Deze zaak hangt samen met nr. 09/00234 ([verdachte 2]) waarin ik ook heden concludeer.
HR, 05-01-2010, nr. 08/01513
ECLI:NL:HR:2010:BK3517, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
08/01513
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK3517
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK3517, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BC9156, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3517
ECLI:NL:PHR:2010:BK3517, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3517
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BC9156
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO en overschrijding redelijke termijn in cassatie.
5 januari 2010
Strafkamer
Nr. 08/01513
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 maart 2008, nummer 21/004489-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de opgelegde straf en verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaar en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 10‑11‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]1.
1.
Het Gerechtshof Arnhem heeft de verdachte op 26 maart 2008 voor
- 1.
subsidiair: medeplegen van opzettelijke uitlokking van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, door giften en/of misbruik van gezag en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen meermalen gepleegd,
- 2.
meest subsidiair: medeplegen van opzettelijke uitlokking van bedreiging met brandstichting door beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen, en
- 3.
subsidiair: medeplegen van opzettelijke uitlokking van brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is door beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen en medeplegen van opzettelijke uitlokking van brandstichting, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is door beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar. Tevens heeft het hof ter terechtzitting de gevangenneming van verdachte bevolen.
2.
Mr. A.J.M. Van Haaren, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof geen beslissing heeft genomen op het verweer dat het hoger beroep, ingesteld door de officier van justitie, niet ontvankelijk moest worden verklaard wegens gebrek aan belang. De officier had vrijspraak gevorderd en de rechtbank heeft verdachte ook vrijgesproken. Het hof heeft weliswaar blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 21 november 2007 een standpunt over het verweer ingenomen maar dat is niet hetzelfde als het nemen van een beslissing.
3.2.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 21 november 2007 houdt dienaangaande het volgende in:
‘Onmiddellijk na de voordracht voert de raadsman van verdachte het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnotitie, welke aan het hof is overlegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.’
Deze pleitnota die aan het proces-verbaal van 21 november 2007 is gehecht, hinkt eigenlijk op twee gedachten. Aan de ene kant wordt bepleit om het OM niet ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging vanwege de schending van de redelijke termijn, anderzijds wordt betoogd dat de officier van justitie geen hoger beroep had mogen instellen omdat de officier zelf ook tot vrijspraak had gerequireerd.
Het proces-verbaal vervolgt dan:
‘De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
Naar mijn mening is het Openbaar Ministerie ontvankelijk. Er is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Volgens artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering kan een verdachte ter zake van hetzelfde feit wederom in rechte betrokken worden als er nieuwe bezwaren of omstandigheden bekend zijn geworden. Het Openbaar Ministerie kan in dat geval zijn vervolgingsrecht opnieuw uitoefenen. In casu zijn de nieuwe bezwaren en omstandigheden gelegen in de verklaringen van [medeverdachte 1] in zijn brief en bij de rechter-commissaris. Ik verwijs hierbij naar het requisitoir van de officier van justitie gehouden tijdens de terechtzitting in eerste aanleg op 28 juni 2006. De rechtbank Zutphen heeft toen terecht overwogen dat er sprake was van nieuwe bezwaren in de zaak tegen verdachte. Voorts was de overweging van de officier van justitie om tot vrijspraak te requireren volledig gebaseerd op de onmogelijkheid van de verdediging om de getuige (en mededader) [medeverdachte 1] te kunnen ondervragen. In zijn appelschriftuur d.d. 19 april 2007 heeft de officier van justitie aangeven dat niet valt uit te sluiten dat de getuige [medeverdachte 1] inmiddels wel gehoord kan worden. Alleen om die reden is appel ingesteld. Het is mij gelukt om [medeverdachte 1] op te sporen en hem voor de terechtzitting van vandaag als getuige op te roepen.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
Toen de officier van justitie in 2004 besloot de zaak tegen mij te seponeren haalde ik opgelucht adem. Alles had zo lang geduurd. Dat bracht veel spanningen met zich mee.
Het hof trekt zich terug voor beraad.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als het standpunt van het hof zakelijk weergegeven het navolgende mee:
Voor het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het OM, de zwaarste sanctie, ziet het hof geen goede gronden.
