CBb, 14-10-2011, nr. AWB 09/1376
ECLI:NL:CBB:2011:BU4517
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-10-2011
- Zaaknummer
AWB 09/1376
- LJN
BU4517
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2011:BU4517, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑10‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
- Wetingang
Uitspraak 14‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Spoedeisende bestuursdwang (meevoeren en opslaan van 110 runderen), zonder dat een hersteltermijn is gegund, is in dit geval in strijd met artikel 5:24, vijfde lid, Awb
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1376 14 oktober 2011
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.A.F. Boor, advocaat te Utrecht,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld – van den Bosch, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 10 november 2009, bij het College binnengekomen op 11 november 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 september 2009. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van verweerder van 6 mei 2009, waarbij de beslissing van 16 april 2009 tot het toepassen van spoedshalve bestuursdwang (meevoeren en opslaan van runderen) op schrift is gesteld en bekend gemaakt, ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 januari 2010 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 16 februari 2010, heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 16 februari 2010 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 2 mei 2011 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 4 mei 2011 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brief van 6 mei 2011 heeft appellant aangegeven dat hij dierenarts C als getuige naar de zitting mee zal brengen.
Op 17 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Appellant heeft voorts C, getuige, meegebracht. Verweerder is verschenen bij genoemde gemachtigde. Tevens is aan de zijde van verweerder verschenen mr. drs. A.J. van Doorn, dierenarts bij verweerders Dienst Regelingen, drs. B.T.C. Brombacher, dierenarts bij de Voedsel en Warenautoriteit (hierna: VWA) en drs. L. Lindenboom, dierenarts bij de VWA. Ter zitting is de genoemde getuige gehoord.
2. De grondslag van het geschil
2.1
De Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) bepaalt:
" Artikel IV
Indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing."
De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidde, ten tijde hier van belang, als volgt:
" Artikel 5:21
Onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
(...)
Artikel 5:24
- 1.
Een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
(…)
4. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
5. Geen termijn behoeft te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
6. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt het alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.
Artikel 5:25
- 1.
De overtreder is de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
(...)
Artikel 5:29
- 1.
Tot de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang behoort het meevoeren en opslaan van daarvoor vatbare zaken voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vereist.
(...)"
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
" Artikel 36
- 1.
Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(...)
- 3.
Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen."
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn, voor zover van belang voor de beoordeling van het bestreden besluit, in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Op 15 april 2009 hebben A.M. Pol en E. Turkstra, ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID), op het bedrijf van appellant een onderzoek ingesteld. Het op 27 april 2009 opgestelde toezichtrapport vermeldt hierover onder meer het volgende:
"Wij zagen dat de ligboxen in beide stallen bevuild waren met zowel oude als verse mest.
Wij zagen in stal 1, hok 1 en II, 2 stieren welke in mindere conditie waren. Wij zagen dat de vacht van de dieren dof was.Wij zagen dat deze stieren niet de beschikking hadden over permanent drinkwater doordat de waterbak te ver van het voerhek afstond. (…)
Wij zagen in stal 1, hok III, 2 stieren. Wij zagen dat 1 van deze stieren extreem mager was en zeer slecht in de vacht zat. Wij zagen dat het rund veel kale plekken had.
Wij zagen in stal 1, hok IV, naar schatting 12 runderen. (…) Wij zagen dat de vacht van de runderen dof was. Wij zagen dat een aantal runderen mager was en grote kale plekken op de achterhand hadden.
In stal 2 zagen wij naar schatting zo’n 50 runderen. Wij zagen dat de vacht van de runderen dof was. Wij zagen dat de enige runderen die een glanzende vacht hadden kalveren waren. Dit betrof 3 jonge kalveren in hok VIII (…) Wij zagen dat veel runderen aan de magere kant waren en enkele daartussen extreem mager waren. Wij zagen dat veel runderen kale plekken hadden. Wij zagen dat een aantal runderen een klein lichaam in verhouding met hun kop hadden, hieruit konden wij opmaken dat deze runderen een groei achterstand hebben opgelopen wat er op wijst dat de betreffende runderen gedurende een lange periode niet voldoende toereikend van voer zijn voorzien.
Wij zagen in het weiland (…) naar schatting 40 runderen lopen. Wij zagen dat deze runderen aan de magere kant waren en enkelen extreem mager waren. Wij zagen dat alle runderen een doffe vacht hadden.
