De in de dagvaarding wèl gespecificeerde schadeposten betreffen o.m. verlies aan zelfwerkzaamheid en verlies aan arbeidsvermogen.
HR, 11-06-2010, nr. 09/00511
ECLI:NL:HR:2010:BM0895
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-06-2010
- Zaaknummer
09/00511
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BM0895
- Roepnaam
Sulman/Reaal
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM0895, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0895
ECLI:NL:PHR:2010:BM0895, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM0895
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2008
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0240
Uitspraak 11‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Toerekening aan dader van als gevolg van verkeersongeval door slachtoffer geleden inkomensschade. Onvoldoende motivering oordeel over einddatum vergoedingsplicht. Schadebeperkingsplicht.
11 juni 2010
Eerste Kamer
09/00511
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.D. Boetje,
t e g e n
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V., als rechtsopvolgster van Winterthur Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Franke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Winterthur.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 96563/HA ZA 04-1059 van de rechtbank Maastricht van 23 maart 2005, 29 maart 2006 en 31 januari 2007,
b. het arrest in de zaak 103.004.846 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 september 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Winterthur heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren in 1968, is op 16 september 2000 het slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Op het moment dat zijn auto stilstond voor een rood verkeerslicht, werd hij van achteren aangereden door een bij Winterthur verzekerde auto. Winterthur heeft aansprakelijkheid erkend. Door de botsing is de stoel van [eiser] losgeschoten. Kort na het uitstappen is hij in elkaar gezakt. Er is geen inwendig letsel geconstateerd, wel had [eiser] last van hoofdpijnen, nekklachten en duizeligheid.
(ii) [Eiser] was vanaf 1 januari 1988 in dienst van Frelico Design; ten tijde van het ongeval was hij hoofdmonteur rolluiken. Daarnaast genereerde hij inkomsten doordat hij als particulier rolluiken verkocht, plaatste en repareerde.
(iii) Na het ongeval is [eiser] voor de WAO afgekeurd voor zijn eigen beroep en, door inkomensvergelijking, afgeschat tot 15-25% arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
(iv) Op 8 november 2001 is [eiser] onderzocht door de neuroloog Van den Doel. Het van dit onderzoek opgemaakte rapport houdt onder meer het volgende in: "De diagnose is bij betrokkene globaal te stellen op post whiplash letsel. Op dit moment kan het percentage invaliditeit vastgesteld worden op 4%, waarbij (...) sprake is van een duidelijke mogelijkheid tot herstel (...)".
(v) Via UWV-GAK is in maart 2002 Argonaut ingeschakeld voor de reïntegratie. Vervolgens heeft [eiser] zich aangemeld bij Hoensbroeck, centrum voor arbeidsperspectief. Daarna heeft UWV aan reïntegratiebedrijf Agens gevraagd [eiser] te ondersteunen en te begeleiden naar werk. Daar heeft [eiser] deelgenomen aan sollicitatietrainingen. Winterthur heeft zich bij de reïntegratiepogingen van [eiser] afzijdig gehouden.
(vi) Met ingang van maart 2003 heeft Frelico Design, met toestemming van de CWI, [eiser] wegens de voortdurende arbeidsongeschiktheid ontslagen.
(vii) Met betrekking tot [eiser] zijn in de jaren 2001-2006 rapporten uitgebracht. De hiervoor genoemde Van den Doel heeft [eiser] op 18 mei 2006 voor de tweede maal onderzocht en heeft in augustus 2006 zijn tweede rapport uitgebracht.
3.2 [eiser] heeft in oktober 2004 Winterthur gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van € 41.869,82 alsmede vergoeding van de niet in de dagvaarding gespecificeerde schade, op te maken bij staat. Hij heeft daaraan, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat hij nog steeds whiplashklachten ondervond die leidden tot arbeidsongeschiktheid en daaruit voortvloeiende inkomensschade. De rechtbank, die op basis van het tweede onderzoek van Van den Doel ervan uitging dat [eiser] op 18 mei 2006 weer volledig arbeidsgeschikt was, heeft de vorderingen grotendeels toegewezen.
Het hof heeft het eindvonnis vernietigd en Winterthur kort gezegd veroordeeld tot betaling van € 17.917,57 alsmede tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat. Het hof heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat [eiser] in de periode 2001-2004 niet tot relevante loonvormende arbeid in staat was en dat de arbeidsongeschiktheid eindigde per 1 maart 2004. (rov. 4.26, 4.30 en 4.35) Het hof overwoog vervolgens:
"4.36. Wel dient aandacht besteed te worden aan het verweer van [eiser], dat (...) het feitelijke gevolg van dit ongeval wel is geweest dat hij zijn baan kwijt is en geen andere kan vinden. In dat verband is zijn lage opleidingsniveau ook van belang.
Waar Winterthur verantwoordelijk is voor de financiële gevolgen van het ongeval, komt het binnen bepaalde grenzen voor haar rekening en risico indien een benadeelde als gevolg van dat ongeval moeilijker werk kan vinden, ook al bestaan er - op papier - wel geschikte functies. Tegen die achtergrond diende aan [eiser] enige tijd te worden gegeven voor het vinden van ander werk. Dat betekent dat de vergoedingsplicht van Winterthur niet eindigt in februari 2004 maar, naar het hof op grond van de omstandigheden van het geval vast stelt, per 1 juli 2004."
