Rb. Amsterdam, 19-06-2009, nr. AWB 08-2335 WW44
ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ2351
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
19-06-2009
- Zaaknummer
AWB 08-2335 WW44
- LJN
BJ2351
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ2351, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 19‑06‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2010:BM0172, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Bij binnenplanse vrijstelling mogen de beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO worden toegepast.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/2335 WW44
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigden: mr. J.S. Haakmeester, [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3]
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.A. Janssen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2007 heeft verweerder geweigerd bouwvergunning te verlenen voor een dakopbouw/daklantaarn op het woongebouw op het perceel [adres] (legalisatie).
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2009. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1.
Het bouwplan voorziet in een opbouw op het ter plaatse platte dak, met een hoogte van circa 1,5 meter en een oppervlakte van circa 12 m2. Met het reeds gerealiseerde bouwplan wordt beoogd meer lichtinval in het trappenhuis te verkrijgen.
2.2.
De bouwvergunning is geweigerd omdat de dakopbouw de maximale bouwhoogte van 12 meter, als vervat op de plankaart bij het bestemmingsplan “Willemspark/Van Eeghenstraat 2002”, overschrijdt en verweerder niet bereid is binnenplanse vrijstelling te verlenen. Voorts kan de dakopbouw volgens verweerder niet vergunningvrij worden opgericht.
2.3.
De aanvraag is ingediend op 17 oktober 2007. Op 1 juli 2008 is artikel 44 van de Woningwet gewijzigd. Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro (Staatsblad 2008, 180) is op dit beroep artikel 44 van de Woningwet, zoals dit luidde tot 1 juli 2008, van toepassing. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken en is de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.7, tweede lid, van de Invoeringswet Wro geldt de WRO voor de binnenplanse vrijstelling, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
2.4.
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de dakopbouw vergunningvrij kan worden opgericht, omdat de dakopbouw moet worden aangemerkt als een (dak)raam.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (BBLB) wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet (onder meer) aangemerkt:
- a.
het bouwen van een dakraam in een bestaand gebouw, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° onderzijde meer dan 0,5 m boven de dakvoet,
2° bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok, en
3° zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan, dat voorziet in een vierkante verhoging, voorzien van een dak en zijramen en gelegen op een plat dak, niet kan worden aangemerkt als een raam in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van het BBLB, omdat dit artikel blijkens de bewoordingen voorziet in een raam in een hellend dakvlak, waarmee kennelijk – gelet op de woorden dakvoet en daknok – bedoeld wordt een schuin dakvlak. Deze beroepsgrond slaagt mitsdien niet.
2.5.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de dakopbouw vergunningvrij is omdat het bouwplan aangemerkt moet worden als een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand gebouw.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder k van het BBLB wordt voorts als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2° de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3° het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit de jurisprudentie voortvloeit dat voor de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het BBLB de term “van niet-ingrijpende aard” niet alleen in bouwkundige zin maar ook in stedenbouwkundige zin moet worden opgevat. Bij dit laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijk effect dat het bouwplan op de omgeving heeft een rol (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 november 2007, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BA9290). Nu het bouwplan de maximale hoogte van het bestemmingsplan overschrijdt kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat sprake is van een verandering van niet-ingrijpende aard als bedoeld in het aangehaalde artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het BBLB. Ook deze beroepsgrond slaagt mitsdien niet.
2.6.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat ten onrechte de binnenplanse vrijstelling is geweigerd.
Ingevolge artikel 14, aanhef en onder c, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan is het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel, indien niet op grond van een andere bepaling van deze voorschriften vrijstelling kan worden verleend, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan in dier voege dat: de in de voorschriften toegestane maximale bouwhoogten in geringe mate worden overschreden, doch de betrokken bouwhoogte met niet meer dan 1 meter wordt vergroot.
2.7.
Op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan geldt voor de hier aan de orde zijnde gronden voor gebouwen een maximale bouwhoogte van 12 meter. Het bouwplan overschrijdt de maximale hoogte in dier voege dat de hoogte van het woongebouw na realisering van het bouwplan 12,91 meter bedraagt. Nu binnenplanse vrijstelling kan worden verleend voor overschrijding van de maximale bouwhoogte met niet meer dan 1 meter, zou het mogelijk zijn bouwvergunning te verlenen met een binnenplanse vrijstelling. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling in strijd is met het beleid en dus niet kan worden verleend.
2.8.