Wij zagen dat de runderen zowel in stal 1 en stal 2 niet de beschikking hadden over ruwvoer. Wij zagen dat er in beide stallen een zeer kleine hoeveelheid kuilvoer verspreid over de voetpaden lag, echter de runderen konden dit niet bereiken. Op het voetpad van stal 2 lag in het midden nog een bergje kuilvoer van naar schatting 1 m3, ook dit was niet bereikbaar voor de runderen. Wij zagen dat de hoeveelheid ruwvoer aanwezig op de voerpaden van beide stallen bij lange na niet toereikend zou zijn voor het voeren van alle runderen. Wij zagen dat de runderen snel op het kuilvoer afgingen om te eten, zodra wij wat kuilvoer in de nabijheid van de voerhekken gooiden. Wij zagen geen van de runderen herkauwen. Wij zagen dat veel runderen last hadden van zeer dunne mest. (…)
- -
Op 16 april 2009 is het onderzoek op het bedrijf voortgezet, in aanwezigheid van B.T.C. Brombacher, toezichthoudend dierenarts in dienst van de VWA. Zijn schriftelijke verklaring hierover luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Ik constateerde dat de voedingstoestand van de binnenlopende runderen slecht was. De mate van pensvulling als indicatie voor de voedingstoestand is door mij als zeer slecht beoordeeld door de zeer duidelijk ingevallen buikwand achter de linker 13e rib onder de eerste lendenwervels. Geen van runderen herkauwde. Toen ik het restant kuilvoer wat op de voergang lag voor de runderen gooide bleken de dieren uitgesproken hongerig te zijn, er werd "gevochten" om wat vreten te bemachtigen. Op enkele na zijn de dieren in een matige conditie. De meeste dieren zijn mager en hebben een dorre vacht.
De schraalheid van zo veel dieren uit de koppel, kan verklaard worden door “survival of the fittest”, de boven in de rangorde staande dieren krijgen voldoende te eten, de dieren die daarna aan het voerhek komen vinden de hond in de pot. Zo heeft het merendeel van de dieren gedurende een langere periode (maanden) te weinig voer op kunnen nemen. Ook veel oudere dieren hebben een duidelijke groeiachterstand, dit laatste wijst erop dat de slechte voeding veel langer bestaat (jaren).
Ik heb bij meerderde dieren diarree gezien.
Ik zag dat de eerste twee stieren van de vier stieren in de jongveestal niet beschikten over drinkwater. De drinkwaterbak stond voor de dieren onbereikbaar ver van het voerhek op de voergang. Meerdere ligboxen zijn vervuild met zowel oude (ingedroogde) als verse (natte) mest waaronder ook mest van de zoogkalveren. Met mest vervuilde ligplaatsen geeft weer dat de veehouder niet goed voor de dieren zorgt en levert een reëel gezondheidsrisico op voor de dieren, zoals infecties en doorligplekken.
Ook heb ik bij meerdere dieren schurft vastgesteld.
Ik ben van mening dat het welzijn van de dieren is aangetast doordat ze gedurende langere tijd onvoldoende voorzien zijn van voldoende voer van een goede kwaliteit. Hierdoor zijn bij diverse dieren ontwikkelingsachterstanden ontstaan. Mineralen en/of vitamine deficiëntie ten gevolg van onvoldoende kwaliteit voer en/of als gevolg van aandoeningen zoals diaree heeft bij een grote groep jongvee kaalheid van de huid rond femur, tarsus en kogels doen ontstaan.
Om verdere achteruitgang van welzijn en daarbij optredend dierenleed en eventuele sterfte te voorkomen dient acuut aangevangen te worden met het verstrekken van voldoende voer van goede kwaliteit voor de opgestalde dieren, het ter beschikking stellen van water voor de twee stieren, en toezicht hierop.
Bovendien dienen de dieren behandeld te worden tegen schurft en wormen. De dieren met vitamine-mineralen deficiënties moeten door een dierenarts behandeld worden. Enkele zieke dieren moeten door een dierenarts onderzocht en behandeld worden.
Ik ben ervan overtuigd dat bovenstaande aanbevelingen noch door de veehouder met hulp van derden op dit bedrijf kunnen worden uitgevoerd. De veiligheid van derden op het bedrijf zoals medewerkers van de bedrijfsverzorging (in te zetten bij de voedering en drenking), toezichthouders en een in te schakelen dierenarts zal ondanks eventuele instemming van de boer in het geding zijn.