Het eerdere sepot, in april 2004, levert zo'n grond niet op. De zaak werd toen geseponeerd omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was. Dat sepot is herroepen omdat en nadat zich in de zaak nieuwe ontwikkelingen voordeed: [medeverdachte 1], veroordeeld voor een aantal van de delicten waartoe zou zijn uitgelokt, wenste — alsnog — te verklaren over zijn opdrachtgevers of althans degenen die hij ziet als opdrachtgevers. In dat materiaal heeft het OM redenen gezien om verdachte alsnog te vervolgen. De vrijheid om daartoe te beslissen kwam het OM, gelet op de eerdere sepotreden toe; of het OM verdachte met recht aanmerkt als een van de opdrachtgevers is in de strafzaak zelf aan de orde en wordt in het kader van dit verweer slechts marginaal getoetst.
Evenmin past de voorgestelde sanctie als reactie op de beslissing van het OM in van het vonnis van de rechtbank te appelleren nadat in eerste aanleg tot vrijspraak was gerequireerd. Van belang is dat het OM bij ernstige bezwaren die het tegen verdachte had en ten tijde van het requisitoir in eerste aanleg nog steeds had, tot die uitkomst kwam omdat voor de verdediging niet mogelijk was geweest om [medeverdachte 1]s verklaring over wie zijn opdrachtgevers zouden zijn geweest te toetsen terwijl dat door de verdediging wel verlangd was. De reden om dan, zoals gebeurd is, toch te appelleren omdat niet uit te sluiten was dat [medeverdachte 1] in hoger beroep toch en alsnog gehoord zou kunnen worden, si er een die het hof in dit verband heeft te respecteren. Zij levert geen misbruik op van het recht om in hoger beroep te gaan.
In het verweer van de raadsman en het tijdverloop dat spreekt uit de feitelijkheden waarop de raadsman daarbij een beroep heeft gedaan ligt min of meer besloten dat (ook) dat tijdsverloop gevolgend heeft voor de ontvankelijkheid van het OM. De vraag of dat zo is — een vraag die het hof ook ambtshalve onder ogen moet zien — wordt ontkennend beantwoord omdat het verloop van de ontwikkelingen in deze zaak niet (reeds nu) aan het optreden van het OM of de politie of aan beiden is toe te schrijven.’
3.3.
In het arrest is nog het volgende opgenomen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het hof heeft, ambtshalve, om reden van het aanzienlijke tijdsverloop tussen de feiten waarom het gaat en de afdoening daarvan door dit hof, opnieuw de vraag onder ogen gezien of het OM in deze zaak ontvankelijk is. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. De gronden waarop dit oordeel berust zijn ook nu geen andere dan die, welke ten grondslag lagen aan datzelfde oordeel zoals uitgesproken op de zitting van 21 november 2007 en die in het proces-verbaal van die zitting zijn opgenomen.’
3.4.
Het hof heeft de beslissing op het verweer over de ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging neergelegd in zijn arrest, zoals de wet in artikel 358 lid 3 juncto 415 lid 1 Sv voorschrijft. Dat het OM ontvankelijk is in hoger beroep is een tussenbeslissing die in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting mocht worden opgenomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 21 november 2007 zijn standpunt bepaald en overeenkomstige dat standpunt verder gehandeld. Uit de verdere verrichtingen van het hof blijkt dat het hoger beroep door het hof ontvankelijk is geoordeeld. Dat blijkt ook uit het feit dat het hof bij arrest op het hoger beroep heeft beslist. Natuurlijk kunnen gedurende het onderzoek ter terechtzitting gegevens bekend worden die het hof alsnog kunnen doen besluiten het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Zulke gegevens hebben zich niet geopenbaard en de verdediging heeft ook geen beroep gedaan op zulke nieuwe gegevens.