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1.1 Het eerste middel, dat opkomt tegen rov. 4.36, klaagt dat het hof een onjuiste toerekeningsmaatstaf heeft gehanteerd, althans dat het oordeel van het hof dat de vergoedingsplicht van Winterthur eindigt op 1 juli 2004, onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.1.2 Het middel slaagt. Het hof is terecht ervan uitgegaan dat bij een onrechtmatige daad als de onderhavige - schending van een verkeersnorm door de verzekerde van Winterthur - de daaruit voortvloeiende inkomensschade van het slachtoffer moet worden toegerekend aan (de verzekeraar van) de dader, en heeft terecht overwogen dat het voor diens rekening en risico kan komen indien het slachtoffer als gevolg van dat ongeval moeilijker werk kan vinden. Het heeft echter zijn oordeel dat de vergoedingsplicht van Winterthur "op grond van de omstandigheden van het geval" eindigt op 1 juli 2004, ontoereikend gemotiveerd, nu uit het bestreden arrest niet valt af te leiden op grond van welke omstandigheden het hof tot het oordeel is gekomen dat [eiser] na 1 juli 2004 geen inkomensschade meer heeft geleden die aan de bestuurder van de bij Winterthur verzekerde auto als gevolg van diens fout behoort te worden toegerekend.
4.2 De in de middelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Nu blijkens het hiervoor onder 4 overwogene het eerste middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld, zodat het daarin ingestelde middel moet worden beoordeeld.
5.2 Het middel komt op tegen rov. 4.37. Daarin heeft het hof de grieven verworpen die Winterthur had gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] - in het kader van zijn schadebeperkingsplicht - zich voldoende heeft ingespannen om werk te vinden. De overweging van het hof houdt onder meer het volgende in.
"Tegen de achtergrond van de constateringen van Van den Doel in zijn eerste rapport heeft Winterthur onvoldoende feiten gesteld dat [eiser] (ook in de periode die eindigde in februari 2004, want daar gaat het per saldo om), zich onvoldoende zou hebben ingespannen. Mitsdien verwerpt het hof deze verwijten."
5.3 Het middel is terecht voorgesteld voor zover het klaagt over de motivering van het oordeel van het hof dat Winterthur met betrekking tot de periode die eindigde in februari 2004, onvoldoende heeft gesteld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat Winterthur onvoldoende heeft gesteld tegen de achtergrond "van de constateringen van Van den Doel in zijn eerste rapport", nu het bij dit rapport gaat om een rapport uit 2001. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof met betrekking tot de periode van 1 maart 2004 tot 1 juli 2004, slaagt het op dezelfde grond.
Voor zover het middel bedoelt te klagen over het oordeel van het hof met betrekking tot de periode na 1 juli 2004, behoeft het geen behandeling, nu dat punt na verwijzing aan de orde kan komen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 september 2008;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het principaal beroep:
veroordeelt Winterthur in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.476,62 in totaal, waarvan € 3.361,62 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 115,-- aan [eiser];
in het incidenteel beroep:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Winterthur begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 juni 2010.
Conclusie 09‑04‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Reaal Schadeverzekeringen NV, als rechtsopvolgster van Winterthur Schadeverzekering Maatschappij NV
(hierna: Reaal of Winterthur)
In deze zaak spelen in cassatie nog slechts twee van de vele geschilpunten. In verband daarmee wordt de weergave van feiten en procesverloop sterk beperkt.
1. Feiten
1.1
In de rov. 2.1.1 – 2.1.6 van haar vonnis van 23 maart 2005 heeft de Rechtbank Maastricht — voor zover nog van belang — de navolgende feiten vastgesteld. In het bestreden arrest verwijst het Hof daarnaar (rov. 4.1).
1.2
[Eiser], geboren in 1968, is op 16 september 2000 het slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Op het moment dat zijn auto stilstond voor een rood stoplicht werd hij achterop aangereden door een bij Winterthur verzekerde auto. Winterthur heeft aansprakelijkheid erkend. Door de botsing is de stoel van [eiser] losgeschoten. Kort na het uitstappen is hij in elkaar gezakt. Er is geen inwendig letsel geconstateerd, wel had [eiser] last van hoofdpijnen, nekklachten en duizeligheid.
1.3
Vanaf 1 januari 1998 was [eiser] in loondienst van Frelico Design (hierna: Frelico), ten tijde van het ongeval als hoofdmonteur rolluiken. Daarnaast genereerde hij inkomsten doordat hij ‘als particulier’ rolluiken verkocht, plaatste of repareerde.
1.4
[Eiser] is na het ongeval voor de WAO afgekeurd voor zijn eigen beroep en, door inkomensvergelijking, ‘afgeschat’ tot 15 – 25% arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
1.5
Met ingang van maart 2003 heeft Frelico, na verkregen toestemming van CWI, [eiser] wegens de voortdurende arbeidsongeschiktheid ontslagen.
1.6
Via UWV-GAK is in maart 2002 Argonaut ingeschakeld voor de reïntegratie. Vervolgens heeft [eiser] zich aangemeld bij Hoensbroeck, (een) centrum voor arbeidsperspectief; daarna heeft UWV aan reïntegratiebedrijf Agens gevraagd [eiser] te ondersteunen en te begeleiden naar werk. ‘Daar’ heeft hij deelgenomen aan sollicitatietrainingen. Winterthur heeft zich bij de reïntegratiepogingen van [eiser] afzijdig gehouden.
2. Procesverloop
2.1
Op 19 oktober 2004 heeft [eiser] Winterthur gedagvaard voor de Rechtbank Maastricht. Hij heeft — na correctie — onder meer gevorderd haar te veroordelen tot betaling van € 41.869,82 te betalen en voor de niet in de dagvaarding gespecificeerde en gevorderde schadevergoeding te verwijzen naar de schadestaat.1.
2.2.1
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 31 januari 2007 Winterthur veroordeeld om aan [eiser] € 41.619 te betalen, te verminderen met het bedrag dat reeds door Winterthur is betaald. De Rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] op 18 mei 2006 weer volledig arbeidsgeschikt is geworden. Met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen over de periode na 1 september 20052., de pensioenschade over de periode vanaf 16 september 2000 en het verlies aan zelfwerkzaamheid over die periode heeft de Rechtbank partijen naar de schadestaatprocedure verwezen.
