Einde inhoudsopgave
Richtlijn 92/57/EEG betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)
Bijlage IV Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid van toepassing op bouwplaatsen
Geldend
Geldend vanaf 17-07-1992
- Bronpublicatie:
24-06-1992, PbEG 1992, L 245 (uitgifte: 26-08-1992, regelingnummer: 92/57/EEG)
- Inwerkingtreding
17-07-1992
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-06-1992, PbEG 1992, L 245 (uitgifte: 26-08-1992, regelingnummer: 92/57/EEG)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
bedoeld in artikel 9, onder a), en artikel 10, lid 1, onder a), i)
Opmerking vooraf
De in de onderhavige bijlage genoemde verplichtingen zijn van toepassing telkens wanneer de kenmerken van de bouwplaats of de activiteit, de omstandigheden of een risico zulks vereisen.
Onder ruimten worden in de zin van deze bijlage onder andere ook bouwketen verstaan.
Deel A. Algemene minimumvoorschriften voor de arbeidsplaatsen op bouwplaatsen
1. Stabiliteit en stevigheid
1.1
De materialen, de outillage en algemeen gesproken elk element dat bij welke verplaatsing dan ook de veiligheid en gezondheid van de werknemers in gevaar kan brengen, moeten op passende veilige wijze worden gestabiliseerd.
1.2
De toegang tot elke oppervlakte bestaande uit materialen die onvoldoende weerstand bieden, is slechts toegestaan indien de benodigde uitrusting of passende middelen worden geleverd om de werkzaamheden op een veilige manier te verwezenlijken.
2. Installaties voor energiedistributie
2.1
Deze installaties dienen zodanig te zijn ontworpen en uitgevoerd en te worden gebruikt dat zij geen brand- of ontploffingsgevaar opleveren en dat personen op afdoende wijze worden beschermd tegen het gevaar van elektrokutie door directe of indirecte aanraking.
2.2
Bij het ontwerp, de uitvoering en de keuze van het materiaal en de beschermingsvoorzieningen dient rekening te worden gehouden met de aard en het vermogen van de verdeelde energie, externe invloeden en de deskundigheid van de personen die tot delen van de installatie toegang hebben.
3. Vluchtroutes en nooduitgangen
3.1
Vluchtroutes en nooduitgangen dienen vrij te zijn van obstakels en via de kortste weg naar een veiligheidszone te voeren.
3.2
Bij gevaar moeten alle werkplekken snel en onder maximale veiligheidsomstandigheden kunnen worden geëvacueerd.
3.3
Het aantal, de verdeling en de afmetingen van de vluchtroutes en uitgangen zijn afhankelijk van de bestemming, de outillage en de afmetingen van de bouwplaats en de ruimten alsmede van het maximale aantal personen dat zich aldaar kan ophouden.
3.4
De specifieke vluchtroutes en nooduitgangen dienen gemarkeerd te zijn in overeenstemming met de nationale voorschriften die op Richtlijn 77/576/EEG (1) zijn gebaseerd.
Deze markering dient duurzaam te zijn en op daarvoor in aanmerking komende plaatsen te worden aangebracht.
3.5
De vluchtroutes en nooduitgangen alsmede de verkeersroutes en de deuren die daarop uitkomen dienen vrij te zijn van obstakels zodat ze te allen tijde zonder belemmeringen kunnen worden gebruikt.
3.6
Vluchtroutes en nooduitgangen waar verlichting noodzakelijk is, dienen te worden voorzien van een noodverlichting die bij het uitvallen van de elektrische stroom voldoende lichtsterkte bezit.
4. Brandmelding en -bestrijding
4.1
Afhankelijk van de kenmerken van de bouwplaats en de afmetingen en het gebruik van de ruimten, de aanwezige uitrusting, de fysische en chemische eigenschappen van de aanwezige stoffen of materialen alsmede het maximale aantal personen dat aanwezig kan zijn, dient er een voldoende aantal passende brandbestrijdingsmiddelen en voor zover nodig brandmelders en alarmsystemen te worden geplaatst.
4.2
Deze brandbestrijdingsmiddelen, brandmelders en alarmsystemen dienen regelmatig te worden gecontroleerd en onderhouden.
Op gezette tijden moeten testen en relevante oefeningen plaatsvinden.
