Hof Amsterdam, 25-06-2019, nr. 17/00278, nr. 17/00279, nr. 18/00129
ECLI:NL:GHAMS:2019:2243
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-06-2019
- Zaaknummer
17/00278
17/00279
18/00129
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:2243, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:179
- Vindplaatsen
NTFR 2019/2321 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Belanghebbende komt in bezwaar tegen de beschikking toeslagen voor zover deze betrekking heeft op het inkomensgegeven van de ex-partner. Het Hof acht het bezwaar ontvankelijk en vermindert het inkomensgegeven van de ex-partner.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 17/00278, 17/00279 en 18/00129
25 juni 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering, Bon Legal LLP te Amsterdam,
tegen de uitspraak van 14 april 2017 in de zaken met kenmerk HAA 16/798 en 16/4100 en de uitspraak van 8 februari 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2772 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
Bij ten name van belanghebbende gegeven beschikkingen, gedagtekend 31 juli 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan belanghebbende over het berekeningsjaar 2013 de volgende toeslagen vastgesteld (hierna: de beschikking toeslagen 2013):
- zorgtoeslag nihil;
- kindgebonden budget nihil;
- kinderopvangtoeslag € 964.
Gelijktijdig met de beschikking toeslagen 2013 zijn (vervat in één geschrift) de volgende inkomensgegevens bekendgemaakt:
- belanghebbende € 32.393
- [Y] € 19.000
1.1.2.
Belanghebbende heeft op 11 september 2015 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1.1 vermelde beschikking met de grief dat de daarbij in aanmerking genomen inkomensgegevens te hoog zijn vastgesteld.
1.1.3.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaarschrift voor de behandeling van de onder 1.1.2 vermelde grief bij brief van 23 oktober 2015 doorgezonden naar de in artikel 21b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bedoelde inspecteur.
1.1.4.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift bij uitspraak van 29 december 2015 afgewezen. Deze uitspraak is door de rechtbank aangemerkt als een uitspraak op een bezwaar dat op de voet van artikel 22j, tweede lid, AWR is ingediend, gericht tegen de gelijktijdig met de beschikking toeslagen 2013 bekendgemaakte inkomensgegevens van belanghebbende en [Y] , de ex-partner van belanghebbende (hierna: de ex-partner) (kenmerk rechtbank: 16/798). Tevens heeft de rechtbank de uitspraak aangemerkt als een (afwijzende) voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 21k, tweede lid, AWR, (kenmerk rechtbank: 16/4100).
1.1.5.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.4 bedoelde uitspraak en beschikking (rechtstreeks) beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 april 2017 als volgt beslist (waarbij belanghebbende als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’ is aangeduid):
“De rechtbank:
HAA 16/798
- verklaart het beroep inzake de inkomensgegevens van eiseres en de ex-partner gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 742,50, en
- gelast verweerder het betaalde griffierecht ad € 46 aan eiseres te vergoeden.
HAA 16/4100
- verklaart het beroep inzake de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven van eiseres ongegrond, en
- verklaart het beroep inzake de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven van de ex-partner niet-ontvankelijk.”
1.1.6.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende (kenmerk Hof: 17/00278 respectievelijk 17/00279) is bij het Hof ingekomen op 23 mei 2017 en aangevuld bij brief van 19 juni 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.1.7.
Bij brief van 17 juli 2018 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Ter zitting zijn verschenen belanghebbende en voornoemde gemachtigde, alsmede mrs. Z.C. Hidding en H.J.E.M. Bos namens de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.2.1.
Bij ten name van belanghebbende gegeven beschikkingen, gedagtekend 5 januari 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan belanghebbende over het berekeningsjaar 2014 de volgende toeslagen vastgesteld (hierna: de beschikking toeslagen 2014; de beschikking toeslagen 2013 en de beschikking toeslagen 2014 gezamenlijk: de beschikkingen toeslagen):
- zorgtoeslag nihil;
- kindgebonden budget € 492;
Gelijktijdig met de beschikking toeslagen 2014 zijn (vervat in één geschrift) de volgende inkomensgegevens bekendgemaakt:
- belanghebbende € 21.113
- de ex-partner € 19.000
1.2.2.
Belanghebbende heeft op 2 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.2.1 vermelde beschikking met de grief dat het daarbij in aanmerking genomen inkomensgegeven van de ex-partner te hoog is vastgesteld.
1.2.3.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen het gelijktijdig met de beschikking toeslagen 2014 bekendgemaakte inkomensgegeven 2014 van de ex-partner niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
1.2.5.
Bij uitspraak van 8 februari 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur ongegrond verklaard.
1.2.6.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende (kenmerk Hof: 18/00129) is bij het Hof ingekomen op 20 maart 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Bij brief van 31 augustus 2018 betreffende de zaken met de kenmerken 17/00278, 17/00279 en 18/00129, heeft het Hof aan partijen een voorlopig oordeel medegedeeld, het onderzoek heropend en vragen aan partijen gesteld.
1.4.
Bij brief van 4 oktober 2018 heeft de inspecteur gereageerd op de brief van het Hof van 31 augustus 2018.
1.5.
Bij brief van 2 november 2018 heeft het Hof partijen nader geïnformeerd en een nadere vraag aan partijen gesteld.
1.6.
Bij brief van 15 november 2018 [Hof: per abuis gedagtekend 15 oktober 2018] heeft de inspecteur gereageerd op de brief van het Hof van 2 november 2018.
1.7.
Bij brief van 16 november 2018 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van het Hof van 2 november 2018.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens de hoger beroepen naar een geheimhoudingskamer verwezen voor het antwoord op de vraag of het beroep van de inspecteur op beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
1.9.
De zaken met de kenmerken 17/00278, 17/00279 en 18/00129 zijn ter zitting van 22 januari 2019 behandeld door de geheimhoudingskamer van het Hof. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en voornoemde gemachtigde, alsmede H.J.E.M. Bos namens de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat reeds aan partijen is toegezonden.
1.10.
De geheimhoudingskamer van het Hof heeft op 14 januari 2019 in een tussenuitspraak beslist dat het beroep van de inspecteur op beperkte kennisneming ten dele gerechtvaardigd is.
1.11.
Bij brief van 4 februari 2019 heeft het Hof de inspecteur verzocht of hij voornemens is de tussenuitspraak na te komen. Een afschrift van deze brief is aan belanghebbende toegezonden.
1.12.
Op 11 februari 2019 zijn van de inspecteur naar aanleiding van de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer nadere stukken ontvangen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende toegezonden.
1.13.
Het onderzoek in de zaken met kenmerk 17/00278 en 17/00279 is voortgezet ter nadere zitting van 3 april 2019. Gelijktijdig is de zaak van belanghebbende met kenmerk 18/00129 behandeld. Ter zitting zijn verschenen belanghebbende en voornoemde gemachtigde, alsmede namens de inspecteur mrs. Z.C. Hidding en H.J.E.M. Bos.Partijen hebben verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat – voor zover nodig – stukken van de ene zaak ook als gedingstuk in de andere zaak worden aangemerkt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. 2. Feiten
2.1.1.
In de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2013 zijn de navolgende feiten vastgesteld.
“1. In het jaar 2013 stond eiseres op hetzelfde adres ingeschreven als de ex-partner en hun beide kinderen. Vanaf het jaar 2015 is de ex-partner op een ander adres ingeschreven.
2. Verweerder heeft de aan eiseres opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, vastgesteld met dagtekening 8 mei 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.393.
3. Verweerder heeft de aan de ex-partner opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 ambtshalve vastgesteld met dagtekening 17 juni 2015, berekend naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.000.”
2.1.2.
In de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2014 zijn onder meer de navolgende feiten vastgesteld:
“1. In het jaar 2014 stond eiseres op hetzelfde adres ingeschreven als de ex-partner en hun beide kinderen. Vanaf het jaar 2015 is eiseres op een ander adres ingeschreven.
