Rb. Rotterdam, 04-08-2021, nr. C/10/599906 / HA ZA 20-658
ECLI:NL:RBROT:2021:7689
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
04-08-2021
- Zaaknummer
C/10/599906 / HA ZA 20-658
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:7689, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 04‑08‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBROT:2020:13361, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 04‑11‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 04‑08‑2021
Inhoudsindicatie
onteigening. schadeloosstelling; premie uit handen breken? wederbeleggingskosten, huurderving vóór en na de peildatum. matiging kosten juridische kosten
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/599906 / HA ZA 20-658
Vonnis van 4 augustus 2021
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
1. [naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,
gedaagde,
niet verschenen,
2. [naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Atceken-Ata te Rotterdam,
3. STICHTING WOONSTAD ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.M. de Jager te Rotterdam,
4. [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden,
niet verschenen.
Partijen worden hierna de gemeente, [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] , SWR en [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] genoemd.
1. De procedure
1.1. -
het tussenvonnis van de rechtbank van 4 november 2020 (hierna: het tussenvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- het definitieve deskundigenbericht van 26 maart 2021 en de daarin vermelde stukken van partijen;
- de brief van 28 april 2021 van de gemeente, met bijlage;
- de opgave van kosten van de rechtbankdeskundigen;
- de opgave van juridische kosten van [naam gedaagde 2] ;
- de op 11 mei 2021 gehouden pleidooien en de daarbij overgelegde pleitnota respectievelijk pleitaantekeningen;
- de akte deskundigenkosten van de gemeente;
- de antwoordakte advocaatkosten van [naam gedaagde 2] , met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Inleiding
2.1.
De rechtbank stelt vast dat, gelet op de huidige stand van zaken in deze procedure, alleen nog de schadeloosstelling ten behoeve van [naam gedaagde 2] aan de orde is. [naam gedaagde 2] was voorafgaand aan de onteigening eigenaar van het appartementsrecht kadastraal bekend gemeente Charlois, sectie [sectie] , complexaanduiding [nummer] , index A1. In het tussenvonnis heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van onder meer dit appartementsrecht en het voorschot op de schadeloosstelling van [naam gedaagde 2] vastgesteld op € 126.676,00.
2.2.
De deskundigen hebben in hun definitieve rapport de aan [naam gedaagde 2] toekomende schadeloosstelling begroot op € 181.900,00. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- -
waarde van het onteigende € 145.000,00
- -
waardevermindering van het overblijvende nihil
- -
premie uit handen breken € 14.500,00
- -
wederbeleggingskosten € 15.950,00
- -
huurderving € 6.450,00
- -
totaalbedrag schadeloosstelling € 181.900,00
De waarde van het onteigende
2.3.
De waarde van het onteigende is door de deskundigen begroot op € 145.000,00.
2.4.
Het tussenvonnis is op 27 november 2020 in de daartoe bestemde openbare registers ingeschreven. Bij de begroting van de schadeloosstelling zal dan ook van die datum als peildatum worden uitgegaan.
2.5.
Op de peildatum gold voor het appartementsrecht het bestemmingsplan Mijnkintbuurt fase 1 van de gemeente Rotterdam (hierna: het bestemmingsplan). Dit plan voorziet in de herstructurering van een woongebied in de Tarwewijk te Rotterdam-Zuid, te weten de woonblokken en bedrijfsruimten tussen de Spruytstraat, de Polslandstraat, de Mijnkintstraat en de Bas Jungeriusstraat, inclusief de woonblokken aan [straatnaam].
2.5.1.
In het daarvóór geldende bestemmingsplan “Tarwewijk” hadden deze appartementsrechten de bestemming “Wonen” en gold een maximale bouwhoogte van drie bouwlagen.
2.6.
De deskundigen zijn bij hun advies uitgegaan van het volgende:
- -
bij de waardering van het onteigende moet het bestemmingsplan (en de realisatie daarvan op onder meer het onteigende) worden weggedacht;
- -
bij de waardering van het onteigende moet worden uitgegaan van de op de peildatum geldende bestemming wonen;
- -
bij de waardering van het onteigende moet de negatieve invloed van de leegstand, die het gevolg is van de (naderende) uitvoering van het bestemmingsplan, worden geëlimineerd;
- -
bij de waardering van het onteigende speelt de complexwaarde geen rol;
- -
bij de waardering van het onteigende is uitgegaan van de verhuurde staat van het appartement op de peildatum;
- -
bij de waardering van het onteigende is uitgegaan van een zogenaamde “buy to let koper” (een koper die onroerend goed koopt om dat vervolgens te verhuren);
de door (partijen en) de deskundigen vermelde huur- en koopreferentietransacties (bijlage 5 bij het deskundigenrapport);
2.7.
Door geen van partijen is (nog langer) bezwaar gemaakt tegen het door de deskundigen uitgebrachte advies over de waarde van het onteigende.
2.8.
De rechtbank neemt het advies van de deskundigen over de waarde van het onteigende en de daaraan ten grondslag liggende motivering over. Niet gebleken is dat de deskundigen van onjuiste feiten zijn uitgegaan, dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien of dat zij hun kennis, ervaring en intuïtie onjuist hebben toegepast. De rechtbank stelt de waarde van het onteigende daarom vast op € 145.000,00.
Waardevermindering van het overblijvende
2.9.
De deskundigen hebben gerapporteerd dat er geen schade wegens waardevermindering van het overblijvende is. Er is geen sprake van ‘overblijvende’, want het gehele appartementsrecht is onteigend.
2.10.
Door geen van partijen is bezwaar gemaakt tegen het standpunt van de deskundigen. De rechtbank acht het advies op dit punt juist en neemt dit over. De rechtbank stelt dan ook vast dat er geen schade is vanwege waardevermindering van het overblijvende.
