Rb. Den Haag, 27-02-2019, nr. C/09/555403 / HA ZA 18-717
ECLI:NL:RBDHA:2019:1825
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-02-2019
- Zaaknummer
C/09/555403 / HA ZA 18-717
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:1825, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑02‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2019-0063
JERF Actueel 2019/80
Uitspraak 27‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Beroep op legitieme portie. Bevatte bedrijfoverdracht door vader op zoon een materiële schenking? Overdracht voor niet-commerciële waarde was materiële schenking die rol speelt bij bepaling legitieme van de bedrijfsopvolger.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/555403 / HA ZA 18-717
Vonnis van 27 februari 2019
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.J.W. Brussee te Katwijk Zh,
tegen
[gedaagde] , in zijn hoedanigheid van afwikkelingsbewindvoerder en executeur testamentair in de nalatenschap van [de erflater] ,
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.J. Borst te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de inleidende dagvaarding van 19 juni 2018 met producties 1 t/m 21;
- -
de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie met producties 1 t/m 8;
- -
het tussenvonnis van 10 oktober 2018, waarin een conclusie van partijen is bepaald;
- -
de conclusie van antwoord in reconventie met producties 1 t/m 3;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 10 januari 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is, met hun instemming, buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken op de verslaglegging. [eiser] en [gedaagde] hebben bij brieven van respectievelijk 22 en 25 januari 2019 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De rechtbank wijst dit vonnis met inachtneming van de opmerkingen van partijen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op [datum overlijden 1] is overleden de heer [de erflater] (hierna: erflater). Erflater was de vader van [eiser] en de schoonvader van [gedaagde] . Erflater was bij leven gehuwd met mevrouw [X] , die is overleden op [datum overlijden 2] . Zij kregen drie kinderen: [eiser] en de dochters [A] en [B] .
2.2.
Erflater heeft jarenlang gewerkt als melkvee- en varkenshouder, aanvankelijk alleen en sinds 1 mei 1986 in een maatschap met [eiser] . Erflater is op 30 april 1997 uit de maatschap getreden. Erflater en [eiser] hebben toen afspraken gemaakt over de verdeling van het maatschapsvermogen.
2.3.
Erflater heeft bij testament van 19 december 2011 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft daarbij zijn dochter [B] benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder en executeur. Daarnaast heeft hij – voor zover in deze procedure van belang – het volgende bepaald:
“BENOEMING ERFGENAMEN
Ik sluit mijn zoon alsmede zijn afstammelingen uitdrukkelijk uit als erfgenaam / erfgenamen in mijn nalatenschap.
Bovenstaande vindt haar oorzaak in het feit dat mijn zoon door mij in staat gesteld is het bedrijf van mij onder gunstige voorwaarden over te nemen waarbij er sprake is geweest van een zodanige bevoordeling van mijn zoon dat ik het niet gerechtvaardigd vind dat hij nog iets uit mijn nalatenschap verkrijgt waardoor de ongelijkheid tussen mijn zoon en beide overige kinderen nog groter wordt terwijl voorts mijn zoon na het overlijden van mijn echtgenote tevens reeds het moederlijk erfdeel heeft uitgekeerd gekregen. In verband daarmee wil ik hem er nogmaals op wijzen dat hij veertig hectaren land heeft kunnen kopen voor de helft van de prijs. Tevens heeft hij een melkquotum van vierhonderdduizend kilogram voor niets “gekregen” alsmede varkensrechten. Tevens heeft hij twaalf hectaren land voor vier maal de aankoopprijs van tweeëntwintigduizend gulden (ƒ22.000,--) per hectare verkocht waarbij de meerwaarde clausule van tien jaar niet van toepassing was. Ik zou het voorts ten zeerste betreuren als mijn zoon met een beroep op zijn legitieme alsnog zal trachten iets uit mijn nalatenschap te verkrijgen omdat dit mijns inziens geen recht doet of zal doen aan het uitgangspunt waaronder de destijds plaats gehad hebbende bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden. Uitgangspunt was immers dat mijn zoon de boerderij over zou kunnen nemen onder gunstige voorwaarden om hem in staat te stellen het bedrijf te continueren, terwijl het overige vermogen ten goede zou komen aan mijn beide dochters zodat op die wijze een enigszins eerlijke verdeling tussen mijn kinderen zou plaatsvinden. Nu mede in verband met het feit dat discussie dreigt te ontstaan of is ontstaan over de waarde van de aan mij toebehorende woning, en het feit dat mijn zoon reeds zijn moederlijk erfdeel heeft ontvangen, en mijns inziens gen recht wordt gedaan aan de uitgangspunten als voormeld is dit voor mij een reden te komen tot het bovenstaande.”
2.4.