2. Op 6 januari 2017 is de definitieve berekening toeslagen over het jaar 2014 vastgesteld.De toeslagen zijn berekend op basis van de volgende toetsingsinkomens: eiseres: € 21.113 en [Y] : € 19.000. Op basis van deze toetsingsinkomens is de zorgtoeslag op nihil vastgesteld en is het kindgebonden budget op € 492 vastgesteld.
3. Met dagtekening 30 november 2017 is een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) voor het jaar 2014 aan eiseres opgelegd. Het verzamelinkomen van eiseres is vastgesteld op € 21.113.”
2.2.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.3.
In de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de beschikking toeslagen 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“Op 11 september 2015 ontving de Belastingdienst uw brief waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het (…) vastgesteld toetsingsinkomen (…).(…)U bezwaar is gericht tegen de hoogte van het toetsingsinkomen.”
2.4.
In de brief van het Hof van 31 augustus 2018 is onder meer het volgende vermeld:
“Het Hof bericht u dat het tot het voorlopig oordeel is gekomen dat belanghebbende ontvankelijk is in het door haar op de voet van artikel 21j, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ingediende bezwaar tegen het inkomensgegeven van (…) de ex partner van belanghebbende (…), als bekendgemaakt in de ten name van haar genomen beschikking ‘Definitieve berekening Toeslagen’ van 31 juli 2015 (hierna: het besluit). Het Hof zal dit oordeel in de uitspraak motiveren.
Dit voorlopig oordeel betekent dat het Hof het onderzoek heropent, nu partijen in geval van een ontvankelijkheid van het ingediende bezwaar te kennen hebben gegeven dat zij wensen dat het Hof, in plaats van de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, een beslissing neemt over de juistheid van het in het besluit bekendgemaakte inkomensgegeven van [de ex-partner].
Het voorlopig oordeel houdt tevens in dat de inspecteur de stukken dient te overleggen die betrekking hebben op de vaststelling van het inkomensgegeven van [Y] voor het jaar 2013. De inspecteur wordt verzocht deze stukken, waaronder in ieder geval het controlerapport dat ter zitting van het Hof ter sprake kwam en waarop de ambtshalve aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2013 ten name van [de ex-partner] - naar de inspecteur heeft verklaard - (mede) is gebaseerd, op een termijn van drie weken na dagtekening van deze brief te overleggen.
Bij de beoordeling van de juistheid van (de hoogte van) het in het besluit opgenomen inkomensgegeven van [de ex-partner] zal onder meer de vraag aan de orde komen of de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing kan zijn bij de beoordeling van het door belanghebbende ingediende bezwaar/beroep tegen het besluit. Aanleiding daarvoor is dat [Y] voor het jaar 2013 kennelijk geen aangifte inkomstenbelasting/premieheffing (ib/ph) heeft gedaan en (verondersteld dat hij tot het doen van aangifte is uitgenodigd) de ‘omkering’ in geval van een bezwaar/beroep tegen de aan hem opgelegde aanslag ib/ph 2013 op grond van artikel 25, derde lid / 27 e, eerste lid, AWR van toepassing zou zijn. Het gaat hier - met andere woorden - om de vraag of de bij de beoordeling van de aanslag geldende ‘omkering van de bewijslast’ doorwerkt in de beoordeling van het inkomensgegeven van de ex partner.
Partijen wordt verzocht zich schriftelijk uit te laten over de (rechts)vraag of de ‘omkering’ doorwerkt in de beoordeling van het in het besluit opgenomen inkomensgegeven van [Y] .
Tijdens de zitting is aan de orde gekomen dat het Hof de aanhangige hogerberoepsprocedure van belanghebbende over het jaar 2014 (kenmerk Hof: 18/00129) bij de onderhavige procedure zal betrekken. Naar aanleiding daarvan deelt het Hof u mede dat het in de zaak over het jaar 2014 tot hetzelfde voorlopige oordeel gekomen als het hierboven vermelde voorlopig oordeel in de zaak over het jaar 2013. Het verzoek aan de inspecteur stukken te overleggen die betrekking hebben op de vaststelling van het inkomensgegeven van [de ex-partner] geldt derhalve ook voor het jaar 2014. Het verzoek aan partijen zich uit te laten over een (eventuele) doorwerking van de omkering (als hiervoor vermeld) geldt uiteraard eveneens voor de zaak betreffende het jaar 2014.”
2.5.
In de brief van de inspecteur van 4 oktober 2018 is onder meer het volgende vermeld:
“Bij nader inzien ben ik van mening dat ik aan uw verzoek de op de aanslag betrekking hebbende stukken over te leggen, niet tegemoet kan komen. Omdat eiseres naar mijn mening geen belanghebbende kan zijn ten aanzien van het vastgestelde inkomensgegeven van haar ex-partner, zou ik mijn geheimhouding schenden als ik de gevraagde stukken wel inbreng in deze procedure. Het betreft namelijk stukken die zien op de (totstandkoming van) de aanslag van de ex-partner.”
2.6.
In de brief van het Hof van 2 november 2018 is onder meer het volgende vermeld:
“Het Hof heeft kennis genomen van de brief van de inspecteur van 4 oktober 2018, in antwoord op de brief van het Hof van 31 augustus 2018.
Het Hof constateert dat de inspecteur niet wenst te voldoen aan het verzoek van het Hof tot overlegging van stukken die betrekking hebben op het inkomensgegeven van de ex-partner van belanghebbende.
Het Hof houdt partijen voor dat het Hof uit dit niet-voldoen de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen (artikel 8:31 Algemene wet bestuursrecht). Het Hof stelt partijen in de gelegenheid zich over de toepassing van artikel 8:31 Algemene wet bestuursrecht in het onderhavige geval uit te laten en verzoekt partijen het Hof daarover te informeren.
Het Hof verwacht uw reactie binnen twee weken na dagtekening van deze brief.”
2.7.
Hierop heeft de inspecteur bij brief van 15 november 2018 diverse stukken overgelegd en heeft hij ter zake daarvan een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.8.1.
Na de uitspraak van de geheimhoudingskamer heeft de inspecteur bij zijn brief van 8 februari 2019 stukken overgelegd waarvan het Hof in de hoofdzaak en belanghebbende hebben kunnen kennisnemen. Het gaat onder meer om de volgende stukken.
2.8.2.
Een rapport van een ten aanzien van de ex-partner ingesteld boekenonderzoek, gedagtekend 26 februari 2015, vermeldt onder meer het volgende:
“BedrijfsactiviteitenDe activiteiten van de onderneming bestaa[n] uit het exploiteren van een massagepraktijk.Deze werkzaamheden worden zowel op het privé adres van de [ex-partner] als op locatie verricht. De clientèle van de onderneming bestaat uit één zakelijke cliënt, te weten [naam klant] . De overige cliënten zijn particulieren.De onderneming hanteert de handelsnaam [naam onderneming] .
Verloop onderzoek(…) Op 29 augustus 2014 heeft het onderhoud plaatsgevonden. Tijdens het onderhoud verklaarde belastingplichtige, dat als gevolg van zijn privé problemen en het ontbreken van administratieve know how vanaf april 2013- buiten de facturatie aan [naam klant] geen administratie is verwerkt- wel massage werkzaamheden zijn verricht, maar vanwege het ontbreken vanadministratieve know how gemakshalve nihil aangiften voor de omzetbelasting zijningediend.(…)Met belastingplichtige zijn (…) afspraken gemaakt.(…)Belastingplichtige zou de belastingdienst wekelijks over de ontwikkelingen van bovengenoemde afspraken informeren. Na een tweetal mailtjes/telefoontjes heeft belastingplichtige niets meer van zich laten horen.(…)Hierna is een afspraak gemaakt met (…) [naam klant] (…) (…). Tijdens het onderzoek werd duidelijk, dat belastingplichtige in de jaren 2013 en 2014 stoel massagewerkzaamheden heeft verricht.(…)Belastingplichtige verklaarde over zijn werkzaamheden bij [naam klant] het volgende:
- -
2 a 3 dagen per maand worden de stoelmassages voor werknemers van [naam klant] verricht.
- -
Deze werkzaamheden vinden plaats op de locatie van [naam klant] .
- -
Een stoelmassage duurt 20 minuten.