Bijkomende schade
Premie uit handen breken
De deskundigen
2.11.
Volgens de deskundigen komt [naam gedaagde 2] een premie uit handen breken toe van € 14.500,00, dat is 10% van de waarde van het onteigende. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat [naam gedaagde 2] gezien de krapte in de markt na de peildatum zes maanden nodig heeft om een vervangend beleggingsobject aan te kopen. Alleen bij het toekennen van een dergelijke premie zal [naam gedaagde 2] in staat zijn om binnen die termijn boven de biedingen van andere gegadigden uit te komen en een vervangend object aan te kopen.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de deskundigen nader toegelicht dat hier strikt genomen geen sprake is van een situatie waarop de in de rechtspraak bedoelde premie uit handen breken ziet en dat zij in hun rapport vooral tot uitdrukking hebben willen brengen dat sprake is van een zodanige krapte op de woningmarkt dat overbieden noodzakelijk is om een vervangend object aan te kunnen kopen. Het wettelijke uitgangspunt van volledige
schadeloosstelling brengt mee dat aan [naam gedaagde 2] een hoger bedrag dan de waarde van het onteigende moet worden toegekend om hem in staat te stellen een object aan te kopen
waarmee een vergelijkbaar rendement kan worden behaald als met het onteigende, zo stellen de deskundigen.
Standpunt gemeente
2.12.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat een premie als door de deskundigen geadviseerd alleen is bedoeld voor eigenaars, in het bijzonder agrariërs, die op korte termijn in de nabije omgeving vervangende grond moeten verwerven om hun schade te beperken. Anders dan bijvoorbeeld een agrariër is een belegger niet aan een bepaalde locatie gebonden. Daarnaast is er geen schaarste aan vergelijkbare objecten. Uit het bij brief van 28 april 2021 in het geding gebrachte rapport van [naam] blijkt dat per kwartaal alleen al in de gemeente Rotterdam tussen de 500 en 600 appartementen worden verkocht (grafiek 1, bladzijde 4). Bovendien gaat het er niet om dat [naam gedaagde 2] hoe dan ook een appartementsrecht moet kunnen kopen, het gaat om het kunnen behalen van een vergelijkbaar rendement. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [naam] in dit verband nog opgemerkt dat van de 500 verkochte woningen ongeveer 100 woningen zijn verkocht aan mensen zoals [naam gedaagde 2] . De schaarste voor dit soort kopers valt mee en [naam gedaagde 2] kan de schadeloosstelling naar eigen inzicht besteden. De gemeente stelt zich op het standpunt dat [naam gedaagde 2] meerdere opties heeft om met zijn vermogen een gelijkwaardig rendement te behalen, zoals op de beurs beleggen en beleggen in vastgoedfondsen. Hij hoeft zich dus niet te beperken tot de aankoop van vervangend vastgoed.
Het kan zo zijn dat een koper de vraagprijs moet overbieden, maar dan wordt in feite de marktwaarde van de woning geboden en is geen sprake van een premie uit handen breken. Wanneer voldoende aanbod voorhanden is en de locatie niet uitmaakt, rechtvaardigt de wens om snel te kunnen handelen evenmin een premie uit handen breken.
Standpunt [naam gedaagde 2]
2.13.
weerspreekt het betoog van de gemeente, sluit zich aan bij de benadering van de deskundigen en verzoekt de rechtbank dienovereenkomstig te beslissen.
Oordeel rechtbank
2.14.
Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat een premie uit handen breken van oudsher en volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2283) ziet op de agrariër die vervangende grond moet verwerven in de nabije omgeving van zijn boerderij om de omrijschade te beperken en zijn of haar bedrijf voort te kunnen zetten. Met het begrip ‘uit handen breken’ wordt tot uitdrukking gebracht dat de agrariër feitelijk grond moet zien te bemachtigen die niet te koop is, althans niet op de markt wordt aangeboden. Dit leidt ertoe dat hij of zij voor de aankoop van vervangende grond meer moet betalen dan die grond werkelijk waard is. Van een daarmee vergelijkbare situatie is hier geen sprake, wat de deskundigen gelet op hun nadere toelichting tijdens de pleidooien op zichzelf ook niet betwisten.
2.15.
Het vorenstaande laat onverlet dat de gemeente niet gemotiveerd weerspreekt dat er in de huidige woningmarkt regelmatig meer wordt geboden dan de vraagprijs om kans te maken de hoogste bieder te zijn en de betreffende woning te verkrijgen. Dat wordt ook bevestigd in het rapport van [naam] , waaruit immers volgt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 (waarin de peildatum ligt) gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs (grafiek 2, bladzijde 5).
2.16.