2.2.2
Mede onder verwijzing naar rov. 2.1.6 en 3.2 van haar vonnis van 23 maart 2005 oordeelt de Rechtbank dat van [eiser] ‘gedurende een lange periode na het ongeval’ niet verwacht kon worden dat hij ‘zou pogen om te reïntegreren in zijn oude baan, dan wel een nieuwe baan te zoeken’, terwijl hij zich na afloop van die periode ‘voldoende [heeft] ingespannen om werk te vinden’ (rov. 2.10).
2.3
Winterthur heeft hoger beroep ingesteld. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en tevens zijn eis vermeerderd.3.
2.4.1
In zijn arrest van 23 september 2008 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en Winterthur veroordeeld om aan [eiser] € 17.917,57 te betalen, te verminderen met het eventueel krachtens het provisioneel vonnis van 23 maart 2005 betaalde. Verder heeft het Hof Winterthur veroordeeld tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van het ongeval geleden schade, meer bepaald eventuele pensioenschade, belastingschade en schade voor zover betrekking hebbende op de periode van 16 september 2000 tot 1 juli 2004, nader op te maken bij staat. Het Hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.4.2
In rov. 4.25 overweegt het Hof dat bij de mogelijkheden van [eiser] rekening moet worden gehouden met het gegeven dat hij, afgezien van lager onderwijs, zeer weinig opleiding heeft genoten. Hij heeft gewerkt bij de plantsoenendienst, als vakkenvuller en als zonweringsmonteur.
2.4.3
Met betrekking tot [eiser]s arbeidsongeschiktheid overwoog het Hof dat op basis van de beschikbare gegevens onvoldoende is komen vast te staan dat de arbeidsongeschiktheid na februari 2004 voortduurde (rov. 4.30).
2.4.4
Onder het kopje ‘Arbeidsongeschiktheid na 2006’ komt het Hof in rov. 4.36 e.v. te spreken over:
‘(…) het verweer van [eiser], dat alle redeneringen ten spijt, het feitelijke gevolg van dit ongeval wel is geweest dat hij zijn baan kwijt is en geen andere kan vinden. In dat verband is zijn lage opleidingsniveau ook van belang. Waar Winterthur verantwoordelijk is voor de financiële gevolgen van het ongeval, komt het binnen bepaalde grenzen voor haar rekening en risico indien een benadeelde als gevolg van dat ongeval moeilijker werk kan vinden, ook al bestaan er — op papier — wel geschikte functies. Tegen die achtergrond diende aan [eiser] enige tijd te worden gegeven voor het vinden van ander werk. Dat betekent dat de vergoedingsplicht van Winterthur niet eindigt in februari 2004 maar, naar het hof op grond van de omstandigheden van het geval vast stelt, per 1 juli 2004.
4.37.
Randnummers 34, 35 en 36 (‘grieven 3, 4 en 5’) hebben betrekking op het verwijt dat [eiser] zich onvoldoende zou hebben ingespannen om werk te vinden. Tegen de achtergrond van de constateringen van Van den Doel in zijn eerste rapport heeft Winterthur onvoldoende feiten gesteld dat [eiser] (ook in de periode die eindigde in februari 2004, want daar gaat het per saldo om), zich onvoldoende zou hebben ingespannen. Mitsdien verwerpt het hof deze verwijten.
4.38.
Uitgaande van prod. 11 (pag. 18) bij inleidende dagvaarding bedroeg de inkomensschade van [eiser] in de periode 2000 — medio 2004 1366 + 7543 + 9588 + 10425 + 5427. De per jaar berekende bedragen zijn immers onvoldoende gemotiveerd door Winterthur betwist. Dit leidt tot een totale inkomensschade van € 34.349,-.’
2.5
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Reaal, als beweerd rechtsopvolgster van Winterthur, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep; zij heeft voorwaardelijk (voor het geval het eerste middel van [eiser] slaagt) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nadat [eiser] had geconcludeerd tot verwerping hiervan, hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna is gere- en gedupliceerd.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1
In cassatie is niet bestreden dat [eiser] met ingang van maart 2004 arbeidsgeschikt moet worden geacht.
3.2
‘Klacht I’ is gericht rov. 4.36, geciteerd onder 2.4.4. Naar de kern genomen strekt zij ten betoge dat het Hof (onbestreden) heeft vastgesteld dat [eiser] door het ongeval zijn baan is kwijtgeraakt, terwijl hij steeds heeft gesteld dat hij door zijn ontslag in een vermogensrechtelijk fors nadeliger positie terecht is gekomen (bedoeld zal zijn: dan waarin hij, het ongeval weggedacht, zou hebben verkeerd). Het Hof zou hebben miskend dat [eiser] aanspraak heeft op volledige vergoeding van deze schade en niet slechts ‘binnen bepaalde grenzen.’ Met deze laatste beperking hanteert het Hof een onjuiste toerekeningsmaatstaf (zie met name de ‘toelichting’ onder 8 en de s.t. onder 2). In dat verband wordt erop gewezen dat [eiser] zich voldoende heeft ingespannen om (ander) werk te vinden, terwijl zijn beperkte opleiding hem daarbij parten speelt. In elk geval wordt 's Hofs motivering van de datum waarop de vergoedingsplicht eindigt (1 juli 2004) onbegrijpelijk genoemd.