Helder is welke beslissing het hof heeft genomen. Dat het hof in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting spreekt over een standpunt doet daaraan niet af.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel stelt dat als uitgangspunt dient dat het OM dat in eerste aanleg vrijspraak heeft gevorderd niet ontvankelijk is in het hoger beroep tegen een vonnis dat conform die eis wordt gewezen. Slechts onder zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden zou van dat uitgangspunt mogen worden afgeweken, en van zulke omstandigheden is hier niet gebleken. Het instellen van hoger beroep omdat niet kan worden uitgesloten dat een cruciale getuige alsnog kan worden getraceerd en gehoord mag niet worden gehonoreerd.
4.2.
Het gestelde uitgangspunt lijkt mij onjuist. Onder omstandigheden kan het aanwenden door het OM van een rechtsmiddel strijd opleveren met beginselen van een goede procesorde:
‘Daarvan kan sprake zijn indien de bevoegdheid tot het instellen van dat rechtsmiddel wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven. Voorts kan van zodanige strijd sprake zijn indien door het openbaar ministerie bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat het instellen van hoger beroep door het openbaar ministerie achterwege zal blijven.
(…)
De omstandigheid dat in hoger beroep in beginsel een volledig nieuw onderzoek van de zaak plaatsvindt brengt mee dat in die fase in eerste aanleg begane verzuimen en vergissingen kunnen worden hersteld, en nader bekend geworden gegevens bij het onderzoek kunnen worden betrokken. Voor het openbaar ministerie dat in eerste aanleg vrijspraak heeft gevorderd kan er daarom gerede aanleiding bestaan in hoger beroep niettemin een veroordeling na te streven.’2.
4.3.
In het requisitoir in eerste aanleg heeft de officier van justitie aangegeven vrijspraak te eisen omdat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad [medeverdachte 1], die slechts door de politie was gehoord, te ondervragen omdat deze [medeverdachte 1] uit detentie was ontsnapt. Aangenomen mag worden dat inspanningen zijn verricht om de ontsnapte gedetineerde op te sporen en het OM heeft op het welslagen van die inspanningen kunnen anticiperen. Daarbij gaat het niet om een algemene, onbestemde en geen nadere omlijnde hoop dat er misschien nog bewijsmateriaal ergens zou kunnen opduiken, maar om de verwachting dat een getuige die nog werd gezocht zou kunnen worden gegrepen zodat de verdediging deze getuige, die eerder belastende verklaringen had afgelegd, aan de tand zou kunnen voelen. Voorts dient in ogenschouw te worden genomen dat het OM het hoger beroep niet op de lange baan heeft geschoven. Binnen het jaar na het instellen van het hoger beroep is verdachte in appel gedagvaard.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het medeplegen van uitlokking niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Van een nauwe en volledige samenwerking met [verdachte 2] kan niet blijken en de steller van het middel suggereert de mogelijkheid dat deze [verdachte 2] op eigen houtje heeft gehandeld. De enige sporen van bewijs zijn de auditu verklaringen.
5.2.
Het hof heeft onder meer de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- ‘15.
Het schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, te weten een kopie van een door [medeverdachte 1] met de hand geschreven brief (als bijlage op pagina 52 tot en met 55 van het dossier genummerd PL0618/04-207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als volgt:
Met het verdwijnen van de 6.500 pillen in [plaats A] is het helemaal misgegaan. Er was voor mij dus een schuld ontstaan bij [verdachte 2]. Ik heb voor deze personen veel angst. [Verdachte 2] heeft mij verteld dat [verdachte 1] uit [plaats C] de opdrachtgever is van de brandstichting. Ik heb deze [verdachte 1] eenmalig gezien (vluchtig). Hij zat toen achter het stuur van een grote grijze Mercedes Benz. Dit was in [plaats B] bij de autohandel [A]. Doordat ik die drugsschuld bij [verdachte 2] had staan moest ik voor hem iets doen. Hij gaf mij een briefje van vijftig euro met daarop twee telefoonnummers. Die moest ik bellen en duidelijk maken. Dat ze moesten verhuizen of dat er anders ongelukken zouden gebeuren. Dit heb ik gedaan uit een telefooncel. [Verdachte 2] had die vijftig euro met daarop die nummers van [verdachte 1] gekregen zei hij mij. [Verdachte 2] werd aangestuurd door [verdachte 1]. Dat weet ik omdat [verdachte 2] mij dit heeft verteld. [Verdachte 2] heeft mij enkele dagen na de telefonische bedreigingen door mij en [medeverdachte 2] wederom benaderd bij de loods in [plaats B] en mij verteld dat ik nog één ding moest doen om van de schuld af te komen. Ik moest een molotov naar binnen gooien op het adres van de brandstichting in [plaats C]. [Verdachte 2] heeft mij toen een plattegrond overhandigd en gezegd dat dit snel moest gebeuren anders zou ik grote problemen krijgen. Ik ben toen op een nacht naar [plaats C] gereden en heb het bewust laten mislukken. De volgende dag heeft [verdachte 2] mij wederom benaderd en mij op het hart gedrukt dat ik opnieuw moest gaan en het deze keer echt goed moest doen. Ik ben toen in paniek naar [medeverdachte 2] gegaan en hem gevraagd om raad. De bewuste avond heb ik de Fiat Tipo van [medeverdachte 2] en mij meegenomen. Ik ben naar [plaats C] gereden en heb daar een steen door het raam gegooid en een klein brandje gesticht bij de auto die daar stond Ik had een molotov bij me maar die heb ik niet aangestoken. Dat [medeverdachte 2] ook een keer een bedreiging heeft geuit staat los van deze hele zaak Hij heeft dit gedaan om mij problemen te besparen en hij heeft ook niets voorbereid want hij heeft vanaf zijn eigen telefoon gebeld.
- 16.
De verklaring van [medeverdachte 1] zoals afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem van 21 november 2007 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als volgt:
[Verdachte 2] heeft mij de opdracht gegeven om twee telefoonnummers te bellen en op een dreigende manier tegen die mensen te zeggen dat zij moesten verhuizen. [Verdachte 2] heeft mij ook de opdracht gegeven om op één van beide adressen een molotovcocktail naar binnen te gooien. [Verdachte 2] is vandaag aanwezig in de zittingszaal. De hof stelt vast dat de getuige de (lees: mede-) verdachte aanwijst als de persoon die hem voornoemde opdrachten heeft gegeven.
Ik had een schuld bij [verdachte 2] in verband met drugs. Als ik het telefoontje zou plegen en de brand zou stichten, zou mijn schuld worden kwijt gescholden. Ik weet dat ik twee keer kort achter elkaar heb geprobeerd brand te stichten. Eén keer is er geen brand uitgebroken. Ik heb toen met een niet brandende plastic fles gegooid. De tweede keer heb ik een brandje gesticht bij een auto op een oprijlaan. Ik heb de routebeschrijving naar het adres tijdens mijn eerste gesprek met [verdachte 2] gekregen.
Ik was in [plaats B] toen ik hoorde van de klus. [Verdachte 1] is hier met een grijze Mercedes geweest. Het hof stelt vast dat de getuige de terechtzitting aanwezige medeverdachte [verdachte 1] aanwijst als de persoon die hij in de grijze Mercedes heeft gezien. Volgens mij is dat de man die ik bij de loods van [A] heb gezien. Hij had te maken met de opdracht die ik van [verdachte 2] kreeg. [verdachte 1] is de eigenaar van de stenenhandel. [Verdachte 2] heeft mij in [plaats B] verteld dat de feitelijke opdrachtgever een man genaamd [verdachte 1] was.
Ik heb vanuit het huis van bewaring één of twee keer een brief geschreven naar [verdachte 1]. Het adres van [verdachte 1] stond in het strafdossier. De brieven hadden betrekking op mijn openstaande boetes en de schadevergoedingsmaatregel. De inhoud van deze brieven had dus betrekking op geld. [Verdachte 1] was mijn opdrachtgever. Hij zou mijn boetes gaan betalen. U houdt mij voor dat [verdachte 1] heefl verklaard dat hij van mij dreigbrieven heeft gekregen. Dit is onjuist. Het zou kunnen dat ik heb geschreven dat ik mijn mond zou houden, wanneer hij mijn boetes zou betalen.