4.3
De niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen dienen gemakkelijk bereikbaar en te gebruiken te zijn.
Zij dienen te worden voorzien van een markering in overeenstemming met de op Richtlijn 77/576/EEG gebaseerde nationale voorschriften.
Deze markering dient duurzaam te zijn en op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen te worden aangebracht.
5. Ventilatie
De werknemers dienen met inachtneming van de werkmethoden en de fysieke belemmeringen waaraan zij zijn onderworpen, over voldoende verse lucht te beschikken.
Bij gebruik van een ventilatie-inrichting dient deze in gebruiksklare toestand te worden gehouden en de werknemers niet bloot te stellen aan luchtstromingen die de gezondheid schaden.
Een controlesysteem dient storingen te melden wanneer dat voor de gezondheid van de werknemers nodig is.
6. Blootstelling aan bijzondere risico's
6.1
De werknemers mogen niet worden blootgesteld aan een schadelijk geluidsniveau noch aan schadelijke invloeden van buitenaf (bij voorbeeld gassen, dampen of stof).
6.2
Indien werknemers een zone moeten betreden waar de atmosfeer mogelijk een giftige of schadelijke stof of onvoldoende zuurstof bevat, of ontvlambaar kan zijn, dient de atmosfeer in deze zone te worden gecontroleerd en moeten passende maatregelen worden genomen om elk gevaar te voorkomen.
6.3
Een werknemers mag in geen enkel geval worden blootgesteld aan een atmosfeer met verhoogd risico.
Hij moet in ieder geval permanent van buitenaf worden geobserveerd en alle passende voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen opdat hem onmiddellijk op doeltreffende wijze hulp kan worden geboden.
7. Temperatuur
De temperatuur dient, rekening houdende met de toegepaste werkmethoden en de van de werknemers verlangde lichaamsinspanningen, tijdens het werken te zijn afgestemd op het menselijk organisme.
8. Natuurlijke en kunstverlichting van werkplekken, ruimten en verkeersroutes op de bouwplaats
8.1
Werkplekken, ruimten en verkeersroutes dienen zoveel mogelijk en voldoende natuurlijk te worden verlicht en 's nachts en overdag wanneer het daglicht niet volstaat op passende en voldoende wijze met kunstlicht te worden verlicht. Eventueel dienen verplaatsbare, schokbestendige lichtbronnen te worden gebruikt.
De voor de kunstverlichting gebruikte kleur mag de waarneming van de markeringstekens of -borden niet wijzigen of beïnvloeden.
8.2
De installaties voor de verlichting van ruimten, werkplekken en verkeersroutes dienen zodanig te zijn geplaatst dat het type verlichting voor de werknemers geen ongevallenrisico meebrengt.
8.3
Ruimten, werkplekken en verkeersroutes waar het uitvallen van de kunstverlichting grote risico's voor de werknemers kan opleveren dienen met een toereikende noodverlichting te zijn uitgerust.
9. Deuren en poorten
9.1
Schuifdeuren moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor verhinderd wordt dat zij uit de rails lopen en omvallen.
9.2
Deuren en poorten die naar boven toe opengaan dienen te zijn voorzien van een veiligheidssysteem waardoor zij niet kunnen terugvallen.
9.3
Deuren en poorten in het tracé van vluchtroutes dienen op passende wijze te zijn gemarkeerd.
9.4
In de onmiddellijke omgeving van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen zijn bestemd, dienen zich, althans wanneer de doorgang voor voetgangers niet veilg is, deuren voor voetgangers te bevinden die duidelijk zichtbaar als zodanig dienen te zijn gemarkeerd en te allen tijde toegankelijk dienen te zijn.
9.5
Automatische deuren en poorten dienen zodanig te functioneren dat zij geen gevaar voor de werknemers opleveren.
Zij dienen te zijn voorzien van gemakkelijk herkenbare en bereikbare noodstopvoorzieningen en dienen, behalve wanneer zij bij stroomonderbreking automatisch opengaan, met de hand te kunnen worden geopend.
10. Verkeersroutes — gevarenzones
10.1
Verkeersroutes, met inbegrip van trappen, vaste ladders en laadplatforms en -hellingen, moeten zodanig worden berekend, gesitueerd, ingericht en gereedgemaakt dat zij gemakkelijk, volledig veilig en overeenkomstig hun bestemming kunnen worden gebruikt en dat de werknemers die zich in de buurt van deze verkeersroutes bevinden geen enkel risico lopen.