Tijdens het pleidooi hebben de deskundigen toegelicht dat het bij [naam gedaagde 2] gaat om appartementen met een vraagprijs tot € 150.000,00 en dat in deze prijscategorie sprake is
van krapte op de markt. Volgens de deskundigen is het voor [naam gedaagde 2] niet mogelijk een appartement te bemachtigen door enkel de vraagprijs te bieden.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun standpunt dat er in de huidige economische situatie geen reële andere beleggingsmogelijkheden zijn waarmee tegen een vergelijkbaar risico een vergelijkbaar rendement kan worden behaald als met het aankopen van onroerend goed met het oog op verhuur. De gemeente heeft haar stelling over het bestaan van dergelijke alternatieven onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank ziet in de situatie op de vastgoedmarkt op de peildatum voldoende grond om [naam gedaagde 2] , in lijn met de strekking van het advies van de deskundigen, een schadeloosstelling toe te kennen die hem redelijkerwijs in staat moet stellen ondanks deze krapte binnen een redelijke termijn vervangend onroerend goed aan te kopen. De rechtbank ziet aanleiding om in dit verband aan te sluiten bij het rapport van [naam] , waaruit volgt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 (waarin de peildatum valt) gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs. De juistheid van deze gegevens is door [naam gedaagde 2] en de deskundigen niet weersproken. De gemeente stelt terecht dat [naam gedaagde 2] niet is gebonden aan beleggen in Rotterdam, al acht de rechtbank het gelet op het feit dat [naam gedaagde 2] een tweetal appartementen bezat in Rotterdam niet onredelijk dat [naam gedaagde 2] primair zoekt naar vervangend onroerend goed in Rotterdam en omgeving. De deskundigen stellen en partijen weerspreken niet dat de situatie op de woningmarkt in de omgeving van Rotterdam niet wezenlijk anders is dan die in Rotterdam. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank bij de vaststelling van de schadeloosstelling een opslag van 3% op de waarde van het appartementsrecht hanteren, wat neerkomt op € 4.350,00. Aan de opmerking van de gemeente dat, als er overboden moet worden, dit (simpelweg) betekent dat de marktwaarde hoger is, gaat de rechtbank voorbij. Als deze visie juist zou zijn, komt [naam gedaagde 2] net zo goed dit aanvullende bedrag aan schadeloosstelling toe, zij het onder een andere noemer.
Wederbeleggingskosten
De deskundigen
2.17.
De deskundigen menen dat [naam gedaagde 2] een redelijk belang heeft bij aankoop van een vervangend beleggingsobject, nu het onteigende is aan te merken als een duurzame belegging. [naam gedaagde 2] zal bij aankoop van een vervangend beleggingsobject in 2021 rekening moeten houden met een tarief voor de overdrachtsbelasting van 8% en met 2% aan kosten van de notaris, het kadaster en een aankoopmakelaar. De kosten van wederbelegging stellen de deskundigen vast op 10% van de koopsom van het vervangend onroerend goed.
Standpunt gemeente
2.18.
Volgens de gemeente kan [naam gedaagde 2] geen aanspraak maken op vergoeding van de wederbeleggingskosten. Een eventueel hoog rendement is al verdisconteerd in de waarde en is op zichzelf onvoldoende reden om te concluderen dat er een gerechtvaardigd belang is om te herbeleggen in onroerende zaken. Er zijn andere beleggingen mogelijk waarmee een vergelijkbaar rendement kan worden behaald. Van persoonlijke omstandigheden die maken dat [naam gedaagde 2] moet herbeleggen in onroerende zaken is geen sprake (vergelijk HR 8 juli 1986, NJ 1987/434). Evenmin heeft [naam gedaagde 2] deze belegging nodig om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat [naam gedaagde 2] wel aanspraak kan maken op vergoeding van wederbeleggingskosten is een vergoeding van 4% toereikend, waaronder 2% overdrachtsbelasting. [naam gedaagde 2] moe(s)t namelijk in staat worden geacht om vóór de
verhoging van de overdrachtsbelasting per 1 januari 2021 vervangend onroerend goed aan te kopen.
Standpunt [naam gedaagde 2]
2.19.
heeft aangevoerd dat hij als duurzame belegger moet worden aangemerkt. Het appartement was een duurzame belegging en de inkomsten uit verhuur zijn voor hem een belangrijke bron van inkomsten. Als gevolg van de onteigening moet hij een vervangend beleggingsobject aankopen.
Oordeel rechtbank
2.20.
Volgens vaste jurisprudentie kan een particulier in geval van onteigening alleen aanspraak maken op vergoeding van een vervangend object indien hij of zij het onteigende object aanhield als duurzame belegging en hij of zij een redelijk belang heeft bij herbelegging van de vergoeding van de waarde van het onteigende in een vervangende onroerende zaak (vergelijk HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3107). Van een duurzame belegging is sprake indien het onteigende object (en eventuele andere onroerende zaken) door de particulier als duurzame, lange-termijnbelegging wordt aangehouden, en dus niet met het oog op verkoop of als onderdeel van een wisselend bestand van onroerende zaken (HR 28 mei 1997, NJ 1998/298).
2.21.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun opvatting dat het onteigende appartement voor [naam gedaagde 2] als duurzame belegging kwalificeert. [naam gedaagde 2] heeft het appartement in 2001 gekocht en sindsdien verhuurd. De deskundigen hebben tijdens het pleidooi uiteengezet dat [naam gedaagde 2] in staat moet worden gesteld een vergelijkbaar rendement te behalen. De Hoge Raad gaat uit van een qua risico en liquiditeit vergelijkbare belegging. De rechtbank is van oordeel dat niet van [naam gedaagde 2] kan worden verlangd dat hij, zoals de gemeente tijdens het pleidooi heeft aangevoerd, bijvoorbeeld gaat herbeleggen op de beurs of in vastgoedfondsen. Aandelen hebben een hoger risicoprofiel en leveren niet een stabiel periodiek rendement op en dat geldt, zij het wat betreft het risicoprofiel in mindere mate, ook voor obligaties. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [naam gedaagde 2] een redelijk belang heeft bij herbelegging van de vergoeding van de waarde van het appartement in een vervangende onroerende zaak.
Niet valt in te zien dat [naam gedaagde 2] tussen 27 november en 31 december 2020 redelijkerwijs tot wederbelegging (inclusief de notariële afwikkeling) had kunnen en moeten overgaan om de verhoging van de overdrachtsbelasting per 1 januari 2021 voor te zijn. Een lager percentage aan wederbeleggingskosten, zoals door de gemeente voorgestaan, is dan ook niet aan de orde. De rechtbank stelt de vergoeding voor de wederbeleggingskosten vast op 10% van (€ 145.000,00 plus € 4.350,00), dat is € 14.935,00.
Huurderving
De deskundigen
2.22.