3.3
Deze klacht slaagt. Zeker nu in casu sprake is van schending van een verkeersnorm door de verzekerde van Reaal is grond voor een ruime toerekening op de voet van art. 6:98 BW.4. Het Hof heeft dat miskend, zoals blijkt uit de gewraakte bewoordingen ‘binnen bepaalde grenzen’. Voor zover het Hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat [eiser] tekort is geschoten in zijn pogingen ander werk te vinden — waarop niets wijst — is het oordeel volstrekt ongemotiveerd en zonder nadere toelichting (inderdaad) onbegrijpelijk. Voor zover het Hof iets anders heeft bedoeld, is zonder nadere toelichting, waaraan het evenwel schort, onbegrijpelijk waarop het het oog heeft gehad.
3.4
Ten overvloede voeg ik daaraan nog toe dat van algemene bekendheid is dat het perspectief op de arbeidsmarkt van personen die langdurig arbeidsongeschikt zijn geweest en die — naar het Hof in cassatie niet bestreden in rov. 4.25 heeft geoordeeld — een zéér beperkte opleiding hebben genoten, helaas niet bepaald rooskleurig is. Daarom roept veel vragen op waarop het Hof de gedachte baseert dat [eiser] per 1 juli 2004 in staat zou hebben moeten zijn ander werk te vinden (waarmee hij een inkomen kon genereren dat gelijk was aan hetgeen hij, het ongeval weggedacht, zou hebben ontvangen).
3.5
‘Klacht II’ is gericht tegen rov. 4.38. Zij verwijt het Hof bij de bepaling van de hoogte van de door [eiser] geleden inkomensschade te zijn uitgegaan van de inkomensberekening vermeld in prod. 11 (blz. 18) bij de inleidende dagvaarding. Ter toelichting wordt erop gewezen dat [eiser] als prod. 3 (blz. 7) bij de mva een nieuwe berekening heeft overgelegd waarin de door hem becijferde jaarschades hoger zijn dan die vermeld in eerste aanleg (€ 43.515,50 in plaats van € 34.349).
3.6.1
Voor zover het middel niet reeds stuk loopt op het feit dat het niet opkomt tegen de (feitelijke) vaststelling door het Hof in rov. 4.3 – 4.5 van de zijns inziens gevorderde bedragen, komt het mij voor dat het faalt. Immers blijkt uit de mva niet, en al helemaal voor de rechter en de wederpartij niet duidelijk genoeg, dat de verhoging van de inkomensschade mede betrekking heeft op de periode waarover de inkomensschade reeds was berekend in de inleidende dagvaarding. In de mva onder 10.1 en 10.2 (de passages waarop het middel beroep doet) staat (cursivering toegevoegd):
‘[Eiser] heeft zijn vordering bij de rechtbank Maastricht aangaande de schade die voortvloeide uit het verlies van zijn baan begroot tot 1 september 2005 en voor de nadien optredende schadeverwijzing naar de schadestaat gevorderd, zulks uitdrukkelijk in de hoop en de verwachting dat hij snel weer ander werk zou kunnen vinden, al dan niet met hulp van Winterthur, zodat hij het om die reden ook niet opportuun vond de schade tot ver in de toekomst te vorderen. Thans zijn alweer bijna drie jaren verstreken sedert de vordering is aangebracht. Omdat [eiser] tot op heden geen werk heeft gevonden die hem op hetzelfde inkomensniveau brengt als hij zonder ongeval zou hebben genoten lijdt hij daardoor nog enige schade. Vandaar dat [eiser] de schadeberekening in dier voege heeft aangepast dat hij zijn schade wegens het verlies van zijn baan heeft begroot tot 1 januari 2008 en de daarna optredende schade wenst te vorderen in de schadestaatprocedure.
10.2
[Eiser] overlegt daartoe een gecorrigeerde computerberekening van deze schade waaruit blijkt wat de netto schade is als gevolg van het verlies van zijn baan (productie 3). Derhalve wenst hij zijn eis terzake van de schadevergoeding in zoverre te vermeerderen (…)’
Uit de mva inc. onder 5 blijkt dat (toen nog) Winterthur de uiteenzetting ook aldus heeft begrepen.
3.6.2
[Eiser]s anders luidende bedoeling blijkt hooguit uit de productie zelf. Dat laatste is evenwel niet van (doorslaggevend) belang, alleen al niet omdat de productie niet bepaald een toonbeeld is van helderheid. Zeker tegen de achtergrond van de niet voor misverstand vatbare — zojuist geciteerde — uiteenzetting in de mva behoefde het Hof zich niet te gaan verdiepen in de niet eenvoudig te doorgronden becijferingen van prod. 3.
3.7
Klacht III is gericht tegen rov. 4.40 en bevat in wezen dezelfde klacht als verwoord in klacht II. Zij is gedoemd het lot daarvan te delen.
3.8
Voor zover de s.t. van mr Boetje (met name onder 6.4 e.v.) nog meer of andere klachten probeert te vertolken (niet geheel duidelijk is of dat zo is en nog minder wat die klachten precies zouden behelzen en tegen welk oordeel ze zijn gericht) moeten deze blijven rusten omdat ze in de middelen niet zijn te vinden.
4. Bespreking van het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep
4.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het eerste middel van het principale beroep slaagt. Die voorwaarde is m.i. vervuld.
4.2.1
Het middel is gericht tegen rov. 4.37. De precieze strekking van het middel is mij niet goed duidelijk geworden. Wél duidelijk is dat Reaal onaannemelijk acht dat het Hof een door Winterthur gevoerd verweer heeft veworpen voor een periode waarover volgens het Hof geen schadevergoeding meer verschuldigd is; zie onderdeel 3.6. Ik onderschrijf die opvatting.