10.2
De afmetingen van voor het verkeer van personen en/of goederen bestemde verkeersroutes, inclusief die waar wordt gelost of geladen, dienen te worden afgestemd op het mogelijke aantal gebruikers en de aard van het werk.
Wanneer op deze verkeersroutes vervoermiddelen worden gebruikt, dient voor de andere op de bouwplaats aanwezige personen een voldoende veiligheidsafstand in acht te worden genomen of dienen passende beschermende maatregelen te worden getroffen.
De routes dienen duidelijk te worden gemarkeerd, regelmatig gecontroleerd en onderhouden.
10.3
De voor voertuigen bestemde verkeersroutes dienen op voldoende afstand te zijn gelegen van deuren, poorten, doorgangen voor voetgangers, gangen en trappen.
10.4
Indien de bouwplaats zones bevat waarvoor een beperkte toegang geldt, dienen deze zones te worden uitgerust met voorzieningen die verhinderen dat onbevoegde werknemers deze zones betreden.
Er dienen de nodige maatregelen te worden getroffen om werknemers die gevarenzones mogen betreden te beschermen.
Gevarenzones dienen zeer duidelijk gemarkeerd te worden.
11. Laadplatforms en -hellingen
11.1
Laadplatforms en -hellingen dienen aangepast te zijn aan de omvang van de te vervoeren lasten.
11.2
Laadplatforms dienen over ten minste één uitgang te beschikken.
11.3
Laadhellingen dienen zo veilig te zijn dat werknemers er niet ten val kunnen komen.
12. Bewegingsruimte op de werkplek
Het oppervlak van de werkplek moet zodanig zijn ingedeeld dat de werknemers rekening houdend met de aanwezige noodzakelijke uitrusting of materialen, voldoende bewegingsvrijheid voor hun werkzaamheden hebben.
13. Eerste hulp
13.1
De werkgever dient ervoor te zorgen dat er op elk moment gekwalificeerd personeel aanwezig is om eerste hulp te verlenen.
Er dienen maatregelen te worden getroffen om werknemers die betrokken zijn bij een ongeval of die plotseling onwel worden, te kunnen vervoeren voor medische verzorging.
13.2
Wanneer de omvang van de bouwplaats of de aard van de werkzaamheden dat noodzakelijk maakt, dienen een of meer ruimten beschikbaar te zijn voor het verlenen van eerste hulp.
13.3
De voor het verlenen van eerste hulp bestemde ruimten dienen te worden voorzien van de uitrusting en de materialen die voor deze hulp absoluut noodzakelijk zijn en dienen gemakkelijk met brancards toegankelijk te zijn.
Zij moeten worden gemarkeerd overeenkomstig de op Richtlijn 77/576/EEG gebaseerde nationale voorschriften.
13.4
Ook op alle plaatsen waar de arbeidsomstandigheden dat vereisen dient materiaal voor eerste hulp aanwezig te zijn.
Dit materiaal dient te zijn voorzien van een passende markering en dient gemakkelijk bereikbaar te zijn.
Het adres en het telefoonnummer van de plaatselijke eerste hulppost moeten duidelijk zichtbaar zijn aangegeven.
14. Sanitaire voorzieningen
14.1. Kleedkamers en garderobekasten
14.1.1
Indien de werknemers speciale werkkleding moeten dragen en hun uit gezondheids- of betamelijkheidsoverwegingen niet kan worden verzocht zich in een andere ruimte om te kleden, dienen er voor hen geschikte kleedruimten beschikbaar gesteld te worden.
De kleedruimten dienen gemakkelijk toegankelijk, ruim genoeg en van zitplaatsen voorzien te zijn.
14.1.2
De kleedruimten dienen groot genoeg te zijn en zodanig te zijn uitgerust dat de werknemers eventueel hun werkkleding alsmede hun eigen kleding en persoonlijke eigendommen kunnen laten drogen en deze achter slot en grendel kunnen opbergen.
Indien de omstandigheden zulks vereisen (gevaarlijke stoffen, vocht en vuil) dienen werkkleding en eigen kleding en persoonlijke eigendommen afzonderlijk te kunnen worden bewaard.