De deskundigen hebben in hun rapport toegelicht dat [naam gedaagde 2] huurinkomsten zal derven in de periode tussen de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst per 1 augustus 2020 en de aanvang van de verhuur van het aan te kopen vervangende object. De voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst is een direct en uitsluitend gevolg van de aanstaande onteigening. Verder gaan de deskundigen uit van een periode van zes maanden vanaf de peildatum voor de aankoop van een vervangend object en één maand voor het zoeken van een nieuwe huurder. [naam gedaagde 2] heeft in deze maanden geen lasten als eigenaar/verhuurder van het appartement. Deze lasten worden door de deskundigen vastgesteld op € 100,00 per maand. Wegens huurderving komt [naam gedaagde 2] toe:
- -
een bedrag van € 650,00 per maand vanaf augustus tot en met november 2020;
- -
een bedrag van € 550,00 per maand vanaf december 2020 tot en met juni 2021.
In totaal komt [naam gedaagde 2] een bedrag van € 6.450,00 aan huurderving toe.
Tijdens het pleidooi hebben de deskundigen nog toegelicht dat [naam gedaagde 2] reeds een hogere huur vroeg dan was toegestaan volgens het puntensysteem. Gelet daarop achten de deskundigen het niet waarschijnlijk dat [naam gedaagde 2] na de verwerving van een nieuw appartement een nog hogere huur kan vragen.
Standpunt gemeente
2.23.
Volgens de gemeente kan [naam gedaagde 2] geen aanspraak maken op vergoeding van huurderving. Gelet op het aanbod van appartementen in (alleen al) Rotterdam kan [naam gedaagde 2] op zeer korte termijn een vervangende woning verwerven. Bovendien houdt een belegger altijd rekening met risico op leegstand. Dat een dergelijk risico zich manifesteert, is dan ook geen schadepost maar onderdeel van het risico van beleggen. Voorts heeft de gemeente aangevoerd dat [naam gedaagde 2] in de situatie zonder onteigening een huur ontvangt die (aanzienlijk) onder de markthuur ligt. Een door [naam gedaagde 2] nieuw te verwerven appartement is doorgaans vrij van huur, zodat hij een nieuwe huurder kan werven tegen een marktconforme huur. Verder meent de gemeente met verwijzing naar het rapport van [naam] dat [naam gedaagde 2] een belangrijk voordeel heeft door de onteigening. Hij kan nu het te verwerven appartement tegen een marktconforme huurprijs verhuren en zo meer huuropbrengsten per maand (gaan) genereren dan mogelijk was geweest als de onteigening niet had plaatsgevonden, de bestaande huurders waren blijven zitten en [naam gedaagde 2] (formeel) nog gebonden was aan het puntensysteem. Deze meeropbrengsten wegen ruimschoots op tegen de huurderving. Aangezien het om gelijksoortige voor- en nadelen van de onteigening gaat, het gaat immers steeds om huurinkomsten, mogen deze posten tegen elkaar worden weggestreept, aldus de gemeente.
Standpunt [naam gedaagde 2]
2.24.
weerspreekt het standpunt van de gemeente, sluit zich aan bij de benadering van de deskundigen en verzoekt de rechtbank dienovereenkomstig te beslissen.
Oordeel rechtbank
2.25.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun opvatting dat de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst van het onteigende een direct en uitsluitend gevolg is geweest van de onteigening. Er is immers geen aanleiding om te veronderstellen dat de huurders ook waren vertrokken (althans dat ook sprake zou zijn geweest van leegstand) als de onteigening niet had plaatsgevonden. Dat de gemeente en de huurders een huurbeëindigingsovereenkomst hebben gesloten is een omstandigheid die [naam gedaagde 2] niet regardeert; hij was hier niet bij betrokken en heeft op basis van die overeenkomst ook geen vergoeding ontvangen.
Voor zover het standpunt van de gemeente zo moet worden begrepen dat de huurderving vóór de peildatum kan worden goedgemaakt door aan de huurder(s) van het vervangende object een hogere huur te vragen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Volgens vaste rechtspraak hoeft de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen te treffen. In dat licht bezien ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat [naam gedaagde 2] geen recht heeft op vergoeding van de huurderving vóór de peildatum, omdat hij na de peildatum alsnog een schadebeperkende maatregel zou kunnen treffen in de vorm van het vragen van een hogere huur aan zijn nieuwe huurder(s).
2.26.
De huurderving over de periode tussen de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst en de peildatum komt daarom voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht het advies over de huurderving over de periode vóór de peildatum, zoals de deskundigen dat in hun rapport hebben gemotiveerd, juist en neemt dit over.
Overeenkomstig het advies van de deskundigen wordt de huurderving vóór de peildatum vastgesteld op € 2.600,00.
2.27.
Ten aanzien van de huurderving na de peildatum volgt de rechtbank het standpunt van de gemeente dat [naam gedaagde 2] deze binnen een redelijke termijn volledig kan compenseren door aan zijn nieuwe huurder(s) een marktconforme huur te vragen. De huurderving na de peildatum is daarom geen voor vergoeding in aanmerking komende schade. De rechtbank stelt vast dat [naam gedaagde 2] niet betwist dat hij de huurderving na de peildatum binnen een redelijke termijn volledig kan inlopen door het vragen van een hogere huur. De rechtbank zal de huurderving over de periode na de peildatum dan ook vaststellen op nihil.
2.28.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de vergoeding voor de totale huurderving vaststelt op € 2.600,00.
Verhuiskostenvergoeding huurders
2.29.
Over de verhuiskostenvergoeding van € 6.253,00 waarop [naam gedaagde 2] aanspraak maakt hebben deskundigen opgemerkt dat geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat [naam gedaagde 2] een dergelijke kostenvergoeding aan de huurders van het onteigende appartementsrecht heeft betaald en dat in de door de gemeente overgelegde huurbeëindigingsovereenkomst is opgenomen dat de gemeente de huurders een verhuiskostenvergoeding betaalt. Voor een vergoeding aan [naam gedaagde 2] in verband met verhuiskosten van de huurders zien de deskundigen dan ook geen aanleiding.
