Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd
Artikel 17 Afwijkingen
Geldend
Geldend vanaf 02-08-2004
- Bronpublicatie:
04-11-2003, PbEU 2003, L 299 (uitgifte: 18-11-2003, regelingnummer: 2003/88/EG)
- Inwerkingtreding
02-08-2004
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-11-2003, PbEU 2003, L 299 (uitgifte: 18-11-2003, regelingnummer: 2003/88/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Overheidsfinanciën / Algemeen
1.
Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, kunnen de lidstaten afwijken van de artikelen 3 tot en met 6, 8 en 16, wanneer de duur van de arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald, en met name wanneer het gaat om:
- a)
leidinggevend personeel of andere personen met een autonome beslissingsbevoegdheid;
- b)
arbeidskrachten in gezins- of familieverband;
- c)
werknemers die in kerken en religieuze gemeenschappen de eredienst verzorgen.
2.
Mits de betrokken werknemers gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden of, in de uitzonderlijke gevallen waarin dit op objectieve gronden niet mogelijk is, een passende bescherming, kunnen bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling, bij collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen de sociale partners de in de leden 3, 4 en 5 bedoelde afwijkingen worden vastgesteld.
3.
Overeenkomstig lid 2 van dit artikel worden afwijkingen van de artikelen 3, 4, 5, 8 en 16 toegestaan:
- a)
voor werkzaamheden waarbij de arbeidsplaats en de woonplaats van de werknemer ver van elkaar verwijderd zijn — waaronder offshorewerkzaamheden — of waarbij de verschillende arbeidsplaatsen van de werknemer ver van elkaar verwijderd zijn;
- b)
voor bewakings-, surveillance- en wachtdiensten die verband houden met de noodzakelijke bescherming van goederen en personen, met name wanneer het gaat om bewakers, conciërges of bewakingsfirma's;
- c)
voor werkzaamheden waarbij de continuïteit van de dienst of de productie moet worden gewaarborgd, met name in geval van:
- i)
diensten in verband met opvang, behandeling en/of verzorging in ziekenhuizen of soortgelijke instellingen, waaronder de activiteiten van artsen in opleiding, tehuizen en gevangenissen,
- ii)
haven- en luchthavenpersoneel,
- iii)
pers, radio, televisie, filmproductie, post en telecommunicatie, diensten van ambulances, brandweer en civiele bescherming,
- iv)
gas-, water- en elektriciteitsproductie en -voorziening, huisvuilophaaldiensten of verbrandingsinstallaties,
- v)
bedrijven waar het arbeidsproces om technische redenen niet kan worden onderbroken,
- vi)
onderzoek- en ontwikkelingswerkzaamheden,
- vii)
landbouw,
- viii)
werknemers die werkzaam zijn in het geregeld stedelijk personenvervoer;
- d)
in geval van te verwachten toename van het werk, met name:
- i)
in de landbouw,
- ii)
in het toerisme,
- iii)
bij de posterijen;
- e)
voor het spoorwegpersoneel:
- i)
met onregelmatige werkzaamheden,
- ii)
dat zijn arbeidstijd aan boord van treinen doorbrengt, of
- iii)
met werkzaamheden die samenhangen met de dienstregeling en die de continuïteit en stiptheid van het spoorwegverkeer verzekeren;
- f)
in de in artikel 5, lid 4, van Richtlijn 89/391/EEG bedoelde omstandigheden;
- g)
in geval van ongeval of dreigend ongeval.
4.
Overeenkomstig lid 2 van dit artikel worden afwijkingen van de artikelen 3 en 5 toegestaan:
- a)
voor ploegenarbeid, telkens wanneer de werknemer van ploeg verandert en tussen het eind van de ene dienst en het begin van de volgende geen dagelijkse en/of wekelijkse rusttijd kan genieten;
- b)
bij werkzaamheden waarbij de arbeidstijd over de dag is opgesplitst, inzonderheid het werk van schoonmaakpersoneel.
5.
Overeenkomstig lid 2 van dit artikel kunnen afwijkingen van artikel 6 en artikel 16, onder b), worden toegestaan in het geval van artsen in opleiding, zulks overeenkomstig het bepaalde in de tweede tot en met de zevende alinea van dit lid.
Met betrekking tot artikel 6 worden de in de eerste alinea bedoelde afwijkingen toegestaan voor een overgangsperiode van vijf jaar, gerekend vanaf 1 augustus 2004.
De lidstaten kunnen, zo nodig, twee jaar meer tijd nemen om te werken aan oplossingen voor de moeilijkheden die zij ondervinden om inzake hun verantwoordelijkheden voor de organisatie en verstrekking van gezondheidsdiensten en medische zorg aan de arbeidstijdbepalingen te voldoen. De betrokken lidstaat stelt de Commissie, onder opgave van redenen, hiervan op de hoogte ten minste zes maanden voor het verstrijken van de overgangsperiode, zodat de Commissie, na passende raadpleging, binnen drie maanden na ontvangst van deze informatie haar advies kan meedelen. Legt de lidstaat het advies van de Commissie naast zich neer, dan moet hij dit besluit motiveren. De kennisgeving en de motivering door de lidstaat worden tezamen met het advies van de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en doorgeleid aan het Europees Parlement.
De lidstaten kunnen, zo nodig, nog één jaar extra tijd nemen om te werken aan oplossingen voor de bijzondere moeilijkheden die zij inzake de in de derde alinea bedoelde verantwoordelijkheden ondervinden. Zij volgen in dat geval de procedure van die alinea.
De lidstaten zorgen ervoor dat de wekelijkse arbeidstijd in geen geval meer bedraagt dan gemiddeld 58 uur gedurende de eerste drie jaar van de overgangsperiode, gemiddeld 56 uur voor de volgende twee jaar en gemiddeld 52 uur voor de resterende periode.
De werkgever raadpleegt de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig om zo mogelijk steeds een overeenkomst te bereiken over de regeling voor de overgangsperiode. Binnen de in de vijfde alinea vastgestelde grenzen kan deze overeenkomst betrekking hebben op:
- a)
de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd tijdens de overgangsperiode en
- b)
de maatregelen om de wekelijkse arbeidstijd tegen het einde van de overgangsperiode terug te brengen tot een gemiddelde van 48 uur.
Met betrekking tot artikel 16, onder b), worden de in de eerste alinea bedoelde afwijkingen toegestaan, op voorwaarde dat de referentieperiode tijdens het eerste gedeelte van de in de vijfde alinea bepaalde overgangsperiode niet meer dan twaalf maanden en daarna niet meer dan zes maanden bedraagt.