Bovenstaande naar aanleiding van de gebeurtenissen op zestien april 2009 ten tijde dat het vee door mevr. A. Pol van de Algemene Inspectiedienst en mijzelf geïnspecteerd/beoordeeld werd. Ondanks zijn toestemming voor onze aanwezigheid op zijn bedrijf en de aanwezigheid van de politie gedroeg de veehouder en zijn familie zich bedreigend en intimiderend jegens mevr. Pol en mij. Uiteindelijk heeft de veehouder een poging tot doodslag/moord gedaan waarvan door mevr. A. Pol en mijzelf aangifte bij de politie is gedaan.
Conclusie: In verband met de noodzakelijke verzorging/behandeling van het vee en de veiligheid van degenen die daar aan meewerken dient het vee elders gehuisvest te worden en derhalve van dit bedrijf afgevoerd te worden. (…)"
- -
Na de beoordeling van het vee door dierenarts Brombacher is contact opgenomen met de Dienst Regelingen om de situatie van de runderen te bespreken. Vervolgens is besloten al het rundvee mee te voeren en op te slaan. Dit is op 16 april 2009 gedaan, op één rund na, dat na beoordeling door de door de AID ingeschakelde dierenarts D.A. Prinsen ter plekke is geëuthanaseerd.
- -
Op 17 april 2009 heeft D, zelfstandig gevestigd dierenarts, in opdracht van de AID het vee onderzocht. Zijn schriftelijke verklaring van diezelfde datum luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"(…)
Algemene indruk
Over het algemeen waren de dieren schraal, te weinig bespierd en hadden een te geringe pensvulling. De meeste dieren zaten lang in het haar, maar daarnaast waren er veel dieren met veel kale plekken op de achterhand. Vooral de jongere dieren hadden veel last van kale plekken op de achterbenen. Het viel ook op dat een aantal dieren te klein waren voor hun leeftijd. De klauwen van de dieren zagen er (redelijk) goed uit.
(...)
Algemeen advies
Dieren goed voeren
- (jonge)
dieren ontwormen en ontschurften (…)
Enkele individuele dieren behandelen met antibiotica (…)
Evt. dieren scheren (…)"
- -
Het vee is op 17 april 2009 in opdracht van de AID ook onderzocht door L. Lindeboom, toezichthoudend dierenarts in dienst van de VWA. Zijn schriftelijke verklaring van diezelfde datum luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" (…) De conditie van de geobserveerde runderen was heel divers. De melkgevende runderen en de meststieren waren redelijk in conditie, evenals de jongste aanwezige nuchtere kalveren. Het jongvee in de leeftijd van ca. 3 maand tot 1 jaar verkeerde in slechte conditie. Vermagerde dieren en groeiachterstand werd waargenomen. Huidproblemen, met name kaalheid op de flanken, welke waargenomen werd kan duiden op een inadequate voeding en/of verzorging. Essentiële elementen in de opfok, zoals een juiste voeding en verzorging zijn bij deze groep dieren achtergebleven."
- -
Op 20 april 2009 hebben E en F, dierenartsen, in opdracht van appellant, het vee onderzocht en op diezelfde datum, voor zover hier van belang, schriftelijk het volgende verklaard:
" (…) Bij het onderzoek is gebleken dat de conditie onvoldoende is bij 61 dieren van de 113 dieren, (...). De hokkelingen zijn onderontwikkeld, en sommigen zijn al drachtig. De klauwen waren goed verzorgd, er waren geen dikke haren waar te nemen tijdens het onderzoek. De vacht van de dieren was dor, er waren geen luizen waar te nemen tijdens het onderzoek. De dieren hoesten niet. Er waren wel veel dieren dun op de mest (diarree) tijdens het onderzoek. Verder zijn er geen abcessen, open wonden of ander lichamelijk letsel aangetroffen bij de dieren. (…)"
- -
Bij besluit van 6 mei 2009 heeft verweerder de beslissing tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang op schrift gesteld en aan appellant gezonden.
- -
Bij brief van 12 juni 2009 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- -
Bij brief van 7 juli 2009 heeft appellant verweerder aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad.
- -
Bij brief van 13 juli 2009 heeft appellant de gronden van bezwaar aangevuld.