- -
Belastingplichtige verricht de werkzaamheden met een eigen massagestoel.
- -
Er zijn alleen mondelinge afspraken en geen contract.
(…)Uit de door (…) [naam klant] overgelegde facturen van het jaar 2013 bleek, dat belastingplichtige 3 a 4 dagen per maand de stoelmassage werkzaamheden [verrichtte](…)Voor het jaar 2014 heeft belastingplichtige nog niet gefactureerd.
(…)Belastingplichtige hanteerde in het jaar 2013 een uurtarief a € 62,50 (exclusief btw). Voor het jaar 2014 had[den] belastingplichtige en [naam klant] een tarief a € 25 (inclusief btw) per massage afgesproken.
- ParticulierenBelastingplichtige verklaarde over zijn particuliere cliënten het volgende:
- -
De massages werden op afspraak verricht.
- -
De afspraken werden in een agenda bijgehouden.
- -
Een massage duurde 3 uur.
- -
Voor oude particuliere cliënten werd in het jaar 2013 een prijs ad € 65 (inclusief btw) per massage gehanteerd. Voor nieuwe particuliere cliënten werd een prijs ad € 90 (inclusief btw) per massage gehanteerd.
- -
Voor de particuliere cliënten werd in het jaar 2014 een prijs ad € 90 per massage gehanteerd.
- -
In het jaar 2013 zouden gemiddeld 10 massages per maand zijn verricht.
- -
In het jaar 2014 zouden als gevolg van de recessie het aantal massages per maand zijn verminderd.
(…) Berekening omzet voor het jaar 2013 Belastingplichtige heeft geen administratie overgelegd. (…)[naam klant]Belastingplichtige heeft geen facturen overgelegd. Via een derde onderzoek bij [naam klant] zijn de facturen in het bezit van de Belastingdienst gekomen.(…) omz(ex btw)(…) € 11.031,25(…)Particulieren(…) omzet (excl. btw) (…) € 7.686 Berekening omzet voor het jaar 2014 Belastingplichtige heeft geen administratie overgelegd. Belastingplichtige zou geen administratie hebben verwerkt. Als gevolg hiervan is de hoogte van de omzet van het jaar 2013 aangehouden.
[naam klant] Hoewel belastingplichtige stoelmassagewerkzaamheden heeft verricht, is er niet gefactureerd.(…)Omzet (excl btw) € 11.031(…)ParticulierenBelastingplichtige heeft verklaard het hele jaar massagewerkzaamheden te hebben verricht. Omzet (excl. btw) € 7.686”
2.8.3.
Met dagtekening 17 juni 2015 en 19 oktober 2016 zijn ten name van de ex-partner voor de jaren 2013 en 2014 aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar belastbaar inkomens uit werk en woning van € 19.000.
2.8.4.
In een op 14 december 2018 door de Belastingdienst van de ex-partner ontvangen aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 2013 (bedragen in €) is vermeld:
“Bruto resultaat uit werkzaamheden 19.093Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden 5.767”
Als omschrijving is met betrekking tot deze werkzaamheden en kosten vermeld: “ [naam onderneming] ”.
2.8.5.
In een op 14 december 2018 door de Belastingdienst van de ex-partner ontvangen aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 2014 (bedragen in €) is vermeld:
“Bruto resultaat uit werkzaamheden 1.235Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden 1.546aangegeven verzamelinkomen -/- 2.686”
Als omschrijving is met betrekking tot de werkzaamheden vermeld: “ [naam onderneming] ”.
2.8.6.
In een brief van de inspecteur aan de ex-partner van 5 februari 2019 is onder meer het volgende vermeld:
“U hebt in december 2018 een verzoek ingediend voor ambtshalve vermindering van uw aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van de jaren 2013 en 2014.(…)U kreeg die aanslagen omdat u destijds geen aangiften hebt gedaan. (…)Om uw bezwaar goed te kunnen beoordelen, heb ik meer informatie nodig. Ik verzoek u de volgende vragen te beantwoorden (…).Ik zou graag uw verzoeken voor deze oudere jaren zo spoedig mogelijk willen afhandelen. Daarom wil ik u vragen om uiterlijk binnen twee weken te reageren op mijn informatieverzoek.”
3. 3. Geschil in hoger beroep
In geschil tussen partijen is:
1.Of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar tegen de gelijktijdig met de beschikkingen toeslagen bekend gemaakte inkomensgegeven 2013 en 2014 van de ex-partner
2.Indien voormelde vraag bevestigend wordt beantwoord: of de inkomensgegevens van deex-partner tot te hoge bedragen voor de onderhavige jaren zijn vastgesteld.
In hoger beroep zijn de gelijktijdig met deze beschikkingen bekend gemaakte inkomensgegevens van belanghebbende niet (meer) in geschil.
4. 4. Beoordeling van het geschil
Oordeel rechtbank 4.1.1. De rechtbank heeft ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het bij de beschikking toeslagen 2013 bekend gemaakte inkomensgegeven van de ex-partner en het verzoek om ambtshalve vermindering van dat inkomensgegeven het volgende overwogen:
“11. Voor zover het bezwaar van eiseres gericht was tegen het inkomensgegeven van de ex-partner, had het eveneens niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
12. Artikel 21, aanhef en letters e en g, van de AWR bepaalt het volgende:
“In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
e. inkomensgegeven:
1° indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2° indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
(…)
g. betrokkene: degene op wie het inkomensgegeven betrekking heeft;”
13. In de artikelsgewijze toelichting van artikel 21 van de AWR is met betrekking tot genoemde begrippen, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Met het begrip «betrokkene» wordt de burger aangeduid op wie het authentieke inkomensgegeven betrekking heeft. Zie in dit verband ook de definitie van inkomensgegeven.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, p. 22)
14. Gelet op het bepaalde in artikel 21, aanhef en letter e, onder 1°, van de AWR moet als inkomensgegeven worden aangemerkt de aanslag van betrokkene. Betrokkene is in onderdeel g van dit artikel gedefinieerd als degene op wie het inkomensgegeven betrekking heeft. Uit dit samenstel van bepalingen en de genoemde wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van de rechtbank dat onder inkomensgegeven moet worden verstaan het verzamelinkomen vermeld op de aanslag van degene ten name van wie deze aanslag is bepaald. Het feit dat het inkomensgegeven van de ex-partner van invloed is op de beschikking toeslagen en eiseres uit dien hoofde belang heeft bij de bepaling van de hoogte van dat inkomensgegeven, brengt nog niet met zich mee dat dit inkomensgegeven betrekking heeft op eiseres.
15. Op grond van artikel 21j, lid 2, van de AWR wordt het tegen de beschikking toeslagen gerichte bezwaarschrift aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het inkomensgegeven. Deze bepaling is niet beperkt tot bezwaarschriften van ‘betrokkene’ of van degene op wie het inkomensgegeven betrekking heeft. Het inkomensgegeven van de ex-partner is voorts - evenals het inkomensgegeven van eiseres - in overeenstemming met het bepaalde in artikel 21f, lid 3, van de AWR bekendgemaakt en verenigd in hetzelfde geschift als de beschikking toeslagen. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van eiseres tegen de beschikking toeslagen ingevolge artikel 21j, lid 2, van de AWR mede moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen het inkomensgegeven van de ex-partner. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en de voorliggende uitspraak op bezwaar, zijn partijen hier ook van uitgegaan.
16. Bij de bepaling van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, aanhef en letter e, onder 1°, van de AWR zijn de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing (artikel 21c, lid 1, van de AWR). Dit betekent dat ook de bepalingen in hoofdstuk V van de AWR inzake bezwaar en beroep, waaronder het bepaalde in artikel 26a van de AWR, van overeenkomstige toepassing zijn bij het bepalen van het inkomensgegeven. Artikel 26a AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van artikel 8:1 van de Awb, slechts beroep kan worden ingesteld door degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt. Daarbij geldt niet de omschrijving van het begrip belanghebbende in artikel 1:2, lid 1, van de Awb, zijnde: “degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken”.