Bij testament van 17 december 2013 heeft erflater, in plaats van [B] , [gedaagde] benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder en executeur. Voor het overige heeft erflater geen wijzigingen aangebracht in zijn testament van 19 december 2011.
2.5.
Als gevolg van het testament van 19 december 2011, zijn [A] en [B] de erfgenamen van erflater. Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.6.
[gedaagde] heeft zijn benoeming als executeur / afwikkelingsbewindvoerder aanvaard.
2.7.
[eiser] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert – samengevat en naar de rechtbank begrijpt –
Primair:
- a.
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van zijn legitieme portie ter hoogte van € 90.759,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding;
- b.
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 6.399,35 wegens teveel betaalde rente, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding;
Subsidiair:
- a.
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van zijn legitieme portie ter hoogte van € 90.759,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding;
- b.
veroordeling van [gedaagde] tot betaling € 4.414,04 wegens teveel betaalde rente, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding;
Zowel primair als subsidiair:
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – samengevat –
Primair:
een verklaring voor recht dat de legitieme portie van [eiser] nihil bedraagt;
Subsidiair:
een verklaring voor recht dat de legitieme portie van [eiser] € 246,07 bedraagt, en veroordeling van [gedaagde] om dit bedrag binnen 7 dagen na de datum van dit vonnis aan [eiser] zal betalen;
Zowel primair als subsidiair:
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
de legitieme portie van [eiser]
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] , ondanks dat erflater in zijn testament heeft laten opnemen dat hij dat zou betreuren, aanspraak kan maken op zijn legitieme portie. Omdat erflater drie afstammelingen heeft, bedraagt de legitieme portie van [eiser] 1/6e deel van de zogenoemde legitimaire massa (artikel 4:64 BW). De legitimaire massa wordt bepaald door de waarde van de nalatenschap, vermeerderd met een aantal in aanmerking te nemen giften en verminderd met een aantal door de wet aangeduide schulden.
4.2.
[eiser] en [gedaagde] verschillen van mening over de omvang van de legitimaire massa en dus ook over de hoogte van de legitieme van [eiser] .
4.3.
Partijen hebben beiden bij de berekening van de legitimaire massa de aangifte erfbelasting als uitgangspunt genomen, en daarop een aantal aanpassingen gedaan. Zij zijn het daarbij over het volgende eens, zodat ook de rechtbank dat als uitgangspunt zal nemen:
Saldo nalatenschap volgens aangifte erfbelasting | € 196.871,77 | |
Af: WOZ-waarde woonhuis | -/- | € 303.000,00 |
Bij: verkoopwaarde woonhuis | + | € 454.814,76 |
Bij: contanten | + | € 3.408,00 |
Saldo nalatenschap | € 352.094,53 | |
Bij: schenking aan [eiser] | + | € 4.243,00 |
Bij: schenking aan [B] | + | € 100.000,00 |
Bij: schenking aan [A] | + | € 100.000,00 |
Af: kosten notaris | -/- | € 6.486,66 |
Legitimaire massa | € 549.850,87 |
4.4.
Partijen verschillen van mening over het volgende:
- a.
heeft erflater bij de bedrijfsovername aan [eiser] een schenking gedaan, die bij het berekenen van de legitieme portie een rol speelt?
- b.
had [eiser] een schuld aan erflater, omdat hij te weinig rente heeft betaald over schulden die hij had aan erflater?
4.5.
Omdat [eiser] en [gedaagde] deze vragen anders beantwoorden, becijferen zij de legitimaire aanspraak van [eiser] verschillend. [eiser] is van oordeel dat zijn legitieme portie € 90.759,96 bedraagt, terwijl [gedaagde] van mening is dat [eiser] geen vordering meer heeft, of dat zijn legitieme maximaal € 246,07 bedraagt.
4.6.
De rechtbank zal de geschilpunten van partijen hierna beoordelen. Daarbij zal zij eerst per onderwerp de relevante feiten schetsen.
Omvatte de bedrijfsovername een schenking aan [eiser] ?
4.7.
Partijen verschillen van mening over de vraag of erflater [eiser] bij de bedrijfsovername heeft bevoordeeld, in die zin dat sprake is geweest van een materiële schenking (die bij het berekenen van de legitieme portie een rol speelt). Bij de beoordeling van dit geschil neemt de rechtbank de volgende feiten tot uitgangspunt.
de relevante feiten
4.8.
Voorafgaand aan de ontbinding van het maatschapscontract, hebben erflater en [eiser] het onroerend goed laten taxeren. De makelaar heeft (voor zover van belang) de verschillende percelen weiland en grasland (totaal ongeveer 40 hectare) getaxeerd op ƒ 20.000, ƒ 22.500 en ƒ 25.000 per hectare.
4.9.