Verweerder hanteert bij de beoordeling of een binnenplanse vrijstelling zal worden verleend de Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO (hierna: de Beleidsregels). Uit Beleidsregel 3 blijkt – voor zover relevant – dat voor het bouwen van dakopbouwen op de hoofdbebouwing die in strijd zijn met het bestemmingsplan, uitsluitend vrijstelling wordt verleend wanneer:
- a.
deze uitsluitend zijn bedoeld voor de ontsluiting van een dakterras (dus geen gebruik als verblijfsruimte);
- b.
ze een oppervlakte hebben van maximaal 6 m2 (inclusief overstekken e.d.).
2.9.
Eiseres stelt allereerst dat de Beleidsregels niet mogen worden toegepast omdat deze niet betrekking hebben op de binnenplanse vrijstelling, maar op de vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO. In de uitspraak van 22 augustus 2008 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BB2160) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2002 in zaak no. 200104647/1 volgt dat bij de beoordeling van de verlening van een vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO, niet relevant is dat gebruik had kunnen worden gemaakt van de mogelijkheid om een zogenoemde binnenplanse vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 15 van de WRO. Hieruit leidt de rechtbank af dat er geen wezenlijk verschil in de beoordeling of van de vraag of voor een bouwplan een binnenplanse of een buitenplanse vrijstelling wordt verleend, als die mogelijkheden zich beide voordoen. Hieruit volgt dan voorts dat verweerder de vrijheid heeft om bij de afweging of een binnenplanse vrijstelling zal worden verleend de beleidregels te hanteren die zijn geschreven voor de vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO. Door het hanteren van de Beleidsregels maakt verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts geen misbruik van zijn bevoegdheid en gebruikt hij deze bevoegdheid niet voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend.
2.10.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan niet aan Beleidsregel 3 van de Beleidsregels voldoet, omdat de dakopbouw niet is bedoeld voor de ontsluiting van een dakterras en voorts de toegestane maximumoppervlakte voor dakopbouwen wordt overschreden. Dit standpunt is door eiseres niet bestreden. Ter zitting voorts gebleken dat verweerder recentelijk aan eiseres een binnenplanse vrijstelling als hier bedoeld heeft verleend voor het plaatsen van een dakopbouw ter ontsluiting van het dakterras. Het gaat hier dus om een tweede dakopbouw, die niet dient ter ontsluiting van het dakterras en voorts de maximale oppervlakte van 6 m2 op zichzelf overschrijdt, terwijl die oppervlakte reeds is benut door de eerdere vrijstelling.
Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat het onderhavige bouwplan in strijd is met de Beleidsregels, zodat verweerder de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.11.
De rechtbank is ten slotte niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht noodzakelijk maken. De omstandigheid dat het trappenhuis licht behoeft is niet een zodanige omstandigheid omdat dit doel ook kan worden bereikt door een raam in het platte dak zelf, zoals verweerder terecht heeft overwogen.
2.12.
Eiseres heeft zich, eerst ter zitting, beroepen op het overgangsrecht. Afgezien van de omstandigheid dat dit in strijd is met de goede procesorde, omdat verweerder zich niet op deze stelling heeft kunnen voorbereiden, geldt dat het overgangsrecht niet van toepassing is op een bouwplan dat geheel nieuw is. Ook deze beroepsgrond slaagt mitsdien niet.
2.13.
Eiseres heeft zich ten slotte beroepen op het gelijkheidsbeginsel, door een aantal foto’s te overleggen van naar haar mening vergelijkbare dakopbouwen in deze buurt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het overleggen van foto’s, zonder daarbij het adres, maar ook nadere informatie over de dakopbouw aan te geven, niet toereikend is voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Aldus is noch verweerder noch de rechtbank in staat gesteld te onderzoeken of sprake is van gelijke gevallen. Aangezien het hier overigens een tweede dakopbouw betreft op hetzelfde dak, en het bij de foto’s lijkt te gaan om daken met slechts één dakopbouw, betwijfelt de rechtbank reeds op die grond of sprake is van gelijke gevallen. Voorts gelden de Beleidregels sedert december 2005 en kan niet worden uitgesloten dat een deel van de andere dakopbouwen voordien is vergund.
2.14.
Aangezien de weigering van de bouwvergunning niet berust op strijd met de redelijke eisen van welstand ziet de rechtbank geen aanleiding om in te gaan op de stelling van eiser dat een positief welstandsadvies is uitgebracht. De omstandigheid dat een positief welstandsadvies voor dit bouwplan is uitgebracht heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts niet tot gevolg dat verweerder gehouden is een vrijstelling te verlenen die in strijd is met de door verweerder gehanteerde Beleidsregels.
2.15.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de binnenplanse vrijstelling te weigeren. Aangezien de strijdigheid met het bestemmingsplan aldus niet is weggenomen is de bouwvergunning terecht geweigerd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
2.16.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
3. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. C.J. Baijens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2009.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB