Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-05-2018, nr. 200.229.874
ECLI:NL:GHARL:2018:4783
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-05-2018
- Zaaknummer
200.229.874
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:4783, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑05‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2018-0614
Brightmine 2018-20001461
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0614
Uitspraak 08‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Vergoeding wegens schending aanzegplicht artikel 7:668 lid 1 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.229.874
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6115325)
beschikking van 8 mei 2018
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Tandheelkundig Centrum Amersfoort Vathorst B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
verzoekster,
hierna: TCAV,
advocaat: mr. G.P. Poiesz,
en
[verweerder] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
verweerder,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. A.J. van Wulfften Palthe.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
26 september 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift met producties, waaronder de stukken van de eerste aanleg, ter griffie ontvangen op 20 december 2017;
- het verweerschrift, ter griffie ontvangen op 30 januari 2018;
- het V6-formulier van 17 april 2018 namens TCAV met producties;
- de op 25 april 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door mr. Poiesz een pleitnotitie is overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 6 juni 2018 of zoveel eerder als mogelijk is. De uitspraak is nader bepaald op heden.
2.3
TCAV heeft in haar beroepschrift het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de verzochte vergoeding alsnog af te wijzen en [verweerder] te veroordelen tot betaling van de kosten van beide instanties en de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.4
[verweerder] heeft verweer gevoerd en bij verweerschrift verzocht het beroep van Van het Nederend ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van TCAV in de kosten van beide instanties.
3. De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
[verweerder] is op 7 november 2016 in dienst getreden van TCAV als baliemedewerkster. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zes maanden, eindigend op 6 mei 2017. Het loon bedroeg € 1.274,32 per maand.
3.2
Op maandag 24 april 2017 heeft [verweerder] aan haar leidinggevende, [de leidinggevende] (hierna: [de leidinggevende] ) gezegd dat zij haar arbeidsovereenkomst bij TCAV niet wilde verlengen.
3.3
Per e-mailbericht van 4 juni 2017 heeft [verweerder] aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW. TCAV heeft deze vergoeding niet betaald.
4. De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
4.1
[verweerder] heeft de kantonrechter verzocht om TCAV te veroordelen tot betaling van één maand salaris wegens schending van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW en tot voldoening van de proceskosten.
4.2
TCAV heeft verweer gevoerd.
4.3
De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerder] toegewezen en TCAV veroordeeld tot betaling van het netto equivalent van € 1.274,32 bruto en de proceskosten, begroot op € 150,- .
5. De beoordeling van het hoger beroep
5.1
De grieven leggen het geschil in volle omvang voor en het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. TCAV betoogt dat in dit geval de aanzegvergoeding van artikel 7:668 lid 2 BW niet verschuldigd is. Daartoe voert zij de volgende feiten en omstandigheden aan. Op 30 maart 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [de leidinggevende] namens TCAV en [verweerder] . [de leidinggevende] heeft tijdens dit gesprek aan [verweerder] gezegd dat het dienstverband na 6 mei 2017 onder dezelfde voorwaarden voor de duur van 12 maanden werd voortgezet en [verweerder] heeft daarmee ingestemd. Daarna is [verweerder] op 24 april 2017 op deze instemming teruggekomen en heeft zij gemeld dat zij de arbeidsovereenkomst van haar kant na 6 mei 2017 niet wilde verlengen. TCAV stelt dat in deze omstandigheden geen aanzegvergoeding verschuldigd is:
-primair omdat er mondeling een voortgezet dienstverband is overeengekomen, dat niet door TCAV, maar door [verweerder] (onregelmatig) is opgezegd;
-subsidiair omdat die aanspraak daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
TCAV biedt bewijs aan van de door haar gestelde feiten en omstandigheden. Het hof overweegt als volgt.
5.2
Vaststaat dat TCAV op grond van artikel 7:668 lid 1 onder a BW gehouden was om [verweerder] vóór 7 april 2017 schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat TCAV aan deze verplichting niet heeft voldaan.