Erflater en [eiser] hebben zich daarnaast laten adviseren door een accountant. De accountant heeft de zogenoemde meerwaarde van het bedrijf per 30 april 1997 berekend. Voor de berekening van de meerwaarde van het onroerend goed, heeft de accountant de boekwaarde afgezet tegen de door de makelaar getaxeerde waarde. Voor de overige bedrijfsmiddelen (waaronder het melkquotum, het vee en de voorraden), die niet zijn getaxeerd, is de “taxatiewaarde” gelijk gesteld aan de boekwaarde. Dit betekent dat er aan die bedrijfsmiddelen geen meerwaarde is toegekend. Op basis van (kort weergegeven) een optelsom van de helft van de meerwaarde van het onroerend goed en het kapitaal van erflater in de maatschap, is de overnameprijs bepaald op ƒ 819.000.
4.10.
Volgens de rapportage van de accountant bedroeg de boekwaarde van het melkquotum (van 371.040 kilogram met 4,13% vet) op het moment van de bedrijfsovername ƒ 46.530.
4.11.
De afspraken van erflater en [eiser] over de verdeling van het maatschapsvermogen zijn vastgelegd in een akte verdeling maatschapsvermogen van 24 december 1997. Die afspraken komen (samengevat) neer op het volgende:
i. Het maatschapsvermogen wordt verdeeld per 30 april 1997.
Het gehele maatschapsvermogen wordt toegedeeld aan [eiser] , onder de verplichting om alle maatschapsschulden voor zijn rekening te nemen en onder de verplichting om aan erflater een bedrag van ƒ 819.000 te betalen.
Als [eiser] binnen tien jaar (een gedeelte van) de onroerende zaken of het melkquotum verkoopt, heeft erflater (of hebben diens erfgenamen) recht op de helft van het verschil tussen de aan- en de verkoopprijs (hierna: het anti-speculatiebeding). Als de verkoop door [eiser] slechts een deel van de onroerende zaken betreft, wordt als aankoopsom aangehouden een bedrag van ƒ 22.750 per hectare voor de landerijen en een bedrag van ƒ 800.000 voor de gebouwen met bijbehorende grond. Het door [eiser] verschuldigde bedrag wordt verminderd met 10% per jaar dat verstrijkt sinds de bedrijfsovername op 30 april 1997 en het anti-speculatiebeding geldt dus tot 30 april 2007. Drie met name genoemde percelen worden uitgesloten van het anti-speculatiebeding, omdat dit gewenst is met het oog op de financiële positie van het bedrijf.
Van de overbedelingsvergoeding van ƒ 819.000 heeft [eiser] een bedrag van ƒ 419.000 direct aan erflater betaald. Het restant van ƒ 400.000 blijft [eiser] aan erflater schuldig. Daartoe sluiten [eiser] en erflater twee leningovereenkomsten van elk ƒ 200.000 (hierna: lening A en lening B).
4.12.
In april 1998 heeft [eiser] een gedeelte van de grond, dat was uitgesloten van het anti-speculatiebeding, verkocht. Van de koper kocht [eiser] op zijn beurt twee percelen grond aan. Voor het eerste perceel van 4,28 hectare heeft [eiser] ƒ 299.635 betaald (ƒ 70.000 per ha) en voor het tweede perceel van 4,48 hectare ƒ 381.607 (ƒ 85.000 per ha).
4.13.
Op verzoek van [gedaagde] heeft rentmeester [de rentmeester] onderzoek gedaan naar de grondprijzen in de omgeving van het bedrijf van erflater en [eiser] omstreeks 1997. Ook heeft [gedaagde] gevraagd om een inschatting van de waarde van het melkquotum ten tijde van de bedrijfsoverdracht. Op basis van zijn onderzoek concludeert [de rentmeester] in een e-mail van 3 januari 2019 het volgende:
“Ik schat in dat de grondprijs van vrije grond rond de boerderij van [eiser] rond 1 april 1997 zal hebben gelegen op ongeveer fl 55.000/ha. […]
De prijzen van het melkquotum liggen in het voorjaar van 1997 rond de fl 0,77 per kilo melk. […] Als verkoop van het melkquotum van de maatschap [eiser] rond 1 april 1997 zou zijn gerealiseerd op de vrije markt dan zou de opbrengst hebben kunnen liggen rond de (371.400 kg melk * 4,14% vet * fl 0,77) = fl 1.182.000 (€ 536.000). […]”
inleidende overwegingen
4.14.
In het verdere en recente verleden is veelvuldig geprocedeerd over de vraag of sprake is van een schenking of gift, wanneer een (veelal agrarisch) bedrijf wordt overgedragen van ouder op kind en de koopprijs lager is dan de waarde van het bedrijf in het economisch verkeer. In het algemeen wordt in de rechtspraak niet snel aangenomen dat sprake is geweest van een schenking. De achtergrond daarvan is de volgende.
4.15.