4.2.2
In extremis: gesteld dat, na verwijzing, zou moeten worden aangenomen dat [eiser] tot bijvoorbeeld 2015 niet in staat zou zijn ander passend werk te vinden, dan ligt allerminst voor de hand dat de verwijzingsrechter niet meer zou mogen onderzoeken of [eiser] zich in de periode gelegen tussen de door het Hof genoemde ‘einddatum’ (1 juli 2004) en 2015 voldoende heeft ingespannen om zodanig werk te vinden. Daarvoor is (in beginsel) wél nodig dat Winterthur een voldoende duidelijk en concreet verweer van die strekking heeft gevoerd. Of dat het geval is, zal de verwijzingsrechter hebben te beoordelen.
4.3
Het onduidelijke van het middel is gelegen in de vraag of het ook een klacht ventileert tegen de periode maart 2004 — 1 juli 2004. Die onduidelijkheid wordt door het volgende in de hand gewerkt:
- a.
het voorwaardelijke karakter van het middel. Zou zijn bedoeld om een zelfstandige klacht te richten tegen 's Hofs oordeel met betrekking tot de zojuist genoemde periode, dan zou een onvoorwaardelijke klacht in zekere zin meer voor de hand hebben gelegen. Beslissend is dit argument niet omdat het hier gaat om een kwestie die tot de vrijheid van Reaal behoort;
- b.
onderdeel 3.6 gaat er veronderstellenderwijs vanuit (‘blijkbaar’) dat 's Hofs oordeel ook ziet op ‘andere perioden’ dan die eindigend in februari 2004. Onder 3.7 steekt Reaal verder van wal door het scenario te schetsen dat het eerste principale middel slaagt. In dat geval zou, zo voeg ik toe, de periode vanaf 1 juli 2004 opnieuw open liggen. Men zou, tegen de achtergrond van de inleidende volzin van onderdeel 3.7, verwachten dat Reaal verder over de periode na 1 juli 2004 zou spreken. Zij rept evenwel — zonder enige toelichting — van de periode ‘ná februari/juni 2004’, een op zich al tamelijke duistere stelling. Anders dan Reaal onder 3.8 suggereert heeft Winterthur geen specifiek verweer gevoerd voor een bepaalde periode in 2004. Het betoog waarop zij zich beroept, werpt dan ook geen licht op de vraag of de klacht ziet op de periode ná februari of die vanaf 1 juli 2004;
- c.
onder 3.11, met uitwerking in 3.12–3.13, wraakt Reaal de motivering van rov. 4.37. Dit betoog mondt uit in de stelling dat het verweer ‘(in elk geval voor de periode na februari 2004)’ onvoldoende is gemotiveerd;
- d.
de s.t. van Reaal betoogt onder 6.6 dat het middel zich met name richt ‘tegen de consequentie van de overweging van het hof dat het verweer van Reaal ook wordt verworpen voor de periode na juni 2004’. Zij vervolgt met een onnavolgbare uiteenzetting onder 6.8.
4.4
In mijn ogen is het middel (in cassatietechnische zin) onbegrijpelijk voor zover het een of meer andere klachten tot uitdrukking probeert te brengen naast die vermeld onder 4.2.1 (waarvan Reaal terecht aangeeft dat deze faalt). Ik veronderstel dat het middel geen ander oogmerk had dan zeker te stellen dat na verwijzing nog zal moeten worden beslist op het in het middel genoemde verweer van (thans) Reaal. In zoverre bereikt het m.i. zijn doel.
4.5
Te allen overvloede: 's Hofs motivering in rov. 4.37 is onbegrijpelijk voor zover het betrekking heeft op de periode gelegen tussen maart 2004 en 1 juli 2004. Het door het Hof genoemde rapport — van 8 november 2001 — werpt geen licht op de vraag of [eiser] zich op enig moment in 2004 voldoende heeft ingespannen om een baan te vinden.
4.6.1
Maar daarmee is nog geenszins gezegd dat ook de door het Hof bereikte uitkomst onjuist is. Volgens het middel zou het Hof niet begrijpelijk hebben gerespondeerd op de uiteenzetting in de mvg onder 37 e.v. In mijn ogen zouden deze oprispingen (thans) Reaal niet (hebben) kunnen baten. Onder 38 wordt verhaald waarom Winterthur niet achterover zou zijn gaan leunen. Ik begrijp haar betoog aldus dat haar activiteit daarin bestond dat zij vragen heeft gesteld aan [eiser] nadat zij vernam dat hij bezig was met een sollicitatietraining. Los daarvan: dit betoog stuit reeds af op de in cassatie niet bestreden feitenvaststelling hiervoor genoemd onder 1.6.
4.6.2
Voorts verweet Winterthur [eiser], als ik het goed zie, dat hij slechts ‘open sollicitaties’ heeft verricht met ‘standaardbrieven’. Waarom van personen met een achtergrond als [eiser] (- kort gezegd — een zéér bescheiden opleiding en dito banen) meer had mogen verwacht, wordt niet vermeld. Noch ook wordt uit de doeken gedaan welke concrete andere mogelijkheden bestonden.
4.6.3
Ten slotte vroeg Winterthur zich af of [eiser] vrijwilligerswerk heeft verricht en of hij was ingeschreven bij een arbeidsbureau. Aldus ziet zij voorbij aan de onder 1.6 genoemde vaststaande feiten.
4.6.4
Bovendien zou ik menen dat het ook op de weg van een professionele aansprakelijke partij (zoals Reaal), die daartoe de kennis en middelen heeft, ligt om de helpende hand te bieden bij reïntegratie. Zo dat al niet op zich geldt dan toch zeker ten opzichte van personen zoals — in 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststellingen — [eiser]. Dat klemt nog eens te meer nu [eiser], blijkens de onder 1,6 genoemde vaststaande feiten, wel degelijk activiteiten heeft ontplooid. Ware dat al anders dan belemmert inactiviteit van de aansprakelijke partij op dit punt m.i. de mogelijkheid om beroep te doen op verzaking van de schadebeperkingsplicht door het slachtoffer. Ik denk dat we af moeten van het eeuwige ‘njet’ waarvan teveel procedures — ook de onderhavige — (nog) zijn doordrongen.