- 17.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, parketnummer 08/000046-03, opgemaakt en getekend op 29 oktober 2004 door [verbalisant 1], rechtercommissaris en [verbalisant 2], griffier (als bijlage op pagina 56 tot en met 63 van het dossier genummerd PL0618/04-207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [medeverdachte 1]:
(…)
Op de dag dat ik hoorde dat ik een klusje moest opknappen was ik bij de loods in [plaats F].(Gelet op bewijsmiddelen 18 en 19 leest het hof voor ‘[plaats F]’, ‘[plaats B].) [verdachte 2] vertelde mij daarbij dat hij door de bestuurder van die Mercedes benaderd was. Dat had volgens hem te maken met een milieukwestie en het bedrijf van die man. Ik ben naar [plaats C] gereden samen met [betrokkene 1] uit [plaats G]. De opdracht die ik had gekregen was om een steen door de ruit te gooien en daar achteraan een molotov cocktail. Aan die opdracht had ik niet voldaan en [verdachte 2] vond dat ik het nog een keer moest doen, hij zei dat het nu goed moest gebeuren. [Verdachte 2] vertelde me voorafgaand aan de eerste keer waar ik moest zijn. Hij tekende een kleine plattegrond. [Verdachte 2] heeft mij verteld hoe ik moest rijden. Voor een deel heeft hij dat ook opgeschreven. Hij heeft de route in mijn bijzijn genoteerd op een blad van de bedrijfsagenda die lag in de bedrijfshal van [medeverdachte 2] en mij. Hij heeft er daarnaast nog mondelinge uitleg bij gegeven. Het adres heeft hij mij ook genoemd [a-straat]. De routebeschrijving op het briefje in het dossier heeft betrekking op iets anders. De routebeschrijving van [verdachte 2] heb ik later weggegooid. Na de tweede aanslag in [plaats C] heb ik weer bij [verdachte 2] verslag uitgebracht. Ik heb hem verteld dat ik een steen door de ruit had gegooid en een brandje had gesticht. [Verdachte 2] was nog niet tevreden. [Verdachte 2] heeft mij verteld dat de feitelijke opdrachtgever een man genaamd [verdachte 1] was die in [plaats C] een steenhandel dreef. [Verdachte 2] heeft mij verteld dat [verdachte 1] een oude kennis van hem was vanuit de stratenmakerswereld. Ik ben in het huis van bewaring in [plaats D] door benaderd door [verdachte 2]. [Verdachte 2] vertelde mij dat ik mijn mond moest dichthouden en dat ik niets over hem of [verdachte 1] moest verklaren. Dan zou na de behandeling in hoger beroep mijn boetes door [verdachte 1] betaald worden. Zou ik dat niet doen dan zouden er vervelende dingen gebeuren. [Verdachte 2] zei iets in de trant van dat: ‘[Verdachte 1] er wel een tonnetje tegenaan zou gooien om mij op te laten knappen’. Ik zie de naam [slachtoffer 5] op het briefje dat u mij toont. Dat was inderdaad de tweede naam die [verdachte 2] mij noemde. Ik weet dat [medeverdachte 2] voor mij één of meer dreigtelefoontjes heeft gepleegd Hij heeft mij dat later verteld Hij zei dat [verdachte 2] bij hem kwam en dat [verdachte 2] wilde dat ik zou bellen. Ik was toen echter min of meer ondergedoken in [plaats E]. [Verdachte 2] kon mij niet bereiken. Toen heeft [medeverdachte 2] voor mij gebeld
- 18.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt ongenummerde proces-verbaal gesloten en getekend op 30 juni 2003 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden voornoemd (als bijlage op pagina 29B tot en met 29E van het dossier genummerd PL0618/04-207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [medeverdachte 1]:
Ik ben in de nacht van 30 op 31 maart 2003 weer naar [plaats C] gegaan. Ik had twee flessen benzine bij mij, een steen, twee sokken om mijn handen heen te doen en een aansteker. Met de kleine fles benzine besprenkelde ik een autowiel van een auto die op de oprit bij de woning stond. Vervolgens gooide ik een steen door de ruit van de woning aan de straatzijde heen en hierna gooide ik de fles benzine er achter aan. Nadat ik die spullen had gegooid stak ik met een aansteker de autoband aan. Zodoende ontstond er een brandje aan de auto.