Veelal zijn het de broers en zussen van het kind dat het familiebedrijf tegen gunstige voorwaarden heeft voortgezet, die na het overlijden van hun ouder een beroep doen op hun legitieme portie. Zij stellen dan dat de bedrijfsopvolger bij de overname van het bedrijf is bevoordeeld, en dat het bedrag van deze bevoordeling als gift moet worden meegenomen bij het bepalen van de legitimaire massa. Op die manier valt immers hun legitieme portie hoger uit. Keerzijde van de medaille is dan echter dat de bedrijfsopvolger (een gedeelte van) die schenking in geld moet afstaan aan zijn broers en zussen. De schenking “zit echter in het bedrijf”, en kan dus niet altijd makkelijk liquide worden gemaakt. Daarbij komt dat het een bewuste keuze is geweest van de ouder(s) om het bedrijf tegen gunstige voorwaarden over te dragen aan hun kind, veelal omdat zij het op prijs stellen dat het bedrijf door hun kind wordt voortgezet. Zij nemen dan genoegen met een lagere koopprijs, ook om op die manier ervoor te zorgen dat het bedrijf nog rendabel kan worden voortgezet. In die omstandigheden past het niet dat de wens van de ouders wordt doorkruist, doordat de bedrijfsopvolger in financiële problemen wordt gebracht wanneer zijn broers en zussen een beroep doen op hun legitieme portie.
4.16.
In dit geval doet zich echter de “omgekeerde” situatie voor. Het is immers [eiser] zelf die het bedrijf heeft voortgezet en die nu aanspraak maakt op zijn legitieme. Omdat erflater blijkens zijn testament van mening was dat [eiser] bij de bedrijfsovername is bevoordeeld en hij zijn dochters daarvoor wilde compenseren, heeft hij [eiser] uitgesloten als zijn erfgenaam. Gelet op deze uitdrukkelijk wens van erflater, ziet de rechtbank geen aanleiding om met de hiervoor beschreven terughoudendheid te oordelen over de vraag of [eiser] bij de bedrijfsovername is bevoordeeld.
formele verweren van [eiser]
4.17.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de prijs waarvoor [eiser] het bedrijf heeft overgenomen, veel lager ligt dan de waarde in het economisch verkeer. Het verschil tussen de overnameprijs en de economische waarde moet worden aangemerkt als een materiële schenking die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moet worden genomen, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] .
4.18.
[eiser] heeft als verweer allereerst aangevoerd dat uit de tekst van de akte verdeling maatschapsvermogen blijkt dat geen sprake is geweest van een gift. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat aan het eind van de akte is opgenomen “dat thans gemelde verdeling naar volkomen genoegen van de deelgenoten is tot stand gebracht en dat iedere deelgenoot het hem of haar toekomende heeft ontvangen, zodat zij elkaar ter zake van deze verdeling volledig kwiteren en déchargeren”. De rechtbank gaat aan dit standpunt voorbij. Uit deze formulering blijkt weliswaar dat er naar het oordeel van erflater geen financiële “open eindjes” meer waren, maar dat neemt niet weg dat sprake kan zijn geweest van een materiële schenking waarmee rekening moet worden gehouden bij het berekenen van de legitieme portie van [eiser] . Deze procedure gaat immers niet over een vordering van erflater op [eiser] in verband met de bedrijfsovername, maar over de vraag of bij het berekenen van de legitieme portie van [eiser] rekening moet worden gehouden met een voordeel dat hij destijds dankzij erflater heeft genoten.
4.19.
[eiser] heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat – als er al sprake is geweest van een schenking – het vorderingsrecht inmiddels is verjaard. De rechtbank passeert ook dit verweer. Artikel 4:67 BW bepaalt dat bij het bepalen van legitimaire aanspraak rekening moet worden gehouden met giften aan afstammelingen (ongeacht wanneer deze zijn gedaan).
materiële schenking?
4.20.
[gedaagde] stelt dat uit de volgende omstandigheden blijkt dat bij de bedrijfsoverdracht sprake is geweest van een materiële schenking door erflater aan [eiser] :
- a.
erflater heeft in zijn testament duidelijk te kennen gegeven dat hij het bedrijf tegen een lage prijs aan [eiser] heeft overgedaan en spreekt in dit verband over “bevoordeling”;
- b.
de grond is voor een veel lagere prijs dan de marktwaarde aan [eiser] overgedragen;
- c.
[eiser] heeft erflater niets hoeven betalen voor het melkquotum;
- d.
voor de waardering van de boerderij is uitgegaan van de waarde in bewoonde staat (te weten 60% van de getaxeerde waarde), terwijl het [eiser] zelf was die in de boerderij woonde.
4.21.