14.1.3
Er dienen aparte kleedruimten voor mannen en vrouwen te worden ingericht of die ruimten dienen gescheiden te worden gebruikt.
14.1.4
Wanneer er geen kleedkamers in de zin van punt 14.1.1, eerste alinea, nodig zijn, dient elke werknemer te kunnen beschikken over een ruimte waar hij zijn eigen kleding en persoonlijke eigendommen achter slot en grendel kan bewaren.
14.2. Douches en wastafels
14.2.1
Wanneer de aard van het werk of de zorg voor de gezondheid dat noodzakelijk maakt, dienen er voldoende geschikte douches ter beschikking van de werknemers te worden gesteld.
Voor mannen en vrouwen dienen aparte doucheruimten te worden ingericht of de doucheruimten dienen gescheiden te worden gebruikt.
14.2.2
De doucheruimten dienen groot genoeg te zijn om elke werknemer in staat te stellen zonder belemmeringen en onder passende hygiënische omstandigheden toilet te maken.
De douchecellen dienen van warm en koud stromend water te zijn voorzien.
14.2.3
Wanneer er geen douches in de zin van punt 14.2.1, eerste alinea, noodzakelijk zijn, dienen in de nabijheid van de werkplekken en de kleedruimten voldoende geschikte wastafels met stromend (zo nodig warm) water te worden geplaatst.
Voor mannen en vrouwen dienen er aparte wastafels te worden geplaatst of de wastafels dienen gescheiden te worden gebruikt, wanneer de betamelijkheid zulks vereist.
14.2.4
Indien de douche- of wasruimten en de kleedruimten van elkaar gescheiden zijn, dienen deze ruimten onderling met elkaar in verbinding te staan.
14.3. Toiletten en wasgelegenheid
De werknemers dienen in de nabijheid van hun werkplek te kunnen beschikken over verpozingsruimten, kleedkamers en douche- of wasruimten en speciale ruimten voorzien van voldoende toiletten en wastafels.
Voor mannen en vrouwen dienen aparte toiletten te worden ingericht of de toiletten dienen gescheiden te worden gebruikt.
15. Verpozingsruimten en onderkomens
15.1
Wanneer de veiligheid of de gezondheid van de werknemers zulks met name vanwege de aard van het werk of het aantal werknemers of vanwege de afgelegenheid van de bouwplaats noodzakelijk maakt, dienen de werknemers de beschikking te hebben over gemakkelijk bereikbare verpozingsruimten en/of onderkomens.
15.2
De verpozingsruimten en/of onderkomens dienen voldoende ruim bemeten te zijn en uitgerust met een gezien het aantal werknemers voldoende aantal tafels en stoelen met rugleuning.
15.3
Bij ontbreken van dergelijke ruimten dienen de werknemers de beschikking te hebben over andere faciliteiten waar zij zich tijdens werkpauzes kunnen ophouden.
15.4
Vaste onderkomens moeten voldoende sanitaire voorzieningen, een eetruimte en een ontspanningsruimte omvatten, behalve indien zij slechts bij uitzondering worden gebruikt.
Zij moeten uitgerust zijn met bedden, kasten, tafels en stoelen met rugleuning met inachtneming van het aantal werknemers, en bij de verdeling moet rekening worden gehouden met de eventuele aanwezigheid van werknemers van beide seksen.
15.5
In de verpozingsruimten en onderkomens dienen de nodige maatregelen te worden getroffen om niet-rokers te beschermen tegen de door tabaksrook veroorzaakte overlast.
16. Zwangere vrouwen en zogende moeders
Zwangere vrouwen en zogende moeders moeten de gelegenheid hebben om onder passende omstandigheden te gaan liggen om uit te rusten.
17. Gehandicapte werknemers
Bij de inrichting van werkplaatsen dient, in voorkomend geval, rekening te worden gehouden met gehandicapte werknemers.
Dit geldt met name voor deuren, verkeersroutes, trappen, douches, wastafels en toiletten en werkplekken die door gehandicapte werknemers worden gebruikt en werkplekken waar zij rechtstreeks werkzaam zijn.
18. Voorschriften van uiteenlopende aard
18.1
De omgeving en de omtrek van de bouwplaats dienen te worden gemarkeerd en te zijn omgeven door afzettingen, zodat zij duidelijk zichtbaar en als zodanig herkenbaar zijn.