- 19.
De verklaring van [medeverdachte 1] afgelegd tijdens de terechtzitting van het gerechtshof Arnhem d.d. 21 november 2007 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als volgt:
[Verdachte 2] heeft mij in [plaats B] verteld dat de feitelijke opdrachtgever een man genaamd [verdachte 1] was. Ik was dus al voor mijn arrestatie bekend met de naam [verdachte 1].
- 20.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd PL0618Z04-365906, opgemaakt en getekend op 10 november 2004 door [verbalisant 3] en [verbalisant 5], beiden voomoemd (als bijlage op pagina 64 tot en met 73 van het dossier genummerd PL0618Z04-207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [medeverdachte 2]:
Nadat ik vrijkwam heb ik een loods gehuurd naast [verdachte 2] (het hof begrijpt: [verdachte 2]). [verdachte 2] had die loods met [A] (het hof begrijpt: [A]). De loods was in [plaats B].
- 21.
De verklaring van [medeverdachte 2] afgelegd tijdens de terechtzitting van het gerechthof Arnhem d.d. 12 maart 2008 voorzover inhoudende — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik weet dat [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [verdachte 2] aan hem had gevraagd het telefoontje te plegen. (…) Wat mij bijstaat is dat de mensen blijkbaar niet tevreden waren. Ik heb van [medeverdachte 1] begrepen dat [verdachte 1] langs de woning van de familie [slachtoffer 2,3 en 4] is gereden.
(…)
(…)
- 23.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces verbaal, genummerd 03-267162, gesloten en getekend op 25 april 2003 door [verbalisant 4], voornoemd en [verbalisant 3], beide voornoemd (als bijlage op pagina 30 en 30a van het dossier genummerd 03-204297) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [medeverdachte 2]:
Ik heb wel een keer een telefoontje gepleegd naar iemand. Dit was een keer toen benaderd door iemand uit mijn kennissenkring. Mij werd toen gevraagd een nummer te draaien en iemand de schrik aan te jagen. Het nummer stond op een briefje wat ik in de hand gedrukt kreeg. Ik was bij die kennis. Van die kennis wil ik de naam niet noemen. U zegt mij dat ik de dochter aan de telefoon gehad heb. Ik baal daarvan. Ik dacht dat ik die moeder aan de telefoon had. Over de brandstichting kan ik het volgende zeggen. [Medeverdachte 1] zei dat hij ergens een fles benzine naar binnen moest gooien, een molotovcocktail. Na de eerste keer was het de brandstichting mislukt. [Medeverdachte 1] moest terug. Hij moest terug van de opdrachtgever. Opmerking hof: waar [medeverdachte 2] spreekt over [medeverdachte 1] doelt hij op [medeverdachte 1].
- 24.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0618Z04-365906, gesloten en getekend op 10 november 2004 [verbalisant 3] en [verbalisant 5], beide voornoemd (als bijlage op pagina 64 tot en met 73 van het dossier genummerd PL0618Z04- 207612) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [medeverdachte 2]:
Ik heb [verdachte 2] leren kennen in de bajes in het jaar 2000. Nadat ik vrijkwam heb ik met anderen een loods gehuurd naast [verdachte 2] in [plaats B]. [Verdachte 2] had die loods met [A]. De loods was in [plaats B]. [Medeverdachte 1] [medeverdachte 1] kent [verdachte 2] in ieder geval via mij. (…) Ik denk dat ik van [medeverdachte 1] heeft mij verteld dat hij een klusje in [plaats C] moest gaan doen. Toen hij het me vertelde was hij bang. Hij durfde het niet. [Medeverdachte 1] had het er over dat hij in [plaats C] een huis moest afbranden. In ieder geval moesten er mensen weg. Ze moesten verhuizen. Eerst dacht hij dat hij een handgranaat naar binnen moest gooien.
