb bevoegd [belanghebbende] om een zienswijze te vragen alvorens te besluiten over de openbaarmaking van de documenten 1 tot en met 4, omdat deze documenten gaan over [belanghebbende] en hij mogelijk bezwaren heeft tegen openbaarmaking. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellanten] als indieners van het Wob-verzoek eerst moesten worden gehoord dan wel toestemming moesten geven voor het vragen om een zienswijze. Die verplichting bestaat niet op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb dan wel een andere wettelijke of buitenwettelijke bepaling. De desbetreffende zienswijze bevindt zich in het dossier, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, en een kopie ervan is ook door de Afdeling aan [appellanten] gezonden zodat zij in hoger beroep in ieder geval over de zienswijze beschikken.
Het betoog faalt.
7. [appellanten] betogen dat de rechtbank hun verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn ten onrechte heeft afgewezen. De bezwaar- en beroepsfase van procedures over besluiten die na 1 februari 2014 zijn bekendgemaakt mogen niet langer dan twee jaren duren. Het primaire besluit hebben zij op 5 februari 2014 ontvangen. Het is aan de minister om aan te tonen dat het besluit voor 1 februari 2014 is bekendgemaakt zodat nog de oude termijn van drie jaren als redelijke termijn voor bezwaar en beroep geldt, aldus [appellanten].
7.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2018, waarmee de jurisprudentie over de redelijke termijn is gewijzigd. Zij heeft overwogen dat in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mag duren, maar dat voor niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt voor 1 februari 2014 het uitgangspunt blijft gelden dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mag duren.
Eerst in hoger beroep hebben [appellanten] gesteld dat zij het besluit dat de minister heeft gedateerd op 24 januari 2014 pas op 5 februari 2014 hebben ontvangen. Dat zij het besluit daadwerkelijk hebben ontvangen en de minister het naar het juiste adres heeft gezonden staat vast. In de eerder door hen ingediende processtukken refereren [appellanten] aan dit besluit als het besluit van 24 januari 2014. De stelling in hoger beroep dat zij het besluit pas op 5 februari 2014 hebben ontvangen is in het geheel niet toegelicht. Voorafgaand aan de zitting is zowel aan de minister als aan [appellanten] in een brief aangekondigd dat ter zitting de datum van bekendmaking van het besluit van 24 januari 2014 aan de orde zou komen. Ter zitting bij de Afdeling zijn [appellanten] niet verschenen om dit punt alsnog toe te lichten. De minister heeft daarentegen ter zitting toegelicht de vaste gedragslijn te hanteren besluiten op de datum van verzending te dateren.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 24 januari 2014 op of na 1 februari 2014 is bekend gemaakt en daarom een redelijke termijn van twee jaren voor bezwaar en beroep zou gelden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde is omdat vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot aan haar uitspraak geen drie jaren zijn verstreken. Zij heeft het verzoek om schadevergoeding derhalve terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
8. [appellanten] betogen dat de door hen gevraagde informatie in strijd met artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geweigerd. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 8 november 2016, Magyar Helsinki Bizottság tegen Hongarije, nr. 18030/11 (www.echr.coe.int), volgt dat deze bepaling ook een recht op openbaarheid van overheidsinformatie bevat. Zij voeren aan dat zij als klokkenluider de gevraagde documenten willen gebruiken in het kader van de strafrechtelijke vervolging en om wat betreft [belanghebbende] publiekelijk aan de kaak te stellen dat het OM personen met een strafrechtelijk verleden beschermt.
8.1. De rechtbank heeft in artikel 10 van het EVRM terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister meer informatie diende openbaar te maken dan hij heeft gedaan bij het besluit van 19 maart 2015. Anders dan [appellanten] stellen, zijn zij niet gelijk te stellen met een journalist, social watchdog of public interest group als bedoeld in het door hen aangehaalde arrest van het EHRM. Zij kunnen aan artikel 10 van het EVRM dan ook geen recht op informatie ontlenen.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.
w.g. Slump w.g. Niane-van de Put
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
805.