- -
Op 14 augustus 2009 heeft verweerder de gemachtigde van appellant over zijn bezwaar gehoord.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het standpunt van verweerder berust, voor zover van belang voor de beoordeling door het College, op de navolgende overwegingen.
Op grond van het toezichtrapport, de verklaring van de dierenartsen van de VWA, de verklaring van de zelfstandig gevestigde dierenarts die de dieren heeft gecontroleerd nadat zij waren meegenomen en de foto’s die tijdens de controle zijn gemaakt, kan ten aanzien van het vee en de huisvesting het volgende worden geconcludeerd. Appellant heeft nagelaten de dieren te voorzien van voldoende voedsel en water. De voedingstoestand van de runderen was slecht. De runderen hadden niet de beschikking over voldoende kuilvoer en ruwvoer. Twee runderen beschikten niet over voldoende drinkwater. De runderen waren hongerig, geen van de dieren herkauwde. De conditie van de runderen was niet goed. De vacht van veel van de dieren was dof. Een aantal runderen had een groeiachterstand die veroorzaakt zou kunnen worden doordat ze over een lange periode niet de beschikking hebben gehad over voldoende voedsel. Het merendeel van de runderen was mager tot zeer mager.
Appellant heeft eveneens nagelaten de runderen goed te huisvesten. De ligboxen in beide stallen waren bevuild. Meerdere ligboxen waren bevuild met oude mest.
Appellant heeft voorts nagelaten de dieren goed te verzorgen. Hij heeft de hulpbehoevende runderen niet de benodigde (medische) zorg gegeven. Het ontbrak de dieren aan normale veterinaire zorg. Bij meerdere runderen is schurft geconstateerd. Veel dieren hadden kale plekken en last van dunne mest.
Volgens verweerder blijkt voorts uit de controlegeschiedenis dat de dieren in het verleden ook in een matige conditie verkeerden en dat deze situatie al enkele jaren voortduurde zonder een zichtbare verbetering, zodat van een incidenteel karakter van de overtredingen geen sprake is.
Er bestond geen concreet uitzicht op legalisatie van het handelen in strijd met artikel 36 en 37 van de Gwd.
In deze omstandigheden was verweerder gehouden om bestuursdwang toe te passen.
Volgens verweerder was het spoedshalve toepassen van bestuursdwang op de voet van artikel 5:24, vijfde en zesde lid, Awb gerechtvaardigd, omdat bij het uitblijven van handhavend optreden de verwaarlozing van de hulpbehoevende dieren in stand zou worden gehouden. De agressieve en dreigende houding van appellant maakte het onmogelijk om de verzorging en behandeling ter plaatse of voor langere termijn op zijn bedrijf te doen plaatsvinden. Appellant zou zelf op korte termijn ten behoeve van deze acute situatie geen maatregelen kunnen treffen of anderszins actie ondernemen om een eind aan deze situatie te maken, immers de conditie van de runderen was sedert de controles in 2004 en 2008 nog verder achteruitgegaan en de dieren hadden zelfs niet meer de beschikking over voldoende voedsel.
Verweerder betwist dat er een vooropgezet plan zou zijn geweest om het bedrijf van appellant stil te leggen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft tegen het bestreden besluit, voor zover van belang voor de beoordeling door het College, het volgende aangevoerd.
Gronden om bestuursdwang toe te passen ontbraken, nu appellant niet in strijd met het bepaalde in de artikelen 36 en 37 Gwd heeft gehandeld.
De runderen beschikten over leidingwater en de twee runderen die daarover bij de controle niet beschikten, hebben zelf de bak buiten hun bereik geduwd. Er was voldoende kuil- en ruwvoer aanwezig en dit werd de dieren ook verstrekt. Er was een voerautomaat waaruit de dieren hun eigen krachtvoer konden nuttigen. Appellant wijst erop dat Holsteiners van nature magerder zijn dan melkvee of slachtvee en voorts dat na de winterperiode de dieren magerder zijn en hun conditie minder is nadat ze drachtig zijn geweest.
De stallen zijn solide en van een recent bouwjaar. De mogelijke kleine (droge) vervuiling hangt volgens appellant samen met het einde van de stalperiode. De mestputten waren nog lang niet vol, zodat er voldoende droge ligplaatsen in de boxen aanwezig waren.