[gedaagde] stelt dat de bevoordeling van [eiser] aanzienlijk is geweest (hij stelt dat alleen al het melkquotum ruim € 500.000 waard was), maar heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze procedure moet worden uitgegaan van een gift ter waarde van € 105.000. Hij heeft daartoe verwezen naar het testament, waaruit blijkt dat erflater wilde dat zijn kinderen ongeveer gelijk behandeld zouden worden. Wanneer de gift ter zake van de bedrijfsovername op € 105.000 wordt gesteld, bedraagt de legitieme van [eiser] nihil. Daarmee wordt aan de wens van erflater tegemoet gekomen, aldus [gedaagde] .
4.22.
[eiser] heeft betwist dat sprake is geweest van een gift. Hij heeft aangevoerd dat erflater en hij hebben gehandeld als zakelijke partijen en dat voor hen beiden het meest optimale resultaat is bereikt.
4.23.
Als gift wordt aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van zijn eigen vermogen verrijkt (artikel 7:186 lid 2 BW). Of sprake is van een gift, moet worden beoordeeld naar het moment waarop die gift gedaan zou zijn (in dit geval dus het moment van de bedrijfsoverdracht, 1 april 1997). Om te beoordelen of bij de bedrijfsoverdracht sprake is geweest van een gift, moet dus eerst worden vastgesteld of op dat moment sprake was van een verrijking van [eiser] en een verarming van erflater.
4.24.
De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Voldoende is komen vast te staan dat de prijs die [eiser] aan erflater heeft betaald, lager was dan de waarde in het economisch verkeer.
4.25.
Dit blijkt alleen al uit het feit dat [eiser] een jaar na de bedrijfsovername grond heeft verkocht en aangekocht voor een bedrag van (gemiddeld) ƒ 77.500 per hectare, terwijl hij die grond van erflater had overgenomen voor (gemiddeld) ƒ 22.500 per hectare. Voor dit grote prijsverschil heeft [eiser] geen goede verklaring kunnen geven. Hij heeft weliswaar betoogd dat de grondprijs bij de bedrijfsovername werd gedrukt doordat er relatief veel water in zat, maar dat water is kennelijk bij de verkoop van de grond geen waardeverlagende factor geweest. Bovendien heeft [gedaagde] verwezen naar de e-mail van rentmeester [de rentmeester] (zie 4.13), die van oordeel is dat de marktwaarde van de grond in april 1997 ƒ 55.000 per hectare moet zijn geweest. [eiser] heeft die bevindingen niet voldoende gemotiveerd weersproken.
4.26.
Daarbij komt dat uit de rapportage van de accountant uit 1997 blijkt dat de boekwaarde van het melkquotum ƒ 46.530 was (zie 4.10), terwijl [gedaagde] – onder verwijzing naar de hiervoor genoemde e-mail van [de rentmeester] – heeft aangevoerd dat de economische waarde van het melkquotum ruim € 500.000 was. [eiser] heeft dat standpunt weliswaar betwist, maar heeft zich in zijn conclusie van antwoord in reconventie ook op het standpunt gesteld dat er “voor vele tonnen melkquotum [is] bijgekocht tijdens het bestaan van de maatschap”. Uitgaande van die investering, blijkt ook daaruit dat de boekwaarde van het melkquotum niet in overeenstemming was met de marktwaarde. De omstandigheid dat [eiser] geen voordeel heeft genoten van het melkquotum omdat hij het nooit heeft verhandeld en omdat het inmiddels is afgeschaft, doet aan het voorgaande niet af. Het is weliswaar zuur dat de door [eiser] gestelde investering in het melkquotum door de afschaffing daarvan in rook is opgegaan, maar zoals de rechtbank in 4.23 overwoog, moet naar de situatie per 1 april 1997 worden beoordeeld of sprake is geweest van een gift. Relevant is dus de vraag of erflater op dat moment een hogere prijs voor het melkquotum zou hebben gekregen, wanneer hij het bedrijf niet aan [eiser] zou hebben overgedragen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval.
4.27.
Kortom: de rechtbank is van oordeel dat [eiser] bij de bedrijfsoverdracht is verrijkt en dat erflater hierdoor is verarmd. Dat partijen een prijs zijn overeengekomen waarbij het bedrijf nog rendabel kon worden geëxploiteerd, zoals [eiser] ter zitting heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de belastingdienst de overdracht niet als een schenking heeft aangemerkt. De enkele vraag die de rechtbank in dit verband moet beoordelen, is of erflater een hogere prijs had kunnen genereren als hij het bedrijf niet aan [eiser] zou hebben overgedragen. Het antwoord op die vraag is ja.
4.28.