Conclusie
Deze conclusie strekt:
- *
in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en
- *
in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Beroepschrift 23‑12‑2008
Heden, de drieentwintigste
december twee-duizend-acht,
ten verzoeke van
[requirant], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], ten deze woonplaats kiezende te s'‑Gravenhage aan de Laan Copes van Cattenburch 87 (2585 EW) ten kantore van de advocaat mr. J.D. Boetje die door hem wordt aangewezen als advocaat teneinde hem in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen,
heb ik,
[Henricus Johannes Antonius Maria van de Waardt, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42]
Aan:
De naamloze vennootschap REAAL Schadeverzekeringen NV.,
gevestigd te Zoetermeer, als rechtsopvolgster van WINTERTHUR Schadeverzekering Maatschappij N.V gevestigd te AMSTERDAM,
in vorige instantie en daarmede laatstelijk uitdrukkelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch aan de Stationsplein 99–101 (5211 BM) ten kantore van de procureur mr. J.E. Benner, aldaar te zijnen kantoor mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. M.D. Janssen, aldaar werkzaam]
- 1o.
Aangezegd:
dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest, op 23 september 2008 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch gewezen in het geschil tussen mijn requirant als geïntimeerde, eiser in eerste aanleg, en de gerekwireerde als appellante, gedaagde in eerste aanleg, en heb ik, deurwaarder, haar mitsdien
- 2o.
Gedagvaard
Om op vrijdag, 6 februari 2009, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter terechtzitting van de eerste kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende te 's‑Gravenhage in het gebouw aan de Kazernestraat 52,
Teneinde:
alsdan namens mijn rekwirant als eiser in cassatie te horen aanvoeren als middelen van cassatie tegen voornoemd arrest:
Schending van het Nederlandse recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat het Gerechtshof op de in het arrest vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding:
1.
Eiser in cassatie vordert in deze procedure vergoeding van schade van verweerster, gedaagde in eerste aanleg, die als WAM-verzekeraar, met erkenning van volledige aansprakelijkheid, daartoe jegens hem gehouden is wegens het door haar verzekerde veroorzaakte verkeersongeval op 16 september 2000. De rechtbank te Maastricht heeft — na een provisioneel vonnis waartegen door verweerster tussentijds hoger beroep werd ingesteld, maar welk vonnis door het hof is bekrachtigd — op 23 maart 2005 een tussenvonnis gewezen en bij eindvonnis van 31 januari 2007 de vorderingen van eiser goeddeels toegewezen zulks ondanks het verweer van gedaagde ter zake, kort gezegd, ontbrekend causaal verband (tussen ongeval enerzijds en beperkingen resp. verlies van arbeidsvermogen bij eiser anderzijds).
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 23 september 2008 (op het principaal alsmede het incidenteel appel) het vonnis van de rechtbank deels vernietigd waarbij het hof de vordering van eiser ter zake verlies van arbeidsvermogen c.q. verlies van inkomen (inkomensschade) aanzienlijk heeft ingeperkt, en voor het overige in stand gelaten.
2.
De motivering waarmee het Hof tot deze oordeelsvorming is gekomen kan deze niet dragen. Zij is in strijd met het recht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van elementaire beginselen van het schadevergoedingsrecht en het oordeel is niet deugdelijk en/of onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, om de navolgende redenen, een en ander mede gelet op hetgeen door eiser in een uitvoerige dagvaarding in eerste aanleg en in hoger beroep bij memorie van antwoord aangevoerd.
3.
Conform de aanduiding van partijen door het hof, zal eiser hierna ook ‘[requirant]’ worden genoemd, en verweerster ook wel ‘Winterthur’.
Klachten:
- I.
In rechtsoverweging 4.36 overweegt het hof:
‘Wel dient aandacht besteed te worden aan het verweer van [requirant], dat alle redeneringen ten spijt, het feitelijk gevolg van dit ongeval wel is geweest dat hij zijn baan kwijt is en geen andere kan vinden. In dat verband is zijn lage opleidingsniveau ook van belang. Waar Winterthur verantwoordelijk is voor de financiële gevolgen van het ongeval, komt het binnen bepaalde grenzen voor haar rekening en risico indien een benadeelde als gevolg van dat ongeval moeilijker werk kan vinden, ook al bestaan er — op papier — wel geschikte functies. Tegen die achtergrond diende aan [requirant] enige tijd te worden gegeven voor het vinden van ander werk. Dat betekent dat de vergoedingsplicht van Winterthur niet eindigt in februari 2004 maar, naar het hof op grond van de omstandigheden van het geval vast stelt, per 1 juli 2004.’
zulks ten onrechte en in strijd met het Nederlandse recht, met name met elementaire rechtsbeginselen uit het schadevergoedingsrecht en/of onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
4.
Naar eiser meent heeft het hof hier een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de bepaling van de gevolgen van het ongeval voor [requirant] in termen van verlies van inkomen uit arbeid, zijnde vermogensschade zijdens [requirant].
5.
Het hof heeft (onbestreden) vastgesteld1. dat [requirant] door het ongeval zijn baan is kwijtgeraakt2.. Hij is door het ongeval arbeidsongeschikt geraakt en na enkele jaren door zijn werkgever vanwege deze voortdurende arbeidsongeschiktheid met toestemming van de CWI ontslagen. [requirant] heeft steeds aangevoerd dat hij daardoor ook in een vermogensrechtelijk fors nadeliger posite is terechtgekomen waarvoor hij dan ook schadevergoeding vorderde. [requirant] was/is derhalve nog steeds aangewezen op een uitkering.