17. In de artikelsgewijze toelichting van artikel 21f, lid 3, van de AWR (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, p. 28), is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Op deze plaats wordt er reeds op gewezen dat de rechtsbescherming die de burger geboden wordt in verband met het authentieke loongegeven aanknoopt bij de toepassing van het gegeven door een afnemer (zie artikel 21j). Ook in verband met deze rechtsbescherming is het van belang dat de afnemer het gebruikte gegeven vermeldt.”
18. In de artikelsgewijze toelichting van artikel 21j van de AWR (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, p. 30 en 31), is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Het is denkbaar dat de burger uitsluitend bezwaar heeft tegen het door de afnemer gebruikte authentieke inkomensgegeven, maar ook dat de burger bezwaar heeft tegen zowel het authentieke inkomensgegeven als tegen andere elementen die van invloed zijn geweest op het besluit van de afnemer. Het tweede en derde lid maken het mogelijk dat de burger, ongeacht of het bezwaar uitsluitend gericht is tegen het toegepaste authentieke inkomensgegeven dan wel ook anderszins gericht tegen het besluit van de afnemer, kan volstaan met het inzenden van één bezwaarschrift. Het gemak voor de burger staat hierbij voorop. Deze bepalingen zijn opgenomen omdat het niet mogelijk is in één geschrift bezwaar te maken tegen twee besluiten van verschillende bestuursorganen.
Het tweede lid regelt de situatie waarin de burger één geschrift indient bij de afnemer. Dit geschrift kan een bezwaarschrift zijn, maar ook een verzoekschrift tot wijziging. Dit geschrift wordt, indien het (mede) gericht is tegen het authentieke inkomensgegeven, (ook) aangemerkt als een bezwaar- of verzoekschrift tegen dat authentieke inkomensgegeven. De
afnemer moet het geschrift, voor zover gericht tegen het authentieke inkomensgegeven, doorzenden naar de inspecteur, die het vervolgens behandelt volgens de fiscale procesregels.”
19. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2013 van de ex-partner weliswaar kwalificeert als een voor bezwaar vatbare beschikking, maar dat het daarop vermelde inkomensgegeven zich niet tot eiseres richt. Eiseres is geen belanghebbende in de zin van artikel 26a van de AWR voor zover het bezwaar is gericht tegen het inkomensgegeven van de ex-partner. Het feit dat de beschikking toeslagen zich tot eiseres richt, dat het inkomensgegeven van de ex-partner conform het bepaalde in artikel 21f, lid 3, van de AWR in hetzelfde geschrift bekend is gemaakt als de beschikking toeslagen en de vaststelling dat eiseres voor de toeslagen belang heeft bij de bepaling van de hoogte van het inkomensgegeven van de ex-partner, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.
20.De door eiseres genoemde wetsgeschiedenis met betrekking tot voormelde bepalingen brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank kan eiseres in zoverre volgen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat met bovenvermelde bepalingen een uitbreiding van de rechtsbescherming is beoogd en dat het gemak van de burger hierbij voorop heeft gestaan.Uit de parlementaire geschiedenis van genoemde bepalingen volgt echter niet dat de wetgever de mogelijkheid in het leven heeft willen roepen om rechtsmiddelen aan te wenden tegen inkomensgegevens van de (voormalige) toeslagpartner. Beoogd is aan te sluiten bij de fiscale procesregels.
21. Gelet op het voorgaande dient ook het bezwaar van eiseres tegen het inkomensgegeven van de ex-partner niet-ontvankelijk te worden verklaard.
22. Vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de met de beschikking toeslagen bekendgemaakte inkomensgegevens ten onrechte achterwege is gebleven. De rechtbank zal het beroep in zoverre gegrond verklaren.
Verzoek ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven
23. Op grond van artikel 21j, lid 2, van de AWR dient het bezwaarschrift van eiseres mede te worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om het inkomensgegeven ambtshalve te verminderen. De andere mogelijkheid die artikel 21j, lid 2, van de AWR noemt, namelijk dat het geschrift wordt aangemerkt als een bezwaarschrift tegen een vaststelling van het inkomensgegeven, komt gelet op bovenstaande oordelen niet voor toepassing in aanmerking. De als uitspraak op bezwaar aangeduide beslissing van verweerder dient om die reden te worden aangemerkt als een beschikking waarbij afwijzend is beslist op bovenvermeld (fictieve) verzoek om het inkomensgegeven ambtshalve te verminderen. Deze afwijzende beschikking is op grond van artikel 21k, lid 2, van de AWR voor bezwaar vatbaar. Aangezien de zojuist bedoelde beschikking strekt tot bepaling van een inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, aanhef en letter e, onder 1°, van de AWR, volgt uit artikel 21c, lid 1, van de AWR dat de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting met betrekking tot deze voor bezwaar vatbare beschikking ook in dit verband van overeenkomstige toepassing zijn (vgl. HR 19 september 2014, 13/04220, ECLI:NL:HR:2014:2684, BNB 2015/10).
24. Alvorens beroep in te stellen bij de rechtbank, had eiseres op grond van artikel 7:1, lid 1, van de Awb eerst bezwaar bij verweerder moeten maken tegen de hiervoor bedoelde afwijzende beschikking. Partijen hebben ter zitting op 30 augustus 2016 aan de rechtbank verzocht de bezwaarfase met toepassing van artikel 7:1a van de Awb over te slaan en het beroep rechtstreeks in behandeling te nemen. De rechtbank volgt partijen hierin uit overwegingen van proceseconomie (zie HR 25 november 2011, nr. 10/01510, ECLI:NL:HR:2011:BP3053, BNB 2012/75, overweging 4.2.8 en HR 19 september 2014, 13/04220, ECLI:NL:HR:2014:2684, BNB 2015/10, overweging 2.3.1).
25. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 21k, lid 2, van de AWR eiseres niet een rechtsgang biedt om bezwaar te maken tegen het verzamelinkomen of inkomsensgegeven van de ex-partner. Voorts heeft hij aangegeven dat de ex-partner niet de vereiste aangifte heeft gedaan, dat de aan de ex-partner opgelegde aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve is vastgesteld en dat verweerder niet is gebleken dat het inkomensgegeven van de ex-partner te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft zich daarbij, naar hij stelt, gebaseerd op de door eiseres aangedragen informatie alsmede op de reeds aanwezige dossierinformatie. Ter zitting op 3 maart 2017 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het inkomensgegeven van de ex-partner betreffende 2013 (de aanslag IB/PVV 2013) is gebaseerd op omzetgegevens afkomstig van afnemers van de ex-partner. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat het inkomensgegeven van de ex-partner wel kan worden getoetst naar aanleiding van het bezwaar van eiseres, heeft verweerder aangekondigd zich te zullen beroepen op zijn geheimhoudingsplicht ten aanzien van stukken die zien op de bepaling van het inkomen van de ex-partner.
26. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het mogelijk is bezwaar en beroep in te stellen tegen de afwijzing van haar verzoek om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven van de ex-partner. Zij betoogt dat de aanslag IB/PVV 2013 van de ex-partner te hoog is vastgesteld en dat de ex-partner dit om hem moverende redenen ten onrechte in stand heeft gelaten. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
27. In artikel 21k, lid 1, van de AWR is bepaald dat een onjuist inkomensgegeven in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen door de inspecteur ambtshalve wordt verminderd. Het tweede lid van dat artikel bepaalt het volgende:
“Indien betrokkene een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking”
28. In de memorie van toelichting is met betrekking tot artikel 21k, lid 2, van de AWR (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, p. 11, 12, 31 en 32) - voor zover hier van belang - het volgende opgemerkt:
“Vanwege het grotere belang van de burger bij een goede bepaling van het inkomen wordt – zowel voor het verzamelinkomen als voor het jaarloon – voorgesteld dat de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering zal plaatsvinden bij voor bezwaar vatbare beschikking. Hierdoor kan een burger de afwijzing van zijn verzoek aan de rechter voorleggen. Bij de ambtshalve verminderingsregeling in de heffingsfeer is dit thans niet mogelijk.
De burger heeft de vrijheid zelf te bepalen bij welke toepassing of bekendmaking hij zijn bezwaren uit tegen het inkomen. Wel kan slechts eenmaal bezwaar worden gemaakt tegen eenzelfde inkomensgegeven.