Appellant heeft altijd voorzien in voldoende veterinaire zorg en wijst op de recente visite van dierenarts C op 28 maart 2009 en diens verklaring in dat verband, als ook op de uitgevoerde contra-expertises door de dierenartsen E en F. Ook zij hebben geen schurft of wormen geconstateerd en evenmin abcessen, open wonden of ander lichamelijk letsel.
Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat nadat het vee op 16 april 2009 is afgevoerd en in bewaring is genomen er door verweerder geen veterinaire zorg aan één of meer dieren is gegeven.
Appellant stelt dat de controles op 15 en 16 april 2009 controles op grond van de Regeling identificatie- en registratie van dieren betroffen. Uitsluitend omdat deze regeling niet voorziet in de mogelijkheid om het vee af te voeren en/of in bewaring te nemen, is volgens appellant de maatregel op de Gwd gegrond. Verweerder had willens en wetens het plan om het bedrijf stil te leggen om van de perikelen met appellant inzake identificatie en registratie af te zijn, zodat sprake is van détournement de pouvoir. De maatregel is geheel in strijd met de 40-jarige voorgeschiedenis van zijn bedrijf. Het bedrijf van appellant is regelmatig door ambtenaren van de AID bezocht en er zijn nimmer opmerkingen gemaakt over de staat van de stallen of de conditie van de dieren, uitgezonderd bij een controle op 4 juni 2006.
Er was concreet uitzicht op legalisatie. Appellant voert aan dat een groot deel van de veestapel zich reeds in de wei bevond en dat de overige dieren daar ook naar toe konden.
Er was geen sprake van een toestand die het achterwege laten van een begunstigingstermijn rechtvaardigde. Er was voldoende voer in voorraad en in de betreffende periode groeide het gras weer. Het welzijn van de dieren zou volgens appellant beter gewaarborgd zijn geweest indien de dieren in de wei waren gedaan en eventueel waren bijgevoerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
In geschil is of het besluit van verweerder tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd in samenhang met artikel 5:24, vijfde lid, Awb in rechte stand kan houden.
5.2
Allereerst dient te worden onderzocht of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen 36 en 37 Gwd.
Appellant stelt dat voldoende kuil- en ruwvoer aanwezig was en dat dit ook aan de dieren werd verstrekt, maar dit laatste onderdeel van zijn stelling onderbouwt hij niet met concrete feiten. Dat had naar het oordeel van het College wel van appellant mogen worden verwacht, nu uit het toezichtrapport van 27 april 2009 blijkt dat de dieren in beide stallen niet de beschikking hadden over ruwvoer en dat de zeer beperkte hoeveelheid kuilvoer voor de dieren niet bereikbaar was. Bovendien bevestigen de door appellant op 20 april 2009 ingeschakelde dierenartsen op dit onderdeel in belangrijke mate de bevindingen van de vanwege verweerder op 16 april 2009 en 17 april 2009 ingeschakelde
VWA-dierenartsen. Eenduidig constateren alle dierenartsen dat een substantieel deel van de dieren een onvoldoende conditie en dunne mest heeft, dat een aantal dieren onderontwikkeld is, en dat veel dieren een doffe vacht en huidproblemen hebben.
Appellant stelt dat de veterinaire zorg voldoende is geweest, maar volgens de VWA-dierenartsen duidt de dunne mest, die door alle dierenartsen is geconstateerd, op een wormenbesmetting, die behandeling behoeft. Appellant heeft niet gesteld dat de dieren daarvoor onder behandeling waren en dit volgt evenmin uit de verklaring van zijn dierenarts C. Vergelijkbare opmerkingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van de door de dierenartsen geconstateerde huidproblemen bij meerdere dieren.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen 36 en 37 Gwd.
5.3
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met de handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
Naar het oordeel van het College bestond ten tijde van de toepassing van bestuursdwang geen concreet zicht op herstel van de geconstateerde overtredingen. De stelling van appellant dat de dieren op het punt stonden de wei in te gaan maakt dat niet anders. Verweerder mocht er, gelet op de constatering van de dierenartsen dat de dieren kennelijk al langere tijd niet voldoende voedsel hadden gehad, alsmede de niet-coöperatieve houding van appellant tijdens de controles op 15 en 16 april 2009, zoals die uit het toezichtrapport van 27 april 2009 naar voren komt, van uit gaan dat appellant kennelijk niet uit eigen beweging bereid was om maatregelen te treffen om de overtredingen te beëindigen.