6.
De centrale doelstelling van het schadevergoedingsrecht is volgens de heersende leer het goedmaken (compenseren) van de schade.
Vgl. Barendrecht3., die verwijst naar de literatuur en buitenlandse rechtsstelsels.
Leidend beginsel in het schadevergoedingsrecht is een volledige vergoeding van (vermogens-)schade4..
Aldus ook het arrest van uw Raad van 5 december 2008, LJN: BE9998, r.o.3.3:
‘Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit geldt ook wanneer er sprake is van letselschade.’
7.
Het door het hof gehanteerde criterium verhoudt zich op geen enkele wijze met deze beginselen respectievelijk genoemd criterium. Het Hof oordeelt namelijk (r.o. 4.36):
‘ (…) komt het binnen bepaalde grenzen voor haar (Winterthur, adv.) rekening en risico indien een benadeelde als gevolg van dat ongeval moeilijker werk kan vinden, ook al bestaan er — op papier — wel geschikte functies. Tegen die achtergrond diende aan [requirant] enige tijd te worden gegeven voor het vinden van ander werk.’
8.
In dit weergegeven deelcitaat schuilt een onjuiste toerekeningsmaatstaf. Uitgangspunt behoorde te zijn: terugbrengen in vermogensrechtelijke staat waarin [requirant] zou hebben verkeerd wanneer hem het schadetoebrengende feit niet was overkomen. De de het hof gebezigde bewoordingen impliceren dat volgens het hof niet alle inkomensschade voor rekening van Winterthur zou behoren te komen.
9.
Het is op zich juist dat op het beginsel van volledige vergoeding uitzonderingen bestaan: Barendrecht5. noemt een aantal. Zo kan de schadeveroorzakende gebeurtenis naast de schade tevens voordeel hebben opgeleverd. De rechter kan daarnaast de verplichting tot schadevergoeding matigen als toekenning van volledige schadevergoeding tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De schadevergoeding kan ook worden beperkt als de schade mede te wijten is aan eigen schuld van de benadeelde, waaronder het geval dat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting de schade te beperken.
10.
In r.o 4.21 geeft het hof aan dat (samengevat) de bepaling van de theoretische restverdiencapaciteit in het kader van de sociale verzekeringswetgeving niet leidinggevend is voor de beoordeling van aansprakelijkheid en schade naar burgerlijk recht, waarbij immers daadwerkelijke bestaande alternatieve mogelijkheden een belangrijke rol spelen, aldus het hof, waaronder mede te verstaan in hoeverre het slachtoffer wel of niet is geslaagd in het realiseren van bedoelde mogelijkheden en in hoevere hem terzake daarvan een relevant verwijt gemaakt kan worden, zo mag daaraan toch worden toegevoegd.
Vgl. bijvoorbeeld AG Wuisman voor HR 14 december 2007, LJN: BB8658 onder 2.3:
‘Stad Rotterdam trekt een vergelijking tussen de verdiencapaciteit van [verweerster] voor en na de aanrijding, maar relateert de verdiencapaciteit na de aanrijding niet aan de uitoefening door [verweerster] van het beroep van wijkverpleegkundige maar aan (de mogelijkheid van haar tot) het verrichten van andere werkzaamheden. Door de situatie na de aanrijding zo in te vullen, komt Stad Rotterdam uit op het resultaat dat de verdiencapaciteit in de situatie vr en na de aanrijding niet verschilt en dat er dus geen schade is. De invulling door Stad Rotterdam van de situatie na de aanrijding stoelt kennelijk op de opvatting dat reeds de aanwezigheid van de mogelijkheid voor [verweerster] om in een ander verband een min of meer gelijk inkomen te verdienen, meebrengt dat tot afwezigheid van schade kan en moet worden geconcludeerd. Voor de vraag of van [verweerster] wel gevergd kan worden dat zij van die mogelijkheid gebruik maakt, acht Stad Rotterdam kennelijk geen ruimte. Die opvatting vindt, zoals hierna nog nader zal worden uiteengezet, geen steun in het recht.’
Zie in dat opzicht ook wat [requirant] in zijn Memorie van Antwoord onder 5.2 aanvoert.
11.
Van [requirant] mocht en mag worden gevergd dat hij daartoe de nodige inspanningen verricht, doch wanneer resultaat daarvan uitblijft zijn de gevolgen daarvan nog steeds toerekenbaar aan de laedens. [requirant] heeft ook steeds gesteld dat hij voldoende inspanningen heeft verricht en waarom het zijns inziens niet lukte om een baan te vinden6.. Het Hof oordeelt in r.o. 4.37 dat [requirant] zich voldoende heeft ingespannen om werk te vinden, althans: het hof verwerpt de door Winterthur daartegen opgeworpen grieven. Het Hof heeft voorts overwogen dat hij, afgezien van lager onderwijs, zeer weinig opleiding heeft genoten (r.o. 4.25).
12.
Andere omstandigheden dan hiervoor onder 10 en 11 zijn vermeld, worden door het hof niet genoemd, met name stelt het hof niets aangaande maatschappelijke onaanvaardbaarheid of matiging die een bekorting van de schadevergoedingsplicht zouden rechtvaardigen. Niettemin wordt de schadevergoedingsplicht van Winterthur door het hof beperkt tot zegge en schrijve 4 maanden. Het hof noemt niet een legitieme grond voor beperking op het uitgangspunt van volledige schadevergoeding. Wanneer [requirant] geen verwijt te maken valt aangaande het niet kunnen vinden van werk, hoe kan het Hof dan wel ten gunste van Winterthur de schadevergoedingsplicht beperken zoals het hof heeft gedaan? Hoewel de feitenrechter een grote vrijheid heeft ter zake de begroting van de schadeomvang in het algemeen, dient de rechter zijn uitgangspunten te dien aanzien inzichtelijk te motiveren, welke onderbouwing in overeenstemming dient te zijn met de basale beginselen van het schadevergoedingsrecht. Het hof heeft deze basale beginselen miskend.