Vervolgens moet worden beoordeeld of erflater bij de bedrijfsoverdracht de bedoeling heeft gehad [eiser] te bevoordelen. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat erflater onmiddellijk na de bedrijfsoverdracht met zijn kinderen heeft besproken dat hij wilde dat de verkoopopbrengst van zijn woning na zijn overlijden alleen ten goede zou komen aan zijn dochters, maar dat dit na verloop van tijd op verzet stuitte van [eiser] . Voor zover [eiser] deze stelling heeft willen betwisten (hij heeft ter zitting desgevraagd gezegd dat hij zich wel iets kan herinneren over een discussie over de woning), geldt dat de stelling van [gedaagde] wordt onderschreven door de tekst van het testament. Daarin heeft erflater immers laten opnemen dat hij dit testament heeft laten opmaken “mede in verband met het feit dat discussie dreigt te ontstaan of is ontstaan over de waarde van de aan [hem] toebehorende woning”. De rechtbank gaat er dus vanuit dat erflater zich in 1997 bewust is geweest van de bevoordeling van [eiser] (en dat hij al toen heeft gezocht naar manieren om zijn dochters daarvoor te compenseren).
4.29.
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de bedrijfsoverdracht sprake is geweest van een materiële schenking aan [eiser] . Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.25 en 4.26 overwoog, stelt zij bovendien vast dat de materiële schenking destijds het door [gedaagde] genoemde bedrag van € 105.000 moet hebben overstegen. De precieze omvang van de materiële schenking kan daarom in het midden blijven en de rechtbank zal uitgaan van het bedrag van € 105.000.
4.30.
Partijen zijn het erover eens dat het door erflater aan [eiser] kwijtgescholden bedrag van € 4.243 (zie hierna, 4.33 onder b) ook als schenking in aanmerking moet worden gehouden, zodat de totale materiële schenking aan [eiser] € 109.243 bedraagt.
Ad b: de rente over de leningen
de relevante feiten
4.31.
In de akte verdeling maatschapsvermogen hebben erflater en [eiser] over de leningen (zie hiervoor, 2.2 onder e), voor zover van belang, de volgende afspraken gemaakt:
- a.
Over lening A is [eiser] vanaf 1 mei 1997 een rente verschuldigd van 5% per jaar, te voldoen in gelijke maandelijkse termijnen. Deze lenig is gedurende de eerste acht jaar aflossingsvrij. Daarna zal in onderling overleg een aflossingsschema overeengekomen worden.
- b.
Over lening B is [eiser] vanaf 1 mei 1997 een rente verschuldigd van 4,5% per jaar, te voldoen in gelijke maandelijkse termijnen. Op de hoofdsom moet [eiser] jaarlijks een bedrag van ƒ 10.000 aflossen in gelijke maandelijkse termijnen.
- c.
Ingeval van niet-tijdige betaling is [eiser] in verzuim en wordt hij een boete verschuldigd van 1% van het verschuldigde bedrag per maand.
- d.
[eiser] zal door middel van een hypotheekstelling ten behoeve van erflater zekerheid verschaffen voor de nakoming van zijn verplichtingen.
4.32.
In de periode tussen mei 1997 en augustus 2004 heeft [eiser] op geen van beide leningen afgelost. Wel heeft hij de overeengekomen rente aan erflater betaald.
4.33.
Op 20 augustus 2004 hebben erflater en [eiser] een zogenoemde “overeenkomst tot verrekening en kwijtschelding” gesloten. Daarin zijn zij het volgende overeengekomen:
- a.
Op de hoofdsom van lening A van € 90.756,04 (ƒ 200.000) wordt in mindering gebracht de vordering van [eiser] op erflater in verband met zijn aandeel in de nalatenschap van moeder. Dat erfdeel bedraagt € 72.012,77, zodat van lening A een bedrag resteert van € 18.743,27. De rente over het restant van lening A wordt per 1 september 2004 bijgesteld van 5% naar 4%. Voor het overige blijven alle eerder gemaakte afspraken gelden.
- b.
Erflater wil van het restant van lening A van € 18.743,27 een bedrag van € 4.243,00 kwijtschelden bij wijze van schenking, welke schenking [eiser] aanvaardt. Dit betekent dat lening A nog € 14.500,27 bedraagt.
4.34.
Na 20 augustus 2004 heeft [eiser] niet op de leningen afgelost. Toen erflater stierf, bedroeg de hoofdsom van lening A dus nog € 14.500,27 en die van lening B € 90.756,04.
4.35.
Vanaf 1 september 2004 heeft [eiser] maandelijks een bedrag van € 305,85 aan rente over de leningen betaald. Dit bedrag komt overeen met 4% over de totale hoofdsom van leningen A en B van € 105.256,31. Op 3 september 2016 (dus na het overlijden van erflater) is [eiser] gestopt met zijn maandelijkse rentebetalingen.
renteschuld?
4.36.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] vanaf 1 september 2004 te weinig rente heeft betaald over lening B. [eiser] heeft immers vanaf dat moment over lening B maar 4% rente heeft betaald, terwijl hij op grond van de in 1997 gemaakte afspraken over deze lening 4,5% rente verschuldigd was (zie 4.31 onder b). Dit betekent volgens [gedaagde] dat [eiser] aan de nalatenschap aan achterstallige rente over de periode tussen 1 september 2004 tot 3 september 2016 nog een bedrag van € 5.217,78 verschuldigd is.