(…)
Het tweede lid regelt dat de inspecteur een (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek om een ambtshalve vermindering van het authentieke inkomensgegeven doet bij voor bezwaar vatbare beschikking. De burger heeft zodoende de mogelijkheid om een dergelijke afwijzing toch aan de rechter voor te leggen. De mogelijkheid om een verzoek om ambtshalve vermindering te doen, bestaat zowel na afloop van als voorafgaand aan de bezwaartermijn.
(…)
De mogelijkheid van bezwaar en beroep, in combinatie met de regeling van artikel 21c, biedt de Awr de burger een evenwichtig systeem van rechtsbescherming waarmee hij de hoogte van het authentieke inkomensgegeven kan betwisten. Dit systeem van rechtsbescherming geldt als een bijzondere procedure voor de verbetering en aanvulling van het authentieke inkomensgegeven.”
29. Gelet het bepaalde in artikel 21k van de AWR is slechts sprake van een voor bezwaar vatbare beschikking indien betrokkene een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan. Betrokkene is degene op wie het inkomensgegeven betrekking heeft. Zoals hierboven geoordeeld, volgt uit het samenstel van het bepaalde in artikel 21, aanhef en letters e en g, van de AWR en de wetsgeschiedenis dienaangaande, dat onder het begrip inkomensgegeven moet worden verstaan het op de aanslag IB/PVV vermelde verzamelinkomen van degene ten name van wie deze aanslag IB/PVV is vastgesteld. Het feit dat het inkomensgegeven van de ex-partner van invloed is op de beschikking toeslagen van eiseres, maakt nog niet dat dit inkomensgegeven betrekking heeft op eiseres. Alleen de ten name van eiseres opgelegde aanslag IB/PVV heeft betrekking op eiseres. Eiseres is dus geen betrokkene ter zake van het inkomensgegeven van de ex-partner. Gelet op dit een en ander is ingevolge artikel 21k, lid 2, van de AWR slechts sprake van een voor bezwaar vatbare beschikking voor zover eiseres heeft verzocht om ambtshalve vermindering van haar eigen aanslag IB/PVV 2013 en niet voor zover dit verzoek ziet op het inkomensgegeven van de ex-partner. De afwijzing van het verzoek van eiseres om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven van de ex-partner is derhalve niet vatbaar voor bezwaar en hiertegen kan evenmin (rechtstreeks) beroep worden ingesteld door eiseres. De weergegeven parlementaire geschiedenis brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
30. Het bepaalde in artikel 26a AWR, waaruit volgt dat beroepsgerechtigd is degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt, staat niet in de weg aan niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de afwijzing om het inkomensgegeven van de ex-partner ambtshalve te verminderen. Nu eiseres ter zake van het inkomensgegeven van haar ex-partner niet als betrokkene in de zin van 21k, lid 2, van de AWR kan worden aangemerkt, kan evenmin worden gezegd dat de afwijzing om dat inkomensgegeven ambtshalve te verminderen zich tot haar richt. Zoals eerder ook reeds geoordeeld doet hier niet aan af dat de beschikking toeslagen waarbij dit inkomensgegeven bekend is gemaakt, zich wel richt tot eiseres.”
4.1.2.
De rechtbank heeft ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het bij de beschikking toeslagen 2014 bekend gemaakte inkomensgegeven van de ex-partner onder meer het volgende overwogen:
“15. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2014 van de ex-partner weliswaar kwalificeert als een voor bezwaar vatbare beschikking, maar dat het daarop vermelde inkomensgegeven zich niet tot eiseres richt. Eiseres is geen belanghebbende in de zin van artikel 26a van de AWR voor zover het bezwaar is gericht tegen het inkomensgegeven van de ex-partner. Het feit dat de beschikking toeslagen zich tot eiseres richt, dat het inkomensgegeven van de ex-partner conform het bepaalde in artikel 21f, lid 3, van de AWR in hetzelfde geschrift bekend is gemaakt als de beschikking toeslagen en de vaststelling dat eiseres voor de toeslagen belang heeft bij de bepaling van de hoogte van het inkomensgegeven van de ex-partner, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.
16. De door eiseres genoemde wetsgeschiedenis met betrekking tot voormelde bepalingen brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank kan eiseres in zoverre volgen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat met bovenvermelde bepalingen een uitbreiding van de rechtsbescherming is beoogd en dat het gemak van de burger hierbij voorop heeft gestaan. Uit de parlementaire geschiedenis van genoemde bepalingen volgt echter niet dat de wetgever de mogelijkheid in het leven heeft willen roepen om rechtsmiddelen aan te wenden tegen inkomensgegevens van de (voormalige) toeslagpartner. Beoogd is aan te sluiten bij de fiscale procesregels.”
Standpunten partijen 4.2. Belanghebbende heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de beschikkingen toeslagen tot belanghebbende zijn gericht, dat het inkomensgegeven van de ex-partner, in hetzelfde geschrift bekend is gemaakt en dat zij een belang heeft bij de bepaling van het inkomensgegeven van de ex-partner. Volgens belanghebbende is zij derhalve ontvankelijk in haar bezwaar tegen het inkomensgegeven van haar ex-partner. Tevens heeft belanghebbende volgens haar een verzoek kunnen doen tot ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven van de ex-partner. Wat betreft de inkomensgegevens van de ex-partner stelt belanghebbende dat deze aanzienlijk lager zouden zijn dan de bij de beschikkingen toeslagen vastgestelde € 19.000.
4.3.
De inspecteur heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het gesloten systeem van artikel 26a AWR zich verzet tegen een uitleg van de wet die ertoe leidt dat belanghebbende bezwaar kan maken tegen het inkomensgegeven van haar ex-partner dan wel een verzoek kan doen tot ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven van de ex-partner. De inspecteur betwist daarnaast – althans zo begrijpt het Hof – de tijdigheid van belanghebbendes bezwaarschrift.
Oordeel Hof 4.4. Vast staat dat de voor 2013 en 2014 aan belanghebbende toegekende toeslagen zijn berekend naar een (gezamenlijk) toetsingsinkomen van belanghebbende en dat van de ex-partner en dat dat gezamenlijk toetsingsinkomen mede is gebaseerd op het inkomensgegeven van de ex-partner welk voor beide jaren is vastgesteld op € 19.000. Het Hof zal hierna eerst ingaan op de vraag of door belanghebbende tijdig bezwaar is gemaakt tegen het inkomensgegeven van de ex-partner.
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat het bezwaar tegen de beschikking toeslagen 2013 op 8 september 2015 is ingediend. Ter zake van de tijdigheid van dit bezwaarschrift volgt het Hof de uitspraak op bezwaar, nu daarin is vermeld dat het bezwaarschrift op 11 september 2015 door de Belastingdienst is ontvangen. Dit houdt tevens in dat het Hof voorbijgaat aan uitlatingen van de inspecteur, zoals die in het verweerschrift in eerste aanleg, als zou het bezwaarschrift eerst op 2 oktober 2015 door de Belastingdienst zijn ontvangen. Het Hof begrijpt dat in dit geval met ‘Belastingdienst’ de Belastingdienst/Toeslagen is bedoeld. Hieruit volgt dat het bezwaar tegen de beschikking toeslagen 2013 binnen zes weken na dagtekening van die beschikking door de Belastingdienst/Toeslagen is ontvangen.Het Hof overweegt dat het bezwaar tegen de beschikking toeslagen 2014 eveneens binnen zes weken na dagtekening van die beschikking is ingediend.
4.6.
Het Hof stelt vervolgens voorop dat de beschikking toeslagen heeft te gelden als het (oorspronkelijke) besluit van de afnemer als bedoeld in artikel 21j AWR.
4.7.1.
Artikel 21j, tweede lid, AWR houdt in dat een bezwaarschrift tegen het besluit van de afnemer, voor zover het gericht is tegen het inkomensgegeven, mede als een bezwaarschrift tegen het inkomensgegeven wordt aangemerkt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de bezwaarschriften die belanghebbende heeft ingediend tegen de besluiten van de afnemer, op de voet van artikel 21j, tweede lid, AWR kunnen worden aangemerkt als bezwaren tegen de gelijktijdig met die besluiten bekendgemaakte inkomensgegevens van de ex-partner.