18.2
De werknemers dienen zowel op de bouwplaats, als in de verschillende ruimten en in de nabijheid van de werkplek, over voldoende drinkwater en eventueel over een andere geschikte, alcoholvrije drank te kunnen beschikken.
18.3
De werknemers dienen:
- —
over faciliteiten te beschikken om hun maaltijden onder bevredigende omstandigheden te kunnen nuttigen;
- —
zo nodig over faciliteiten te beschikken om hun maaltijden onder bevredigende omstandigheden te kunnen bereiden.
Deel B. Minimumvoorschriften voor de werkplekken op bouwplaatsen
Inleidende opmerking
Indien specifieke omstandigheden zulks vereisen, moet de indeling van de minimumvoorschriften in twee afdelingen, zoals hierna is gedaan, niet bindend worden geacht.
Afdeling I. Werkplekken in ruimten op de bouwplaatsen
1. Stabiliteit en stevigheid
De ruimten moeten een constructie en een stabiliteit bezitten die aangepast zijn aan de aard van het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
2. Deuren van nooduitgangen
De deuren van nooduitgangen dienen naar buiten open te gaan.
Deze deuren moeten op zodanige wijze zijn gesloten dat ze gemakkelijk en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van nood moet gebruiken.
Schuif- en draaideuren mogen niet als nooduitgang worden gebruikt.
3.6. Ventilatie
Indien klimaatregelings- of mechanische ventilatie-inrichtingen worden gebruikt moeten deze zodanig functioneren dat de werknemers niet aan hinderlijke luchtstromen worden blootgesteld.
Stortplaatsen van vuil en verontreinigingen die als gevolg van de vervuiling van de in te ademen lucht een direct gevaar voor de gezondheid van de werknemers kunnen opleveren, dienen snel te worden verwijderd.
4. Temperatuur
4.1
De temperatuur van verpozingsruimten, ruimten voor personeelsleden die avond- of nachtdienst hebben, sanitaire ruimten, kantines en ruimten voor eerste hulp dient op de specifieke bestemming van deze ruimten te worden afgestemd.
4.2
Ramen, bovenlichten en glazen wanden dienen zodanig te worden geconstrueerd dat, rekening houdende met de aard van het werk en het gebruik van de ruimte, een te grote zonsinstraling kan worden voorkomen.
5. Natuurlijke en kunstverlichting
De werkplaatsen dienen zoveel mogelijk met voldoende natuurlijk licht te worden verlicht en uitgerust te zijn met voorzieningen voor kunstverlichting die geschikt zijn om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen.
6. Vloeren, muren en plafonds van de ruimten
6.1
De vloeren van de ruimten mogen geen oneffenheden, gaten of gevaarlijke hellingen vertonen; zij moeten vast, stabiel en niet glad zijn.
6.2
De oppervlakken van vloeren, muren en plafonds in de ruimten moeten gereinigd en afgekrabd kunnen worden om de juist hygiënische omstandigheden te bereiken.
6.3
Transparante of lichtdoorlatende wanden en met name volledig glazen wanden in de ruimten of in de onmiddellijke omgeving van werkplekken en verkeersroutes, dienen duidelijk te worden gemarkeerd en van veiligheidsmateriaal vervaardigd te zijn of goed gescheiden te zijn van deze werkplekken en verkeersroutes en wel zodanig dat de werknemers niet met deze wanden in aanraking kunnen komen en niet gewond kunnen raken bij verbrijzeling ervan.
7. Ramen en bovenlichten van de ruimten
7.1
Ramen, bovenlichten en ventilatie-inrichtingen dienen door de werknemers zonder risico te kunnen worden geopend, gesloten, geregeld en vastgezet.
In geopende stand mogen zij geen gevaar voor de werknemers opleveren.
7.2
Ramen en bovenlichten dienen zodanig te zijn ontworpen en uitgerust dat zij kunnen worden schoongemaakt zonder gevaar voor de werknemers die dit schoonmaakwerk verrichten of voor de aanwezige werknemers.
8. Deuren en poorten
8.1
De lokatie, het aantal, de gebruikte materialen en de afmetingen van deuren en poorten zijn afhankelijk van de aard en de bestemming van de ruimten.