13.
Het oordeel van het Hof dat ‘de vergoedingsplicht van Winterthur niet eindigt in februari 2004 maar, naar het hof op grond van de omstandigheden van het geval vast stelt, per 1 juli 2004’ is aldus onbegrijpelijk gemotiveerd. Nergens blijkt immers welke (bijzondere) omstandigheden het hof op het oog had.
14.
Het Hof had derhalve moeten oordelen dat, nu [requirant] door het ongeval zijn baan was kwijtgeraakt en hij daardoor schade leed, hij teruggebracht behoorde te worden in de (vermogensrechtelijke) situatie waarin hij zou hebben verkeerd wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven en dat [requirant] daarbij in beginsel recht heeft op volledige schadevergoeding.
- II.
In overweging 4.38 overweegt het Hof:
‘ Uitgaande van produktie 11 (p. 18) bij inleidende dagvaarding bedroeg de inkomensschade van [requirant] in de periode 2000 — medio 2004 1366 + 7543 + 9588 + 10.425 + 5427. De per jaar berekende bedragen zijn immers onvoldoende gemotiveerd door Winterthur betwist. Dit leidt tot een totale inkomensschade van € 34.349,--.’
Onder punt 2: ‘het geding in hoger beroep’, derde alinea op pag. 2 schrijft het Hof:
‘(…) Voorts heeft hij incidenteel beroep ingesteld, daarin twee grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd, en geconcludeerd kort gezegd, toewijzing van zijn oorspronkelijke vordering, in het bijzonder ten aanzien van de in de inleidende dagvaarding onder 2. gevorderde vergoeding van schade, op te maken bij staat.’
zulks ten onrechte en in strijd met het Nederlandse recht en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
15.
Het Hof is hier ten onrechte uitgegaan van de inkomensschadeberekening zoals die bij dagvaarding is vervaardigd. In appel heeft [requirant] ter onderbouwing van zijn vermeerdering van eis een nieuwe berekening vervaardigd. [requirant] verwijst naar wat hij bij MvA onder 10.1 en 10.2 met bijbehorende produktie 3 pagina 7 aanvoert. Blijkens de nieuwe berekening bedroegen de jaarschades onder de door het Hof genoemde perioden respectievelijk: 1.366, 9.342, 13.471, 12.723 en 6.613,50, zijnde bijelkaar € 43.515,50.
16.
Het Hof had derhalve — op basis van de door het hof aangenomen beperkte looptijd van het verlies van arbeidsvermogen, zoals hiervoor bestreden — bij de begroting van de inkomensschade moeten uitgaan van de gecorrigeerde berekening, aangezien het zelf stelt dat deze bedragen onvoldoende gemotiveerd betwist zijn, zodat haar oordeel ten aanzien van de vaststelling van genoemde jaarschades niet begrijpelijk gemotiveerd is.
- III.
In overweging 4.40 overweegt het Hof:
‘Het hof zal toewijzen: posten C4 en C5, samen € 7.710,98, smartengeld € 8.000,-, inkomensschade € 34.349,--, alles te verminderen met € 2.750,-- uitkering werkgever, samen € 47.309,98, dat bedrag te verminderen met hetgeen reeds is betaald groot € 29.392,41, zodat per saldo toewijsbaar is € 17.917,57, verminderd met het eventueel krachtens het provisioneel vonnis betaalde’,
zulks ten onrechte en in strijd met het Nederlandse recht en/of onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
17.
Het hof gaat in deze overweging ten onrechte uit van € 34.349,- als inkomensschade en een toewijsbaar bedrag van € 17.917,57.
[requirant] heeft nu juist in hoger beroep bij memorie van antwoord (tevens houdende vermeerdering van eis) een nieuwe berekening van inkomensschade ingebracht. Op grond van deze nieuwe berekening had het hof moeten uitgaan van een ander bedrag aan inkomensschade, namelijk € 43.515,50 en mistdien een hoger toewijsbaar bedrag zijnde € 27.084,07. Door dit geen rekening te houden met de nieuwe berekening is hofs oordeel niet danwel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Mitsdien:
op grond daarvan te horen eis doen, dat de Hoge Raad der Nederlanden voornoemd arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch gewezen op 23 september 2008 zal vernietigen met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal menen te behoren, een en ander met veroordeling van verweerder in cassatie in de kosten van alle instantiën, althans — bij verwijzing — van de kosten in cassatie.
De kosten hiervan zijn voor mij, deurwaarder, euro [85.44]
Exploot | : | [71.80] | euro |
Opslag | : | [13.64] | euro |
Totaal | : | [85.44] | euro |
Eiser kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovengenoemde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑12‑2008
Zie overweging 4.7 en 4.8 arrest Hof 5 september 2006, zie ook r.o. 4.36 van thans bestreden arrest
Door [requirant] ook gesteld, zie bijvoorbeeld pleitnota p. 5 onderaan/p. 6 bovenaan, MvA onder 2.16, 5.2 en 5.3
J.M. Barendrecht en H.M. Storm, Berekening van schadevergoeding, 1995, p. 16 e.v.
Zie Barendrecht, t.a.p. p. 19
Zoie Barendrecht, p. 20
Zie bijvoorbeeld Dagvaarding onder 3.17 t/m 3.21, pleitnota p. 3 vanaf 3e alinea ev, MvA onder 6.5