4.7.2.
Op grond van de tekst van artikel 21j, tweede lid, AWR in samenhang met een redelijke uitleg van de in Hoofdstuk IVA AWR voorziene rechtsbescherming beantwoordt het Hof de vraag onder 4.8.1. bevestigend. In een geval als het onderhavige waarin de inkomensgegevens van de ex-partner van belanghebbende mede ten grondslag liggen aan de in de beschikkingen toeslagen ten aanzien van belanghebbende vastgestelde (gezamenlijke) toetsingsinkomens, moet ook belanghebbende worden aangemerkt als degene op wie die inkomensgegevens betrekking hebben. Ook belanghebbende heeft dan te gelden als betrokkene in de zin van artikel 21, onderdeel g, AWR. Dit houdt tevens in dat het Hof het andersluidende standpunt van de inspecteur verwerpt omdat het zou leiden tot een rechtstekort waardoor belanghebbende geen bezwaar zou kunnen maken tegen het inkomensgegeven van de ex-partner, terwijl dat inkomensgegeven medebepalend is voor de hoogte van de door haar te ontvangen toeslagen.
4.8.1.
Ervan uitgaand dat – zoals is overwogen onder 4.7.2 – ook belanghebbende kan worden aangemerkt als degene op wie de ten aanzien van de ex-partner vastgestelde inkomensgegevens betrekking hebben, biedt de in Hoofdstuk IVA AWR voorziene rechtsbescherming haar ook een rechtsmiddel om op te komen tegen de – gelijktijdig met de onder 2.8.3 vermelde aanslagen over 2013 en 2014 – aan de ex-partner op grond van artikel 21c, vierde lid, AWR bekendgemaakte inkomensgegevens. Dit zou dan in beginsel moeten gebeuren binnen zes weken na dagtekening van die aanslagen. Deze termijn was ten tijde van de ontvangst van de bezwaren tegen de beschikkingen toeslagen verstreken, zodat die bezwaren als bezwaren tegen de inkomensgegevens van de ex-partner als niet-ontvankelijk zouden moeten worden aangemerkt. De vraag rijst dan of dergelijke termijnoverschrijdingen op de voet van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschoonbaar zouden zijn, omdat belanghebbende onder de omstandigheden van het geval redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de aanslagen aan de ex-partner en de daarin bekendgemaakte inkomensgegevens.
4.8.2.
Daarnaast zou belanghebbende over nog een andere rechtsingang kunnen beschikken. Immers houdt artikel 21j, tweede lid, AWR in dat een verzoekschrift om wijziging van het besluit van de afnemer, voor zover het is gericht tegen het inkomensgegeven, als een verzoekschrift om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 21k, tweede lid, AWR beslist de inspecteur daarop bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.8.3.1. Naar het oordeel van het Hof dienen de bezwaren van belanghebbende tegen de besluiten toeslagen 2013 en 2014 als tijdige en ook overigens ontvankelijke bezwaren van belanghebbende tegen de gelijktijdig met deze besluiten bekend gemaakte inkomensgegevens 2013 en 2014 van de ex-partner te worden aangemerkt en dienen de bezwaren niet – zoals de rechtbank heeft gedaan – tevens als verzoeken om ambtshalve vermindering van de desbetreffende inkomensgegevens in behandeling te worden genomen. Het Hof motiveert dit oordeel als volgt.
4.8.3.2. Uit de systematiek van de relevante wettelijke bepalingen (artikel 21, aanhef en onderdeel e, artikel 21c, artikel 21f, derde lid, en artikel 21j AWR) en de wetsgeschiedenis (zie onder meer de door de rechtbank onder 17 en 18 opgenomen citaten) volgt naar het oordeel van het Hof dat met het oog op de rechtsbescherming van de burger het authentieke inkomensgegeven telkens bekend wordt gemaakt aan de betrokkene als het wordt gebruikt door een afnemer bij het nemen van een besluit. Het Hof wijst in dit verband op de volgende passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 21f AWR (MvT, Kamerstukken II 2006/07, 31085, nr. 3 , blz. 27-28):
“Er is voor gekozen het authentieke inkomensgegeven telkens bekend te maken aan betrokkene als het wordt gebruikt door een afnemer bij het nemen van een besluit. Dit is geregeld in het derde lid. Hiermee wordt bereikt dat het authentieke inkomensgegeven aan de burger bekend wordt gemaakt op het moment dat hij een concreet financieel belang heeft, namelijk het besluit van een afnemer in het kader van een inkomensafhankelijke regeling. (…) Op deze plaats wordt er reeds op gewezen dat de rechtsbescherming die de burger geboden wordt in verband met het authentieke loongegeven aanknoopt bij de toepassing van het gegeven door een afnemer (zie artikel 21j). Ook in verband met deze rechtsbescherming is het van belang dat de afnemer het gebruikte gegeven vermeldt.”
4.8.3.3. Daarnaast neemt het Hof in aanmerking dat de wetgever in artikel 21j, eerste lid, AWR - met het oog op de rechtsbescherming van de betrokkene - de bekendmaking van het zogenoemde authentieke loongegeven heeft gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de wetsgeschiedenis is hierover het volgende opgemerkt (MvT, Kamerstukken II 2006/07, 31085, nr. 3, blz. 30-31):
“Ten aanzien van het authentieke loongegeven is ervoor gekozen een rechtsingang te creëren op het moment dat de burger een concreet financieel belang heeft, namelijk het moment waarop het loongegeven wordt toegepast door een afnemer. Op dat moment is rechtsbescherming ook nodig, omdat de burger nog niet eerder een rechtsingang heeft gehad. In de voorgestelde systematiek wordt het authentieke loongegeven niet afzonderlijk door de inspecteur bekend gemaakt door middel van een afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking. (…) De formulering van het eerste lid brengt mee dat de bekendmaking door de afnemer de bezwaartermijn doet aanvangen. De gelijkstelling geldt echter alleen in het geval de afnemer het gegeven bekendmaakt met zijn oorspronkelijke besluit en niet indien de afnemer het loongegeven bekendmaakt met een uitspraak op bezwaar.”
4.8.3.4. Uit deze wettelijke systematiek en de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis leidt het Hof af dat het bieden van adequate rechtsbescherming aan de betrokkene voor de wetgever voorop heeft gestaan. Indien een inkomensgegeven – zoals bijvoorbeeld het geval is bij het authentieke loongegeven – voor het eerst aan de betrokkene bekend wordt gemaakt bij het besluit van de afnemer, heeft de wetgever gekozen (in artikel 21j, eerste lid, AWR) voor een gelijkstelling met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur, zodat een tijdig (binnen zes weken) ingediend bezwaarschrift tegen het besluit van de afnemer, indien dit mede is gericht tegen het gelijktijdig met dit besluit bekend gemaakte authentieke loongegeven, tevens moet worden aangemerkt als een (tijdig ingediend) bezwaar tegen het desbetreffende inkomensgegeven (het authentieke loongegeven).
4.8.3.5. Gelet op het hiervoor overwogene acht het Hof het in overeenstemming met de systematiek van de wet en de strekking daarvan (het bieden van adequate rechtsbescherming) om het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikkingen toeslagen 2013 en 2014, die mede zijn gericht tegen de gelijktijdig met die besluiten aan haar bekend gemaakte inkomensgegevens van de ex-partner, mede aan te merken als een tijdig (binnen zes weken) gemaakt bezwaar tegen deze inkomensgegevens.