8.2
Op doorzichtige deuren dient op ooghoogte een markering te worden aangebracht.
8.3
Klapdeuren en -poorten moeten transparant zijn of van transparante kijkvensters zijn voorzien.
8.4
Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakten van deuren en poorten niet van veiligheidsmateriaal zijn vervaardigd en de vrees bestaat dat werknemers bij het verbrijzelen van een van deze oppervlakten gewond kunnen raken, dienen deze oppervlakten tegen indrukken of induwen te zijn beschermd.
9. Verkeersroutes
Voor zover gebruik en uitrusting van de ruimten dat noodzakelijk maken om de veiligheid van de werknemers te garanderen, dienen de verkeersroutes duidelijk te worden afgebakend.
10. Specifieke maatregelen voor roltrappen en -paden
Roltrappen en -paden moeten veilig functioneren.
Zij dienen van de nodige veiligheidsinrichtingen te zijn voorzien.
Zij dienen met gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen te zijn uitgerust.
11. Afmetingen en luchtvolume van de ruimten
Arbeidsruimten dienen een zodanige oppervlakte en hoogte te bezitten dat de werknemers zonder gevaar voor hun veiligheid, gezondheid of welzijn hun werk kunnen doen.
Afdeling II. Werkplekken in de open lucht op bouwplaatsen
1. Stabiliteit en stevigheid
1.1
Hoger of lager gesitueerde mobiele of vaste werkplekken moeten stevig en stabiel zijn, waarbij rekening wordt gehouden met:
- —
het aantal werknemers dat zich op een plek bevindt,
- —
de maximale belasting en de verdeling daarvan,
- —
eventuele externe invloeden.
Indien de ondersteunende en de andere samenstellende delen van deze werkplekken zelf niet stabiel zijn, moet men voor stabiliteit zorgen door middel van geschikte, veilige bevestigingsmiddelen ten einde een toevallige of ongewilde verplaatsing van de gehele werkplek of delen ervan te voorkomen.
1.2
Controle
De stabiliteit en de stevigheid moeten adequaat en vooral na een eventuele wijziging van de hoogte of van de diepte van de werkplek worden gecontroleerd.
2. Installaties voor energiedistributie
2.1
Op de bouwplaats aanwezige installaties voor energiedistributie, met name die welke aan externe invloeden blootstaan, dienen regelmatig te worden gecontroleerd en onderhouden.
2.2
Installaties die al vóór het begin van de werkzaamheden op de bouwplaats aanwezig waren dienen te worden geïdentificeerd, gecontroleerd en duidelijk gekenmerkt.
2.3
Wanneer er bovengrondse elektriciteitsleidingen zijn, dienen deze zoveel mogelijk hetzij buiten de bouwplaats om te worden geleid, hetzij spanningloos te worden gemaakt.
Indien dit niet mogelijk is, moeten er hekken of waarschuwingen worden geplaatst om voertuigen en installaties op een afstand te houden.
Wanneer voertuigen op de bouwplaats onder elektriciteitsleidingen door moeten rijden, dienen passende waarschuwingen en een bescherming onder deze draden te zijn aangebracht.
3. Ongunstige weeromstandigheden
De werknemers moeten worden beschermd tegen ongunstige weersomstandigheden die hun veiligheid en gezondheid in gevaar kunnen brengen.
4. Vallende voorwerpen
De werknemers moeten, wanneer dat technisch mogelijk is, als groep met algemene middelen tegen vallende voorwerpen worden beschermd.
Materialen en uitrusting moeten zodanig worden geplaatst of gestapeld dat zij niet kunnen instorten, verschuiven, omvallen of kantelen.
Zo nodig moet er op de bouwplaats in overdekte doorgangen worden voorzien of moet de toegang tot gevaarlijke zones onmogelijk worden gemaakt.
5. Naar beneden vallen van grote hoogte
5.1
Het vallen van grote hoogte moet materieel worden voorkomen door met name stevige leuningen die hoog genoeg zijn en ten minste een kantplank, een handleuning en een tussenregel of een andere gelijkwaardige voorziening hebben.
5.2
Werkzaamheden op grote hoogte mogen in beginsel alleen worden uitgevoerd met behulp van adequate uitrusting en algemene beschermingsmiddelen zoals leuningen, platforms en vangnetten.