4.37.
[eiser] daarentegen heeft gesteld dat hij bij de ondertekening van de onder 4.33 genoemde overeenkomst mondeling met erflater is overeengekomen dat [eiser] ook over vordering B maar 4% rente verschuldigd zou zijn.
4.38.
Het ligt op de weg van [eiser] om te stellen (en in verband met de betwisting door [gedaagde] te bewijzen) dat hij met erflater heeft afgesproken dat hij ook over lening B maar 4% rente hoefde te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] daarin geslaagd. Vast staat immers dat [eiser] vanaf 1 september 2004 tot en met het overlijden van erflater op [datum overlijden 1] over de beide leningen 4% rente heeft betaald. Gesteld noch gebleken is dat erflater [eiser] er in die twaalf jaren ooit op heeft aangesproken dat dit te weinig was, of dat hij [eiser] op een andere manier heeft laten weten dat hij te weinig betaalde. De enkele (door [eiser] betwiste) stelling van [gedaagde] dat erflater wel eens tegen zijn dochters heeft gezegd “dat [eiser] [ [eiser] , rb] niet betaalde”, is in dit verband onvoldoende.
4.39.
[gedaagde] heeft bovendien nog aangevoerd dat de verhoudingen tussen erflater en [eiser] zo slecht waren, dat erflater er [eiser] waarschijnlijk niet op durfde aan te spreken dat hij te weinig betaalde. Gelet op de uitvoerige betwisting door [eiser] is niet komen vast te staan dat erflater en [eiser] niet “on speaking terms” waren waar het de financiën betrof. De rechtbank passeert alleen al daarom dit standpunt van [gedaagde] .
4.40.
In het licht van het vorenstaande is voldoende komen vast te staan dat erflater en [eiser] zijn overeengekomen dat [eiser] over de beide leningen 4% rente verschuldigd was.
4.41.
Beide partijen hebben hun berekening van de legitimaire massa gebaseerd op de aangifte erfbelasting. In die aangifte is een vordering van erflater op [eiser] opgenomen wegens achterstallige rente van € 5.217,78. Uit het vorenstaande blijkt dat dit onterecht is, omdat die vordering niet bestond. Dat betekent dat op “het saldo van de nalatenschap”, zoals die uit de aangifte erfbelasting blijkt, een bedrag van € 5.217,78 in mindering moet worden gebracht.
4.42.
Voor zover [eiser] zich nog op het standpunt heeft gesteld dat “het saldo van de nalatenschap” weer moet worden verhoogd met € 4.638,03, geldt dat hij dit standpunt niet heeft onderbouwd. Ook na herhaalde bestudering van het dossier is het de rechtbank niet duidelijk geworden waarop dit bedrag ziet. Dit betekent dat de rechtbank dit standpunt van [eiser] passeert.
Slotsom: omvang van de legitimaire massa en legitieme van [eiser]
4.43.
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat op de in 4.3 weergegeven berekening van de legitimaire massa, de volgende aanpassingen moeten worden verricht:
- -
het “saldo van de nalatenschap” volgens de aangifte erfbelasting moet worden verminderd met de ten onrechte in die aangifte opgenomen vordering op [eiser] in verband met achterstallige rente over lening B van € 5.217,78;
- -
de legitimaire massa moet (behalve met de gift van erflater aan [eiser] van € 4.234, waarover partijen het eens zijn, zie 4.3 en 4.30) worden verhoogd met de materiële schenking aan [eiser] in het kader van de bedrijfsoverdracht ter hoogte van € 105.000.
Dit leidt tot de volgende berekening van de legitieme portie van [eiser] :
Saldo nalatenschap volgens aangifte erfbelasting | € 196.871,77 | |
Af: WOZ-waarde woonhuis | -/- | € 303.000,00 |
Bij: verkoopwaarde woonhuis | + | € 454.814,76 |
Bij: contanten | + | € 3.408,00 |
Af: ten onrechte in de aangifte opgenomen achterstallige rente | -/- | € 5.217,78 |
Saldo nalatenschap | € 346.876,75 | |
Bij: schenking aan [eiser] | + | € 109.243,00 |
Bij: schenking aan [B] | + | € 100.000,00 |
Bij: schenking aan [A] | + | € 100.000,00 |
Af: kosten notaris | -/- | € 6.486,66 |
Legitimaire massa | € 649.633,09 | |
Legitieme portie van [eiser] : 1/6e deel van € 649.633,09 | € 108.272,18 |
4.44.