Weliswaar zijn deze inkomensgegevens op een eerder tijdstip reeds bekend gemaakt (door afzonderlijke vermelding op het aanslagbiljet van de aanslagen), maar deze bekendmaking heeft plaatsgevonden aan een andere betrokkene (de ex-partner). Jegens die betrokkene vangt de bezwaartermijn derhalve aan met de bekendmaking van het inkomensgeven (het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel e, onder 1° AWR), bij voor bezwaar vatbare beschikking, op het aanslagbiljet (zie de wetsgeschiedenis van artikel 21c AWR, Kamerstukken II 2006/07, 31085, nr. 3, blz. 24). Jegens belanghebbende dient evenwel de vermelding in de onder 1.1.1 en 1.2.1 vermelde geschriften te worden aangemerkt als de eerste bekendmaking van de desbetreffende inkomensgegevens. Het verdient dan de voorkeur om aan te sluiten bij de in artikel 21j, eerste lid, AWR voorziene systematiek in plaats van het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van de afnemer aan te merken als een verzoekschrift tot ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven.
4.8.3.6. Voorts leidt het Hof uit de parlementaire geschiedenis en de daarover gewezen jurisprudentie af dat, indien tijdig bezwaar wordt gemaakt tegen het inkomensgegeven, het desbetreffende bezwaarschrift niet tevens moet worden aangemerkt als een verzoekschrift om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21j, tweede lid, AWR (en omgekeerd). Het Hof wijst in dit verband op het arrest HR 19 september 2014, nr. 13/04220, ECLI:NL:HR:2014:2684, BNB 2015/10, waarin onder meer het volgende is overwogen en beslist:
“2.2.1. Het hiervoor (…)vermelde bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking inzake zorgtoeslag betrof klaarblijkelijk het gehanteerde toetsingsinkomen, dat op grond van artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen gelijk is aan het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Op grond van artikel 21j, lid 2, AWR dient dit geschrift van belanghebbende daarom mede te worden aangemerkt als een verzoek aan de Inspecteur om het inkomensgegeven ambtshalve te verminderen. De andere mogelijkheid die artikel 21j, lid 2, AWR noemt, namelijk dat het geschrift wordt aangemerkt als een bezwaarschrift tegen een vaststelling van het inkomensgegeven, komt hier niet voor toepassing in aanmerking. De stukken van het geding bevatten immers geen aanwijzing dat de Inspecteur het inkomensgegeven tevoren had vastgesteld bij een beschikking waartegen ten tijde van de indiening van dit geschrift nog tijdig bezwaar had kunnen worden gemaakt.”
4.8.3.7. Gelet op het hiervoor onder 4.8.3.1 tot en met 4.8.3.6 overwogene is het Hof van oordeel dat de rechtbank het bezwaar van belanghebbende tegen de inkomensgegeven 2013 en 2014 van de ex-partner ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank bovendien het bezwaar van belanghebbende niet had dienen aan te merken als verzoekschriften om ambtshalve vermindering van de inkomensgegevens 2013 van de ex-partner.
4.9.
Het Hof blijft derhalve bij het in de brief van 31 augustus 2018 gegeven (voorlopig) oordeel en zal hierna het bezwaar tegen de hoogte van het inkomensgegeven van de ex-partner beoordelen.
Hoogte inkomensgegevens 4.10.1. Met betrekking tot de hoogte van de inkomensgegevens van de ex-partner heeft belanghebbende zich – kort samengevat – gesteld dat deze te hoog zijn vastgesteld, ook na hetgeen de inspecteur ter nadere zitting van het Hof daarover heeft verklaard. In dit verband acht belanghebbende het niet juist dat in de onderhavige procedure de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast doorwerkt, welke het gevolg is van de omstandigheid dat de ex-partner niet tijdig aangifte heeft gedaan.
4.10.2.
Ter zitting van het Hof van 3 april 2019 is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“- Ter verduidelijking van de laatste alinea op pagina 2 van de pleitnota het volgende. Uit de aangifte van de ex-partner blijkt dat hij ook kosten heeft gemaakt. Hoe het precies zit met de kosten, weten wij niet. Maar in de vragenbrief van 5 februari 2019 aan de ex-partner wordt voor 2013 een bedrag aan kosten genoemd van € 5.767. Er zijn echter geen kosten in aanmerking genomen. Dit terwijl de door de ex-partner aangegeven omzet wel over is genomen. Ik verwijs in dit verband ook naar het controlerapport voor de omzetbelasting waarin staat dat de voorbelasting niet in aanmerking is genomen. Ook daaruit blijkt dat er kosten zijn gemaakt die niet in aanmerking zijn genomen.
- Wij merken nog op dat het tarief dat de ex-partner hanteerde voor zijn werkzaamheden na 2013 enorm omlaag is gegaan. Dat staat ook in het controlerapport. Daarmee is geen rekening gehouden. Daar komt bij dat belanghebbende en de ex-partner in 2014 bezig waren met hun scheiding. Het is logisch dat hij in dat jaar minder is gaan verdienen. De lage omzet die hij voor 2014 heeft aangegeven, is dus volkomen logisch. Daarnaast zijn er ook in 2014 kosten gemaakt, zodat uiteindelijk een nihilaangifte is ingediend. Die aangifte is ten onrechte niet gevolgd. Daarbij is ook van belang dat uit het controlerapport en de daarbij gevoegde e-mails blijkt dat de controle tevens is gebruikt om te proberen de ex-partner compliant te krijgen. Dat heeft er toe geleid dat geen kostenaftrek is toegestaan en dat voor 2014 dezelfde omzet in aanmerking is genomen als voor 2013. Kortom, er wordt ‘hard geslagen’ om het aangiftegedrag van de ex-partner te verbeteren. Belanghebbende is daar de dupe van.”
4.11.1.
De inspecteur heeft zich ter zake van de hoogte van het inkomensgegeven van de ex-partner nader op het standpunt gesteld als hierna vermeld onder 4.11.2. Bij de beoordeling van het inkomensgeven van de ex-partner is in de onderhavige procedure volgens de inspecteur ook de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing.
4.11.2.
Ter zitting van het Hof van 3 april 2019 heeft de inspecteur onder meer het volgende verklaard:
“- De ex-partner heeft niet gereageerd op de vragenbrief; wij hebben daar geen enkele reactie op ontvangen, ook niet nadat we hem daartoe hebben gerappelleerd.
- De alsnog ingediende aangiftes van de ex-partner zijn aangemerkt als bezwaarschriften. Voor de afhandeling geldt de wettelijke beslistermijn. De daarvan afwijkende beslistermijn die in de pleitnota van belanghebbende wordt genoemd, is onjuist. Bovendien heeft de ex-partner de inspecteur in dit verband niet in gebreke gesteld.
(…)
- Met betrekking tot hetgeen belanghebbende aanvoert over het lagere tarief dat de ex-partner zou hanteren in 2014 (ten opzichte van 2013) het volgende. Uit het controlerapport blijkt dat de ex-partner voor de opdrachtgever [naam klant] in 2013 een uurtarief van € 62,50 (exclusief BTW) hanteerde en in 2014 een tarief van € 25 (inclusief BTW) per massage. Dat zegt niets over de verdiencapaciteit. Immers, het gaat hier om zogenoemde stoelmassages. Die duren niet lang, daarvan kun je er meerdere per uur doen. Het is goed denkbaar dat hij 3 massages per uur kon doen. Dan is het tarief in 2014 de facto niet lager dan in 2013. Dit geldt specifiek voor de werkzaamheden voor [naam klant] . De werkzaamheden voor particuliere cliënten waren anders, net als de tariefstelling die hij daarvoor hanteerde.
- Met de kosten die in de alsnog ingediende aangiftes zijn vermeld, is in eerste instantie inderdaad geen rekening gehouden. We wisten niet hoe het zat. Het onderzoek was alleen gericht op de omzetbelasting. Daarin is wel verwezen naar kosten. Daarbij geldt dat voor de omzetbelasting de vooraftrek moet worden aangetoond. Er is geconcludeerd dat de vooraftrek voor de omzetbelasting niet was onderbouwd. Daarom is de vooraftrek geschrapt. Vervolgens hebben wij, omdat wij er geen inzicht in hadden, in de bezwaarfase vragen gesteld over de kosten. Die vragen zijn niet beantwoord. Desondanks is zeer recent besloten toch gedeeltelijk tegemoet te komen aan de bezwaren. De bewuste brieven en verminderingen zijn al wel ingevoerd in onze systemen, maar nog niet verzonden aan de ex-partner.