Indien het gebruik van dergelijke uitrustingen is uitgesloten op grond van de aard van de werkzaamheden, dient te worden voorzien in passende toegangsmiddelen en gebruik te worden gemaakt van een hangtuig of andere veiligheidsvoorzieningen met verankering.
6. Bouwsteigers en ladders (*)
6.1
Iedere steiger moet naar behoren zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden, zodat hij niet kan instorten of bij toeval gaan schuiven.
6.2
De platforms, doorgangen en ladders van de bouwsteiger moeten dusdanig worden geconstrueerd, gedimensioneerd, beschermd en gebruikt dat niemand kan vallen of door vallende voorwerpen kan worden getroffen.
6.3
De steigers moeten door een bevoegd persoon worden geïnspecteerd:
- a)
vóór hun ingebruikname;
- b)
daarna, op gezette tijden;
- c)
na iedere wijziging, periode van niet-gebruiken, blootstelling aan weer en wind of aardschokken, of andere omstandigheden waardoor de stevigheid of stabiliteit ervan mogelijk is aangetast.
6.4
De ladders moeten stevig genoeg zijn en op de juiste wijze worden onderhouden.
Zij moeten op de juiste wijze worden gebruikt op de plaatsen waarvoor zij bestemd zijn.
6.5
De verrijdbare steigers moeten worden beveiligd tegen ongewilde verplaatsingen.
7. Hefapparatuur (*)
7.1
Iedere hefmachine en elk hulpstuk, met inbegrip van de bestanddelen, bevestigingspunten, verankeringen en steunen moeten:
- a)
goed zijn ontworpen en geconstrueerd en stevig genoeg zijn voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt;
- b)
op de juiste wijze worden geïnstalleerd en gebruikt;
- c)
in een goede staat van onderhoud zijn;
- d)
overeenkomstig de vigerende wetsvoorschriften regelmatig worden nagekeken en aan tests en controles worden onderworpen;
- e)
worden bediend door gekwalificeerde werknemers die hiervoor speciaal zijn opgeleid.
7.2
Op elke hefmachine en elk hulpstuk moet het maximumlaadvermogen duidelijk zichtbaar zijn aangegeven.
7.3
De hefapparatuur en de hulpstukken mogen niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan die waarvoor zij bestemd zijn.
8. Voertuigen en grondverzet- en materiaalverladingsmachines (*)
8.1
Alle voertuigen en grondverzet- en materiaalverladingsmachines moeten:
- a)
vakkundig zijn ontworpen en geconstrueerd, waarbij zoveel mogelijk rekening is gehouden met de beginselen van de ergonomie;
- b)
in een goede staat van onderhoud zijn;
- c)
op de juiste wijze worden gebruikt.
8.2
De bestuurders en bedieners van voertuigen en machines voor grondverzetwerkzaamheden en materiaalverlading moeten hiervoor speciaal zijn opgeleid.
8.3
Er moeten voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te voorkomen dat voertuigen of machines voor grondverzetwerkzaamheden en materiaalverlading in uitgravingen of in het water terechtkomen.
8.4
Eventueel moeten grondverzet- en materiaalverladingsmachines voorzien zijn van een constructie die moet voorkomen dat de bestuurder, ingeval de machine omslaat, wordt verpletterd en die bescherming biedt tegen vallende voorwerpen.
9. Installaties, machines en uitrustingen (*)
9.1
Installaties, machines en uitrustingen, met inbegrip van al dan niet gemotoriseerde handwerktuigen, moeten:
- a)
vakkundig zijn ontworpen en geconstrueerd, waarbij zoveel mogelijk rekening is gehouden met de beginselen van de ergonomie;
- b)
in een goede staat van onderhoud zijn;
- c)
uitsluitend worden gebruikt voor werkzaamheden waarvoor zij zijn ontworpen;
- d)
worden bediend door werknemers die hiervoor speciaal zijn opgeleid.
9.2
Installaties en toestellen onder druk moeten, overeenkomstig de vigerende wetsvoorschriften, regelmatig worden nagekeken en aan tests en controles worden onderworpen.