2.30.
Door partijen is tijdens het pleidooi niet meer ingegaan op deze post. [naam gedaagde 2] heeft bovendien tijdens het pleidooi te kennen gegeven zich volledig aan te sluiten bij het rapport van de deskundigen. De rechtbank volgt de deskundigen op dit punt eveneens. [naam gedaagde 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de huurders van het onteigende een vergoeding heeft betaald en dat de gemeente deze vergoeding moet compenseren, zodat er geen grond is voor een dergelijke compensatie.
Conclusie schadeloosstelling
2.31.
De totale schadeloosstelling bedraagt, afgezien van de kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand, € 166.885,00. De gemeente dient dit bedrag onder aftrek van het betaalde voorschot van € 126.676,00 aan [naam gedaagde 2] te voldoen. Dit komt neer op een nog te betalen bedrag van (€ 166.885,00 min € 126.676,00 is) € 40.209,00.
Rente
2.32.
[naam gedaagde 2] heeft voorts schade geleden doordat hij een deel van de hem toekomende schadeloosstelling pas later, dat wil zeggen na de inschrijving van het onteigeningsvonnis, ontvangt. Immers, het aan hem toegekende voorschot is lager dan de schadeloosstelling waarop hij recht heeft. Deze schade wordt in de rechtspraak in de regel begroot op basis van een marktconforme rente. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval wegens bijzondere
omstandigheden een andere benadering aangewezen is. De deskundigen adviseren uit te gaan van een rente van 0,5% (samengesteld) per jaar. De rechtbank acht dit advies juist en neemt dit over.
2.33.
Het voorschot is bepaald op € 126.676,00. Over het verschil met de toegekende schadeloosstelling komt aan [naam gedaagde 2] rente toe vanaf 27 november 2020 (peildatum) tot
heden. Daarnaast heeft [naam gedaagde 2] op grond van artikel 55 lid 3 Ow vanaf heden recht op de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het per saldo te betalen bedrag.
Kosten [naam gedaagde 2]
Inleiding
2.34.
[naam gedaagde 2] verzoekt om vergoeding van kosten wegens juridische bijstand en overige deskundige bijstand. Hij heeft daartoe in deze zaak en in de zaak met zaak- en rolnummer C/10/599890 / HA ZA 20-655 (hierna HA ZA 20-655) overgelegd:
- -
declaraties van mr. Atceken-Ata ten bedrage van in totaal € 23.056,55 (inclusief btw);
- -
een factuur van Vrije Makelaars ter hoogte van € 425,00 (inclusief btw).
Standpunt gemeente
2.35.
De gemeente heeft zich in haar akte houdende deskundigenkosten op het standpunt gesteld dat zij, gelet op door mr. Atceken-Ata sinds mei 2020 verrichte handelingen, de gemaakte kosten niet geheel redelijk acht. Bovendien ontbreken de declaraties, zodat de gemeente niet kan achterhalen of de kosten daadwerkelijk bij [naam gedaagde 2] in rekening zijn gebracht en of [naam gedaagde 2] deze kosten daadwerkelijk moet betalen. De gemaakte uren (in totaal 21) voor de titelbetwisting zijn niet in redelijkheid gemaakt omdat [naam gedaagde 2] zich in het voortraject nooit heeft verzet tegen de onteigening en geen zienswijzen heeft ingediend tegen het ontwerp van het Koninklijk Besluit. [naam gedaagde 2] verweet de gemeente enkel de onteigening terwijl partijen overeenstemming hadden kunnen bereiken. Een dergelijk verweer pleegt kansloos te zijn. Verder heeft de gemeente aangevoerd dat de nota ter descente, de reactie op het conceptrapport van de deskundigen en de pleitnota bijzonder bondig waren. De gemeente ziet niet in waarom hieraan 82 uren zijn besteed. Gelet op de inhoud van de stukken acht de gemeente 60 uren voldoende. De gemeente bepleit een vergoeding voor de kosten van juridische bijstand van € 11.100,- voor beide zaken gezamenlijk, te vermeerderen met btw en griffierechten.
Standpunt [naam gedaagde 2]
2.36.
heeft, in reactie op wat de gemeente heeft aangevoerd, de declaraties alsnog in het geding gebracht. Verder heeft hij toegelicht dat de kosten daadwerkelijk bij hem in rekening zijn gebracht en dat hij gehouden is deze kosten te betalen. Uitgangspunt is dat de kosten van verweer tegen de onteigeningstitel binnen het bereik van artikel 50 Ow vallen. Het staat een onteigende vrij om verweer te voeren tegen de onteigening en verweer in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling. Slechts in uitzonderlijke gevallen bestaat aanleiding om de kostenvergoeding te matigen vanwege de geringe kans van slagen van een gevoerd verweer. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het is voor [naam gedaagde 2] onbegrijpelijk en onduidelijk waarom in totaal 43 uren niet vergoed zouden moeten worden. De tijd die is besteed aan de nota ter descente, de reactie op het conceptrapport en de pleitnota’s is niet onredelijk. Ook gezien de omvang van deze stukken is de hieraan bestede tijd niet onredelijk.
Oordeel rechtbank
2.37.
Nu zich geen uitzondering voordoet als bedoeld in artikel 50 Ow, dienen de kosten van het geding aan de zijde van [naam gedaagde 2] voor rekening van de gemeente te komen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de door [naam gedaagde 2] gemaakte preprocessuele kosten en zijn proceskosten in de onderhavige onteigeningsprocedure in beginsel voor volledige vergoeding in aanmerking komen, indien zij in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
2.38.