5.3
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de aanzegverplichting van voornoemd artikel in de wet is opgenomen om de werknemer tijdig duidelijkheid te bieden over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, zodat de werknemer in geval van voorgenomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever op zoek kan gaan naar ander werk. De wet schrijft voor dat de werkgever de werknemer hierover schriftelijk dient te informeren. Het vereiste van schriftelijkheid van de aanzegging draagt bij aan de door de wetgever beoogde duidelijkheid voor de werknemer.
5.4
In dit geval betwist [verweerder] dat met haar op 30 maart 2017 is gesproken over een voortzetting van de arbeidsovereenkomst en ook dat zij daarmee heeft ingestemd. Zij stelt dat het haar niet duidelijk was of de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet en dat zij daarom op 24 april 2017 zelf te kennen heeft gegeven dat zij geen verlenging daarvan wilde. Dit betekent dat standpunten van partijen over de feitelijke gang van zaken over de (al dan niet) voortzetting van de arbeidsovereenkomst diametraal tegenover elkaar staan. Juist ter vermijding van onduidelijkheden zoals deze is het wettelijk vereiste van een schriftelijke aanzegging van belang. Daarmee verhoudt zich niet dat, zoals TCAV bepleit, bij onduidelijkheid over de feitelijke gang van zaken bewijslevering zou moeten of kunnen plaatsvinden. Het hof begrijpt dat het voor TCAV, indien zou worden uitgegaan van de door haar geschetste gang van zaken, onterecht voelt dat zij de vergoeding verschuldigd is, omdat in dat geval de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet door haar toedoen, maar door toedoen van [verweerder] is geëindigd. Daar staat tegenover dat TCAV de onduidelijkheid die is ontstaan had kunnen vermijden door het gesprek van 30 maart 2017 schriftelijk vast te leggen en daarmee te kennen te geven dat de arbeidsovereenkomst werd voortgezet, zoals artikel 7:668 lid 1 BW ook voorschrijft. Daarin staat immers dat de werkgever de werknemer dient te informeren over het “al dan niet” voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De bepaling schrijft een schriftelijke kennisgeving dus niet alleen voor als de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet (zoals volgens de op de mondelinge behandeling verstrekte informatie de praktijk is bij TCAV). Als het gesprek van 30 maart 2017 schriftelijk was bevestigd was er geen misverstand mogelijk over de voortzetting van de arbeidsovereenkomst (en ook niet over de verschuldigdheid van de vergoeding als een werknemer daarna de arbeidsovereenkomst niet wenst te verlengen). Die duidelijkheid sluit aan bij de achterliggende bedoeling van de regeling van artikel 7:668 BW.
5.5
Het voorgaande betekent dat TCAV de vergoeding van artikel 7:668 lid 3 BW verschuldigd is. De door haar gestelde feiten en omstandigheden, zoals weergegeven onder 5.1, maken, ook indien deze zouden komen vast te staan, niet dat het artikel niet van toepassing zou zijn en evenmin dat de verschuldigdheid van de vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 6 niet kunnen slagen. Dit geldt ook voor grief 7. [verweerder] heeft bij de kantonrechter in persoon geprocedeerd. Artikel 238 lid 1 Rv bepaalt dat in de proceskostenveroordeling een bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten kan worden opgenomen. Daaronder vallen ook de parkeerkosten.
6. De slotsom
6.1
De grieven falen en het beroep zal worden verworpen.
6.2
TCAV wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [verweerder] tot aan deze beschikking op vastgesteld € 318,- voor griffierecht en € 1.788,- voor salaris van de advocaat (2 punten x tarief II).
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt TCAV in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verweerder] tot aan deze beschikking vastgesteld op € 318,- aan griffierecht en € 2.148,- voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.F. Hillen, mr. A.E.B. ter Heide en mr. G.H. Bunt en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2018.