10. Uitgravingen, bouwputten, ondergrondse werkzaamheden, tunnels, grondverzetwerkzaamheden
10.1
Bij een uitgraving, bouwput, ondergronds werk of tunnel moeten passende voorzorgsmaatregelen worden genomen:
- a)
door middel van passende stut- of taludwerkzaamheden;
- b)
om gevaren in verband met het vallen van personen, materiaal of voorwerpen dan wel overstromingsgevaar te voorkomen;
- c)
om te zorgen voor voldoende ventilatie op alle werkplekken zodat er een gezonde werkomgeving ontstaat die niet gevaarlijk of schadelijk is voor de luchtwegen;
- d)
om de werknemers de gelegenheid te bieden om zich in geval van brand, overstroming of instorting in veiligheid te brengen.
10.2
Vóór het begin van de grondverzetwerkzaamheden moeten maatregelen worden getroffen om gevaren in verband met ondergrondse kabels en andere distributiesystemen op te sporen en tot een minimum te beperken.
10.3
Er moeten veilige wegen naar en vanuit de uitgraving worden aangelegd.
10.4
De uitgegraven aarde, het materiaal en de voertuigen die in gebruik zijn moeten op veilige afstand van de uitgravingen worden gehouden; in voorkomend geval moet passend hekwerk worden geplaatst.
11. Sloopwerkzaamheden
Indien de sloop van een gebouw of een werk gevaar kan opleveren:
- a)
moeten passende voorzorgen, methoden en procedures worden aanvaard;
- b)
mogen de werkzaamheden slechts worden gepland en uitgevoerd onder toezicht van een bevoegd persoon.
12. Metaal- en betonconstructies, bekisting en zware prefabelementen
12.1
Metaal- en betonconstructies en hun onderdelen, bekistingen, prefabelementen of tijdelijke stutten en schoren mogen slechts worden gemonteerd of gedemonteerd onder toezicht van een bevoegd persoon.
12.2
Er moeten toereikende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de werknemers te beschermen tegen gevaren die samenhangen met de breekbaarheid of de tijdelijke instabiliteit van een werk.
12.3
Bekistingen, tijdelijke stutten en schoren moeten zodanig ontworpen, berekend, geïnstalleerd en onderhouden worden dat zij zonder gevaar de spanning kunnen dragen waaraan zij kunnen blootstaan.
13. Bouwkuipen en caissons
13.1
Alle bouwkuipen en caissons moeten:
- a)
goed geconstrueerd zijn, met geschikt en stevig materiaal dat voldoende resistent is;
- b)
voorzien zijn van een adequate uitrusting die de werknemers in staat stelt een veilig onderkomen te vinden wanneer water of materiaal binnendringt.
13.2
Een bouwkuip of caisson mag slechts worden gebouwd, geïnstalleerd, aangepast of gedemontreerd[lees: gedemonteerd] onder toezicht van een bevoegd persoon.
13.3
Alle bouwkuipen en caissons moeten regelmatig door een bevoegd persoon worden geïnspecteerd.
14. Werken op het dak
14.1
Indien zulks nodig is om risico's te voorkomen of wanneer de hoogte of de helling de door de Lid-Staten vastgestelde waarden overschrijden, moeten algemeen preventieve maatregelen worden getroffen om te vermijden dat werknemers, werktuigen of andere voorwerpen of materialen vallen.
14.2
Indien werknemers moeten werken op of in de nabijheid van een dak of een ander oppervlak van breekbaar materiaal waar men door kan vallen, moeten preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat zij het oppervlak van breekbaar materiaal per vergissing betreden of ten val komen.
Voetnoten
PB nr. L 229 van 7.9.1977, blz. 12. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 79/640/EEG (PB nr. L 83 van 19.7.1979, blz. 1).
Dit punt zal worden gepreciseerd in het kader van de toekomstige richtlijn tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG, met name ter aanvulling van punt 3 van de bijlage van deze richtlijn.
Dit punt zal worden gepreciseerd in het kader van de toekomstige richtlijn tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG, met name ter aanvulling van punt 3 van de bijlage van deze richtlijn.
Dit punt zal worden gepreciseerd in het kader van de toekomstige richtlijn tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG, met name ter aanvulling van punt 3 van de bijlage van deze richtlijn.
Dit punt zal worden gepreciseerd in het kader van de toekomstige richtlijn tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG, met name ter aanvulling van punt 3 van de bijlage van deze richtlijn.