De stelling van appellant dat verweerder met een ander oogmerk dan de gezondheid en het welzijn van dieren bestuursdwang heeft uitgeoefend, namelijk om problemen rond de identificatie en registratie van het vee op te lossen, volgt het College niet. Daartoe wordt overwogen dat, ook al was het doel van het bedrijfsbezoek op 15 april 2009 aanvankelijk om de identificatie en registratie van het vee te controleren, de bevindingen tijdens dit bezoek voor verweerder aanleiding waren om op 16 april 2009 een nadere controle uit te voeren in aanwezigheid van VWA-dierenarts Brombacher. Blijkens diens verklaring en het toezichtrapport van 27 april 2009 waren diens bevindingen met betrekking tot de gezondheid en het welzijn van het vee, alsmede het gedrag van betrokkene tijdens het bezoek op 16 april 2009, de reden om tot inbeslagname daarvan over te gaan.
5.4
Appellant heeft ook aangevoerd dat er geen aanleiding was terstond bestuursdwang toe te passen, zonder dat hem een termijn werd gesteld om zelf maatregelen te nemen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Volgens verweerder zou de verwaarlozing van de dieren voortduren, indien niet terstond zou worden opgetreden en is een begunstigingstermijn niet gesteld omdat de agressieve en dreigende houding van appellant het onmogelijk maakte om de verzorging en behandeling ter plaatse of voor langere tijd op zijn bedrijf te doen plaatsvinden. Dat de toestand van de runderen zodanig slecht was dat die omstandigheid een directe verwijdering van het bedrijf noodzakelijk maakte, volgt echter niet uit de bevindingen van de dierenartsen die de dieren kort voor en kort na de inbeslagname hebben onderzocht. Bovendien heeft appellant ter zitting onbestreden gesteld dat verweerder gedurende de bewaring van de dieren op geen enkel moment aan enig dier veterinaire zorg heeft geboden. Niet aannemelijk is geworden dat de noodzakelijke maatregelen, zoals in de wei laten, bijvoeren en medische behandeling, op zichzelf niet op het bedrijf konden plaatsvinden.
Het feit dat appellant tijdens de controle op 15 en 16 april 2009 een agressieve houding heeft aangenomen acht het College onvoldoende voor de conclusie dat appellant niet de noodzakelijke maatregelen zou treffen, indien hem dat middels een last zou worden aangezegd. Deze houding vormt dan ook onvoldoende rechtvaardiging voor het terstond meevoeren van het vee. Dit zelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant op 16 april 2009 door de politie is aangehouden en is gedetineerd, nu gesteld noch gebleken is dat appellant niet in staat zou zijn voor adequate waarneming zorg te dragen.
Het bovenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder, door zonder enige, mogelijk korte begunstigingstermijn over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang de belangen van appellant onvoldoende heeft gewogen, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat dit een maatregel betreft met het voor appellant zeer ingrijpende gevolg dat zijn bedrijf voor langere tijd volledig werd stilgelegd. Hetgeen door verweerder is aangevoerd vormt onvoldoende grondslag voor het toepassen van spoedbestuursdwang, waarbij appellant de mogelijkheid is onthouden zelf herstelmaatregelen te treffen.
5.5
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens schending van artikel 5:24, vijfde lid, Awb en dat het besluit van 6 mei 2009 dient te worden herroepen.
Het beroep is gegrond. De overige gronden van beroep behoeven daarom geen bespreking meer. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5.6
Het College merkt voor de goede orde nog op dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij in deze procedure geen verzoek tot schadevergoeding doet en dat hij zich daarvoor desgeraden tot de civiele rechter zal wenden.
5.7
Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.518,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor bijwonen hoorzitting, ad € 322,- per punt en wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, ad € 437,- per punt en wegingsfactor 1).
Het College bepaalt voorts dat verweerder op grond van artikel 8:74 Awb het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
6. De beslissing
Het College
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
herroept het besluit van 6 mei 2009;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,- (zegge: vijftienhonderdachttien
euro);
- -
bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- (zegge: honderdvijftig
- euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E. Dijt, mr. W.A.J. van Lierop en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. L.B.J. Leunissen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2011.
w.g. E. Dijt w.g. L.B.J. Leunissen