Ik kreeg het briefje met de namen van [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] dat bij mij thuis is aangetroffen van de opdrachtgever van [medeverdachte 1]. Wat ik heb begrepen kennen [verdachte 2] en [verdachte 1] elkaar uit het stratenmakerswereldje van vroeger. [Medeverdachte 1] heeft mij verteld dat het om de stenenhandel van [verdachte 1] uit [plaats C] gaat. [Medeverdachte 1] moest nog een keer naar de woning van de familie [slachtoffer 2,3 en 4], omdat het niet goed genoeg was van dezelfde opdrachtgever. [Medeverdachte 1] kwam dus bij mij dat het huis dus plat, afgebrand, moest worden. Ik heb tegen [medeverdachte 1] gezegd dat als het zou moeten doen, ik een hoop herrie zou maken zodat men wakker zou worden, geen brand bij het huis zou stichten en een brandje in de tuin zou maken. We spraken toen af dat hij een fles met benzine naar binnen zou gooien. Hij heeft de lont eerst aangestoken en daarna weer uitgemaakt voordat hij het lontje in de fles benzine stopte. [Medeverdachte 1] is daar toen heengegaan. Hij heeft mij later verteld dat hij die fles benzine naar binnen had gegooid en een autoband in de brand had gestoken. Later is [medeverdachte 1] in mijn bijzijn gecomplimenteerd dat het gelukt was. Daarna was het ineens weer niet goed. De opdrachtgever hoort later dan ook dat er geen echte brand was geweest.’
5.3.
In zijn arrest heeft het hof uitvoerig beargumenteerd waarom het tot de overtuiging is gekomen dat de verdachte aan de oorsprong stond van de bedreigingen en de (pogingen tot) brandstichting. [Verdachte 2], een oude bekende van verdachte, had macht over [medeverdachte 1]. De enige relatie die kan worden gelegd tussen [medeverdachte 1] enerzijds en [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] anderzijds loopt via [verdachte 2] en verdachte. [verdachte 2] noch verdachte zijn direct in verband te brengen met de slachtoffers en hadden dan ook zelfstandig geen enkel belang bij intimidatie van de slachtoffers. Verdachte had dat belang wel omdat [slachtoffer 2,3 en 4] en [slachtoffer 5] bestuurslid waren van een stichting die zich verzette tegen de uitoefening van verdachtes bedrijf op een lokatie die volgens het bestemmingsplan daarvoor niet was aangewezen. [Verdachte 2] heeft verdachte aan [medeverdachte 1] aangewezen als de opdrachtgever. [Medeverdachte 1] is tot actie overgegaan omdat zijn schulden zouden worden kwijtgescholden en omdat verdachte zijn boetes zou betalen. Verdachte heeft dit altijd ontkend, maar heeft zich wel eens laten ontvallen dat hij degenen die hem dwarsboomden iets aan zou doen.
Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte aan de oorsprong van de intimidaties heeft gestaan. Ook heeft het hof kunnen komen tot de beslissing dat verdachte in nauwe samenwerking met [verdachte 2] [medeverdachte 1] onder druk heeft gezet en hem heeft overgehaald de feiten te plegen. De inlichtingen over de lokatie van de brandstichting en de telefoonnummers van de mensen die bedreigd moesten worden kunnen redelijkerwijs gesproken niet anders dan door verdachte verstrekt zijn. Verdachte heeft die inlichtingen verstrekt en betaling beloofd, [verdachte 2] heeft [medeverdachte 1] kwijtschelding van zijn schuld in het vooruitzicht gesteld.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 31 maart 2008 is cassatie ingesteld en de stukken zijn eerst op 14 januari 2009 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
6.2.
Inderdaad is de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met 45 dagen overschreden. Sinds het instellen van het cassatieberoep is tot aan de dag van vandaag ook al meer dan 16 maanden verlopen, zodat ook in dat opzicht de redelijke termijn is overschreden. Dit zal dienen te leiden tot verlaging van de opgelegde straf.
7.
De drie eerste middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vierde middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voorzover het de strafoplegging betreft, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2009
HR 1 april 1997, NJ 1998, 287 m.nt. Schalken.