De legitieme van [eiser] bedraagt dus € 108.272,18. Op grond van artikel 4:70 BW moet het bedrag dat [eiser] reeds als gift heeft ontvangen (dus het bedrag van € 109.243), van de legitieme portie worden afgetrokken. Dit betekent dat [eiser] het volledige bedrag van zijn legitieme al heeft ontvangen bij wijze van gift en dat hij geen aanspraak kan maken op een aanvullende betaling.
4.45.
In overeenstemming met de reconventionele vordering van [gedaagde] , zal de rechtbank in het dictum bepalen dat de legitieme portie van [eiser] nihil bedraagt.
de aflossing van het restant van leningen A en B
de relevante feiten
4.46.
Zoals [eiser] met erflater was overeengekomen (zie 4.31 onder d) heeft hij op één van zijn percelen grond een hypotheekrecht gevestigd ten behoeve van erflater, om zo zekerheid te stellen voor de terugbetaling van leningen A en B.
4.47.
Op 12 januari 2018 heeft [eiser] het betreffende perceel verkocht. Dit perceel kon alleen worden geleverd na doorhaling van de hypothecaire inschrijving. Als erfgenamen van erflater, moesten [A] en [B] toestemming geven voor deze doorhaling. Zij wilden die toestemming alleen verlenen, als [eiser] de leningen zou aflossen en alle achterstallige rente zou betalen. Daarbij zijn zij ervan uitgegaan dat [eiser] over de periode van 1 september 2004 tot en met 20 maart 2018 4,5% rente over lening B verschuldigd was.
4.48.
[eiser] heeft op of omstreeks 21 maart 2018 een bedrag betaald van € 118.450,61. Dit bedrag omvat de hoofdsom van de leningen A en B van € 105.256,31 en een bedrag aan rente van € 13.194,30. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat van het bedrag aan rente € 6.399,35 teveel is, zodat hij dit gedeelte onder protest heeft betaald.
onverschuldigde betaling?
4.49.
Zoals de rechtbank hiervoor overwoog, was [eiser] over lening B geen 4,5%, maar 4% rente per jaar verschuldigd (zie 4.38 en 4.40). Dit betekent dat hij het door hem becijferde bedrag van € 6.399,35 (dat op zichzelf door [gedaagde] niet is betwist) onverschuldigd aan de nalatenschap heeft betaald en dat dit bedrag aan hem moet worden terugbetaald. De daartoe strekkende vordering van [eiser] zal daarom worden toegewezen.
de proceskosten
4.50.
Omdat partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld en zij bovendien familie van elkaar zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. Dit betekent dat ieder zijn eigen proceskosten moet betalen.
tot besluit
4.51.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Het is ter zitting duidelijk geworden dat deze uitkomst van de procedure [eiser] het gevoel zal geven dat de afspraken die hij in 1997 met erflater heeft gemaakt, onderuit gehaald worden. Hij heeft gezegd dat iedereen (ook zijn zussen) het destijds eens was met de bedrijfsovername, en dat hij het niet eerlijk vindt dat erflater met zijn testament “terugkomt” op die afspraken. De rechtbank ziet dat anders. Uit de overwegingen van de rechtbank hiervoor, blijkt dat zij van oordeel is dat erflater een veel hogere verkoopopbrengst had kunnen krijgen, als hij het bedrijf aan een willekeurige derde zou hebben overgedragen. Daarvoor heeft erflater niet gekozen. Uit de mededelingen van alle partijen ter zitting is gebleken dat erflater het fijn vond dat het bedrijf in de familie bleef. Ook heeft hij [eiser] , die graag een eigen agrarisch bedrijf wilde, geholpen zijn droom te verwezenlijken.
4.52.
Uit de bewoordingen van het testament blijkt duidelijk dat erflater zijn drie kinderen gelijk wilde behandelen. Hij vond, zo blijkt ook uit dat testament, dat het voordeel dat [eiser] al in 1997 had gehad (namelijk dat hij het bedrijf kon overnemen tegen een lagere prijs en tegen betere voorwaarden dan wanneer hij, met een lening bij de bank, vanaf nul had moeten beginnen), aan het eind van het leven moest worden “verrekend” met zijn dochters. Om die reden heeft erflater zijn testament op deze manier opgesteld en heeft hij ook zijn dochters nog een bedrag geschonken. Nog afgezien van het feit dat deze uitkomst van de procedure naar het oordeel van de rechtbank juridisch juist is, is de rechtbank van oordeel dat haar beslissing ook in lijn is met de wens van erflater dat zijn kinderen zo veel als mogelijk financieel gelijk behandeld zullen worden. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat het bedrag waarmee [eiser] in 1997 is bevoordeeld, veel lager is dan het bedrag dat zijn zussen uit schenking en erfenis zullen verkrijgen.
4.53.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
verklaart voor recht dat de legitieme portie van [eiser] nihil bedraagt,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.399,35, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 19 juni 2018 tot de dag van volledige betaling en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.