Gesteld noch gebleken is dat [naam gedaagde 2] de btw over de kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand kan verrekenen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [naam gedaagde 2] de btw niet kan verrekenen, zodat deze voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank rekent hierna dan ook met bedragen inclusief btw.
2.39.
Aangezien partijen uitgaan van één bedrag voor de kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand in beide zaken zal de rechtbank dat eveneens doen.
2.40.
Dat [naam gedaagde 2] juridische bijstand heeft ingeroepen acht de rechtbank redelijk. Echter, met de gemeente acht de rechtbank de juridische kosten zoals die door mr. Atceken-Ata aan [naam gedaagde 2] in rekening heeft gebracht, niet tot het gevorderde bedrag in redelijkheid gemaakt. Zoals de gemeente terecht heeft aangevoerd waren de nota ter descente, de reactie op het conceptrapport van deskundigen en de pleitnota bijzonder bondig en is van betekenisvolle werkzaamheden in het voortraject onvoldoende gebleken. Bovendien is de onderhavige zaak één van twee in essentie zaken, is één advocaat in beide zaken opgetreden en heeft de behandeling van de zaken door de rechtbank gelijktijdig plaatsgevonden. De rechtbank zou het onder deze omstandigheden in beginsel redelijk achten om 50% in mindering te brengen op de bedragen die mr. Atceken-Ata bij [naam gedaagde 2] en in HA ZA 20-655 bij [naam gedaagde 2] en Seker in rekening heeft gebracht, met uitzondering van de griffierechten. De rechtbank realiseert zich dat dit een forse korting is, maar zelfs bij toepassing van deze korting zou een bedrag resteren dat hoog is afgezet tegen de vergoeding van de kosten van juridische bijstand in vergelijkbare door deze rechtbank behandelde zaken op het terrein van het onteigeningsrecht, zeker als wordt gelet op het feit dat sprake is van twee vrijwel identieke zaken en op de zeer bescheiden omvang van wat de advocaat van [naam gedaagde 2] naar voren heeft gebracht.
Nu de gemeente echter vergoeding van een wat hoger bedrag aan juridische kosten redelijk acht en de rechtbank haar redelijkheidsoordeel mede laat bepalen door wat de partij die de kosten moet dragen zelf redelijk acht, ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij het door de gemeente bepleite bedrag en zal zij de vergoedbare kosten van de juridische bijstand aan [naam gedaagde 2] voor deze zaak en HA ZA 20-655 samen vaststellen op € 16.709,00
(€ 11.100,00 vermeerderd met 21% btw en met twee maal € 1.639,00 aan geheven griffierechten), dat is € 8.354,50 per zaak.
2.41.
Nu de vergoeding voor de kosten van andere deskundige bijstand door de rechtbank in de HA ZA 20-655 reeds zijn vastgesteld, is een vergoeding in deze zaak niet aan de orde.
Kosten SWR
2.42.
De rechtbank zal de gemeente veroordelen tot vergoeding van het griffierecht van € 656,00 aan SWR.
Kosten rechtbankdeskundigen
2.43.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens hun opgave van 7 mei 2021 € 27.900,75 inclusief btw voor deze zaak en HA ZA 20655 tezamen. De gemeente heeft naar voren gebracht op dit moment nog niet te kunnen beoordelen of zij kan instemmen met deze opgave. De reden daarvoor is dat de onderhavige onteigeningsprocedure deel uitmaakt van een project waarin de rechtbankdeskundigen eveneens werkzaam zijn. De gemeente heeft de rechtbank daarom verzocht in de gelegenheid te worden gesteld zich op een nader tijdstip uit te mogen laten over de kosten van de deskundigen. De rechtbank honoreert dit verzoek en zal de zaak in zoverre verwijzen naar de rol van 13 oktober 2021. De gemeente dient dan kenbaar te maken of zij instemt met
de door de deskundigen opgevoerde kosten en zo niet, te onderbouwen welk bedrag volgens haar wel voor toewijzing in aanmerking komt.
Publicatie
2.44.
Ten slotte zal overeenkomstig artikel 54 Ow een nieuwsblad worden aangewezen ter publicatie van dit vonnis.
3. De beslissing
De rechtbank,
3.1.
vermeldt dat de schadeloosstelling voor [naam gedaagde 1] , SWR en [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] in het tussenvonnis is vastgesteld op nihil;
3.2.
stelt het bedrag van de door de gemeente aan [naam gedaagde 2] verschuldigde schadeloosstelling voor de bij het tussenvonnis uitgesproken onteigening vast op € 166.885,00, waarin is begrepen het reeds betaalde voorschot, alsmede op een rente van 0,5% per jaar over € 40.209,00 vanaf 27 november 2020 tot heden;
3.3.
veroordeelt de gemeente om € 40.209,00 aan [naam gedaagde 2] te betalen, te vermeerderen met de in 3.2 genoemde rente, de som daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van [naam gedaagde 2] , tot op heden bepaald op
€ 8.354,50 aan kosten van juridische bijstand (het griffierecht en de overige verschotten daarin begrepen);
3.5.
veroordeelt de gemeente in de (proces)kosten van SWR, tot op heden begroot op € 656,00;
3.6.
verwijst de zaak naar de rol van 13 oktober 2021 voor uitlaten door de gemeente als bedoeld onder 2.43;
3.7.
wijst de Staatscourant aan als het nieuwsblad waarin de griffier van deze rechtbank een uittreksel van dit vonnis zal plaatsen;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes, mr. B. van Velzen en mr. W. van de Wetering, rechters, in aanwezigheid van mr. P. Blijleven, griffier. Het is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2021.