Wij overhandigen hierbij aan het Hof en aan de wederpartij twee aan de ex-partner gerichte (en dus nog niet verzonden) conceptbrieven betreffende de motivering van de uitspraken op de bezwaarschriften 2013 en 2014, waarop wij handmatig hebben genoteerd hoe de voor die jaren vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning luiden na de in die brieven aangekondigde (ambtshalve) verminderingen. Bij die verminderingen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd.
2013 (belastbaar inkomen uit werk en woning na uitspraak op bezwaar: € 15.507)
Het door de ex-partner aangegeven bruto resultaat uit werkzaamheden bedraagt € 19.093. Dat bedrag is gevolgd. Daarbij is een bedrag aan kosten aangegeven van € 5.767. Nadat de over de kosten gestelde vragen niet zijn beantwoord, is uiteindelijk een bedrag van € 1.000 als kosten in aftrek toegestaan. Daarnaast is een bedrag van € 2.586 in aanmerking genomen als negatieve inkomsten uit eigen woning, omdat we wel beschikten over gegevens ter zake van de geclaimde renteaftrek. Daarbij geldt dat de ex-partner en belanghebbende ervoor hebben gekozen om de eigenwoningkosten te delen.
2014 (belastbaar inkomen uit werk en woning na uitspraak op bezwaar: € 9.860)
Voor dit jaar heeft de ex-partner aangifte gedaan van een negatief inkomen uit werk en woning van -/- € 2.686. We hebben de ex-partner vragen gesteld over de daarbij in aanmerking genomen kosten. Daarnaast is hem gevraagd waarvan hij in dat jaar heeft geleefd. Die vragen zijn niet beantwoord. Vervolgens zijn we uitgegaan van een bedrag aan inkomsten van € 12.000 (€ 1.000 per maand), als zijnde het minimumbedrag waarover hij moet hebben beschikt om van te hebben geleefd. We hebben die € 12.000 opgeteld bij het aangegeven bruto resultaat uit werkzaamheden van € 1.235. De aangegeven kosten van € 1.546 zijn voor een bedrag van € 1.000 als kosten in aftrek toegestaan. Daarnaast is een bedrag van € 2.375 in aanmerking genomen als negatieve inkomsten uit eigen woning.
Wij vinden de aldus vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning, die dus zijn gebaseerd zowel op de gegevens uit het controlerapport als op de gegevens uit de aangiftes van de ex-partner, redelijk. Wat de uitwerking hiervan is voor de (hoogte van de) toeslagen van belanghebbende, weten wij nog niet.”
Oordeel Hof 4.12.1. Niet in geschil is dat de ex-partner voor het doen van aangifte inkomstenbelasting/ premieheffing volksverzekeringen 2013 en 2014 is uitgenodigd en dat hij, ook na daartoe te zijn aangemaand, daaraan geen, althans niet tijdig, gevolg heeft gegeven. Hieruit volgt dat bij de beoordeling van bezwaar en beroep tegen de voor de jaren 2013 en 2014 ten name van de ex-partner vastgestelde aanslagen, de zogenoemde ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’ op hem van toepassing is (artikel 25, derde lid, respectievelijk 27e, eerste lid, AWR). Naar het oordeel van het Hof werkt deze bewijsregel door in de beoordeling van de door belanghebbende ingestelde bezwaren tegen de hoogte van de inkomensgegevens van de ex-partner.
4.12.2.
Gegeven het niet-doen van aangifte door de ex-partner heeft de inspecteur het inkomensgegeven van hem door middel van een redelijke schatting moeten vaststellen. Daartoe heeft de inspecteur zich primair gebaseerd op het controlerapport dat onder 2.8.2 is aangehaald, waarin onderbouwd tot inkomensgegevens van de ex-partner voor 2013 en 2014 van € 19.000 is geconcludeerd. Vervolgens heeft de inspecteur deze bedragen voor de jaren 2013 en 2014 verlaagd tot € 15.507 respectievelijk € 9.860.
4.12.3.
Het Hof acht de schattingen van de inspecteur, gelet op de daaraan in het controlerapport en ter zitting van het Hof van 3 april 2019 ten grondslag gelegde onderbouwingen, niet willekeurig. Gegeven de onder 2.8.2 vermelde op de inkomensgegevens van de ex-partner betrekking hebbende feiten en omstandigheden en de ter zitting van 3 april 2019 daarop door de inspecteur gegeven nadere toelichting, heeft het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende gelegen om bewijs te leveren op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat de inkomensgegevens te hoog zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen namens haar in de onderhavige procedure – ook na de door de inspecteur bij brief van 8 februari 2019 overgelegde stukken – over de hoogte van de inkomensgegevens heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat de inkomensgegevens van de ex-partner, zoals de inspecteur deze wenst te verminderen, te hoog zijn vastgesteld, laat staan dat zij daarvan heeft doen blijken. Gezien ook het uitblijven van een reactie van de ex-partner op een verzoek om informatie van de inspecteur bij brief van 5 februari 2019 over diens resultaten uit werkzaamheden in 2013 en 2014, heeft het Hof geen reden gezien het onderzoek voort te zetten teneinde belanghebbende – naar zij ter (nadere) zitting heeft verzocht – kennis te doen nemen van de brieven waarmee de ex-partner is gerappelleerd. Dat de ex-partner is gerappelleerd is overigens door belanghebbende niet betwist.
Slotsom 4.13.1. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaren tegen de gelijktijdig met de beschikkingen toeslagen 2013 en 2014 bekend gemaakte inkomensgegevens van de ex-partner.
4.13.2.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar tegen het inkomensgegeven van de ex-partner niet-ontvankelijk is en dat het bezwaar in behandeling dient te worden genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering, zodat de uitspraak van de rechtbank in zoverre moet worden vernietigd, behoudens de beslissingen betreffende de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank heeft behoren te doen zal het Hof de uitspraak op het bezwaar tegen het gelijktijdig met de beschikking toeslagen 2013 bekend gemaakte inkomensgegeven van de ex-partner vernietigen en dat inkomensgegeven nader vaststellen op € 15.507.
4.13.3.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende het gelijktijdig met de beschikking toeslagen 2014 bekend gemaakte inkomensgegeven van de ex-partner ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, de uitspraak op bezwaar vernietigen en dat inkomensgegeven nader vaststellen op € 9.860.
5. 5. Kosten
5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof de bedragen van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief als volgt vast. Het Hof beschouwt de zaken vanaf het hoger beroep als samenhangende zaken en zal de veroordeling van de inspecteur door de rechtbank tot vergoeding van proceskosten in de zaak over het jaar 2013 in stand laten.
5.2.
Voor het jaar 2013 in hoger beroep en 2014 in eerste aanleg en hoger beroep:€ 2.816 = 5,5 (indienen beroepschrift, verschijnen ter zitting rechtbank, indienen hogerberoepschrift, verschijnen ter zitting Hof, verstrekken van inlichtingen, verschijnen ter zitting geheimhoudingskamer, verschijnen ter nadere zitting) x € 512 x wegingsfactor 1 x 1 voor samenhangende zaken.
6. Beslissing
Het Hof:- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft debeslissingen over het (rechtstreekse) beroep inzake het gelijktijdig met de beschikkingtoeslagen 2013 bekende gemaakte inkomensgegeven van de ex-partner (kenmerken 16/798en 16/4100);
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen het inkomensgegeven 2013 van de ex-partner;
- stelt het inkomensgegeven van de ex-partner voor het jaar 2013 nader vast op € 15.507;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank betreffende het beroep inzake het gelijktijdig metde beschikking toeslagen 2014 bekende gemaakte inkomensgegeven van de ex-partner;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen het inkomensgegeven 2014 van de ex-partner;
- stelt het inkomensgegeven 2014 van de ex-partner voor het jaar 2014 nader vast op € 9.860;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.816, en
- gelast de inspecteur de voor het hoger beroep 2013, het beroep 2014 en het hoger beroep2014 betaalde griffierechten ten bedrage van € 296 (€ 124 + € 46 + € 126) aanbelanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 25 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.