3078/1451/676/3194/2983
Uitspraak 04‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Onteigening. Tussenvonnis. Vervroegde onteigening. Bepaling voorschot.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/599906 / HA ZA 20-658
Vonnis van 4 november 2020
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
1. [naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,
gedaagde,
niet verschenen,
2. [naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Atceken-Ata te Rotterdam,
3. STICHTING WOONSTAD ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.M. de Jager te Rotterdam,
4. [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden 3&4] ,
gedaagden,
niet verschenen.
Partijen worden hierna de gemeente, [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] , SWR en [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaardingen van 24, 25 en 26 juni 2020;
- -
de akte houdende overlegging producties van de gemeente;
- -
de conclusie van antwoord van [naam gedaagde 2] ;
- -
de conclusie van antwoord van SWR;
- -
het B16-formulier van mr. K. Teuben waarin namens de gemeente wordt verzocht om pleidooi;
- -
de brief van 13 augustus 2020 van de rechtbank aan de gemeente, [naam gedaagde 2] , en SWR waarin een schriftelijk pleidooi wordt voorgesteld;
- -
de B16-formulieren van 26 augustus 2020 van de gemeente en [naam gedaagde 2] alsmede de e-mail van 27 augustus 2020 van mr. Van der Sluys namens SWR waarin zij instemmen met een schriftelijk pleidooi;
- -
de schriftelijke pleitnota met producties van de gemeente;
- -
de schriftelijke pleitnota inclusief repliek van de gemeente;
- -
de schriftelijke pleitaantekeningen met producties van [naam gedaagde 2] ;
- -
het schriftelijk pleidooi van SWR;
- -
het schriftelijk pleidooi inclusief repliek van [naam gedaagde 2] ;
- -
het schriftelijk pleidooi inclusief repliek van SWR.
1.2.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van:
- het exploot van 29 juni 2020, waarbij ter voldoening aan het bepaalde in artikel 18 Ow de dagvaarding is overbetekend aan:
a. a) ING BANK N.V., zetelend te Amsterdam (hierna: ING BANK), als hypotheekhoudster;
- de exploten van 30 juni 2020, waarbij ter voldoening aan het bepaalde in artikel 18 Ow de dagvaarding is overbetekend aan:
b) [naam 1] en [naam 2] , wonende te [woonplaats] , als huurders (hierna: [naam 1] en [naam 2] );
c) ABN AMRO HYPOTHEKEN GROEP N.V., zetelend te Amersfoort (hierna: ABN AMRO), als hypotheekhoudster;
- -
de akte depot stukken met nummer 115.109/2020 van 30 juni 2020 van de op die datum ter griffie ontvangen onteigeningsbescheiden;
- -
de beschikking van deze rechtbank van 10 juli 2020 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken in het verzoek op grond van artikel 54a Onteigeningswet (hierna: Ow) van de gemeente, met zaak-/rekestnummer 596341 / HA RK 20-401;
- het proces-verbaal van de bij beschikking van 10 juli 2020 van deze rechtbank gelaste voorlopige plaatsopneming van 7 oktober 2020.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Bij Koninklijk Besluit van 21 februari 2020 nr. 2020000383 (hierna: KB), gepubliceerd in de Staatscourant van 7 april 2020, nr. 14279, zijn ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan “Mijnkintbuurt fase 1” en ten name van de gemeente op grond van titel IV Ow (artikelen 77 en 78 Ow) (onder meer) ter onteigening aangewezen de onroerende zaken die zijn aangeduid op de grondtekening die op grond van artikel 78, gelezen in samenhang met artikel 63 Ow in de gemeente Rotterdam en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage heeft gelegen en die zijn vermeld op de bij het besluit behorende lijst.
2.2.
In bovengenoemd KB is aangewezen de onroerende zaak, met als kadastrale aanduiding gemeente Charlois:
grondplan nummer | sectie en nummer | omschrijving | totale grootte in ha - a - ca | te onteigenen grootte in ha - a - ca |
22 | [sectie] [nummer 1] | Wonen | 00.03.07 | 00.03.07 (307 m²) |
2.3.
De onroerende zaak is een perceel dat behoort tot een gemeenschap van appartementsrechten als bedoeld in artikel 5:106 BW, bekend als [naam gedaagde 1] . Tot de gemeenschap van appartementsrechten behoort een gebouw met zes woningen.
2.4.
In het KB zijn de appartementsrechten kadastraal aangeduid als gemeente Charlois, sectie [sectie] , complexaanduiding [nummer 2] , index A1 tot en met A3 en A5 tot en met A7. Het in het KB vermelde appartementsrecht A4 is overgegaan in appartementsrecht A7 en A8. Laatstgenoemd appartementsrecht behoort niet meer tot de gemeenschap.
2.4.1.
In het KB is als eigenaar van het appartementsrecht met index A1 aangewezen [naam gedaagde 2] . In de basisregistratie van het Kadaster (hierna: de basisregistratie) staat hij ook als eigenaar van dit appartementsrecht vermeld.
Dit appartementsrecht was ten tijde van de dagvaarding aan [naam 1] en [naam 2] , wonende aan de [adres 1] , verhuurd op basis van een (tijdelijke) huurovereenkomst.
Het appartementsrecht met index A1 is bezwaard met een recht van hypotheek ten gunste van ABN AMRO.
2.4.2.
In het KB is als eigenares van de appartementsrechten met index A2, A3, A5 en A7 aangewezen SWR. In de basisregistratie staat zij ook als eigenares van deze appartementsrechten vermeld.
De woningen waarop deze appartementsrechten recht geven, zijn op dit moment niet bewoond of bewoond op basis van kortlopende huur- of gebruiksovereenkomsten.
2.4.3.
In het KB zijn als eigenaren van het appartementsrecht met index A6, elk voor een onverdeelde helft, aangewezen [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] , wonend (of gewoond hebbend) aan de [adres 2] . De gemeente heeft met [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] overeenstemming bereikt over de schadeloosstelling. In de basisregistratie staat thans de gemeente als eigenares van dit appartementsrecht vermeld.
Het appartementsrecht was ten tijde van de dagvaarding bezwaard met een recht van hypotheek ten gunste van ING BANK.
3. De vordering
3.1.
De gemeente vordert om ten name van haar de vervroegde onteigening uit te spreken van de onder 2.2 genoemde onroerende zaak (hierna: de onroerende zaak) en om ten behoeve van [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] , SWR en [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] , (het voorschot op) de schadeloosstelling te bepalen.
3.2.
De gemeente heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij er belang bij heeft dat de onroerende zaak zo spoedig mogelijk tot haar vrije beschikking komt voor de uitvoering van het bestemmingsplan “Mijnkintbuurt fase 1”. Dit plan voorziet in de herstructurering van een woongebied in de Tarwewijk in Rotterdam-Zuid, te weten de woonblokken en bedrijfsruimten tussen de Spruytstraat, de Polslandstraat, de Mijnkintstraat en de Bas Jungeriusstraat, inclusief de woonblokken aan de Wuysterstraat.
4. Het verweer
4.1.
De conclusie van SWR strekt tot referte ten aanzien van de gevorderde (vervroegde) onteigening en tot aanvaarding van de aan haar aangeboden schadeloosstelling.
4.2.
De conclusie van [naam gedaagde 2] strekt tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.
Op het verweer van [naam gedaagde 2] zal hierna – voor zover van belang – bij de beoordeling worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1.
Tegen de niet verschenen VvE, en [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] is verstek verleend.
5.2.
Nu de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en [naam gedaagde 1] , SWR en [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] zich niet tegen de gevorderde (vervroegde) onteigening hebben verzet, is deze vordering voor toewijzing vatbaar.
5.3.
De gemeente heeft [naam gedaagde 1] een schadeloosstelling van nihil aangeboden, omdat [naam gedaagde 1] (als afzonderlijke rechtspersoon) geen eigenaar en/of belanghebbende is in deze onteigeningsprocedure. Schade als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening lijdt [naam gedaagde 1] dan ook niet.
5.4.
Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat [naam gedaagde 1] geen eigenaar en/of belanghebbende is in deze onteigeningsprocedure en geen voor vergoeding in aanmerking komende schade lijdt als gevolg van de onteigening. De rechtbank zal de schadeloosstelling voor [naam gedaagde 1] dan ook overeenkomstig het aanbod van de gemeente vaststellen op nihil. Dit betekent dat voor toepassing van artikel 24 Ow, namelijk dat wanneer een verweerder niet concludeert voor antwoord hij geacht wordt het aanbod (tot schadeloosstelling) te hebben verworpen, geen redelijke grond bestaat.
5.5.
De gemeente heeft SWR een schadeloosstelling van nihil aangeboden, omdat SWR geen schade lijdt. SWR gaat het werk zoals omschreven onder 3.2 uitvoeren. Daartoe levert de gemeente de onroerende zaak na onteigening (weer) aan SWR en met de in dat kader gemaakte financiële afspraken is SWR volledig schadeloos gesteld. Nu SWR het aanbod van de gemeente heeft aanvaard en dit aanbod de rechtbank niet onjuist voorkomt, zal de rechtbank de schadeloosstelling voor SWR vaststellen op nihil.
5.6.
De gemeente heeft [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] een schadeloosstelling van nihil aangeboden, omdat de gemeente en [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] inmiddels overeenstemming hebben bereikt over de verwerving van het appartementsrecht tegen een volledige schadeloosstelling. Nu de gemeente en [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] overeenstemming hebben bereikt over de aan [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] toekomende schadeloosstelling en het aanbod van de gemeente de rechtbank niet onjuist voorkomt, zal de rechtbank de schadeloosstelling voor [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] vaststellen op nihil. Het voorgaande brengt mee dat artikel 24 Ow buiten toepassing kan blijven.
5.7.
Tussen de gemeente en [naam gedaagde 2] is in geschil of de gemeente heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 17 Ow. Dit artikel schrijft de onteigenaar gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Daarbij dient die partij niet te werk te gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is, in welk geval immers te kort zou worden gedaan aan de strekking van het artikel dat is gericht op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding. De pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, moeten worden ondernomen nadat de [naam 4] de te onteigenen percelen heeft aangewezen. Hierbij mogen ook pogingen in aanmerking worden genomen die zijn gedaan voorafgaand aan het besluit tot onteigening (Hoge Raad 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955).
5.8.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de gemeente zich onvoldoende heeft ingespannen om hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, heeft [naam gedaagde 2] het volgende aangevoerd. Namens [naam gedaagde 2] heeft [naam 3] diverse malen overleg gevoerd met de gemeente. [naam 3] heeft de door de gemeente aangeboden bedragen van de hand gewezen en tegenvoorstellen gedaan die de gemeente op haar beurt van de hand wees. Uiteindelijk besloten partijen om inhoudelijk overleg te voeren. In plaats daarvan deed de gemeente op 13 mei 2020 een laatste bieding. Nadien heeft de advocaat van [naam gedaagde 2] nog voorgesteld om in onderhandeling te treden met de gemeente. De gemeente wees dit voorstel van de hand vanwege het ontbreken van een inhoudelijk onderbouwd tegenaanbod door [naam gedaagde 2] . Hierop heeft [naam gedaagde 2] de woning laten taxeren. Het taxatierapport van 12 juni 2020 en een koopsomoverzicht vergezeld van een onderbouwd tegenaanbod is op 14 juni 2020 aan de gemeente toegezonden. Dit tegenaanbod heeft de gemeente echter afgewezen waarna zij tot dagvaarding is overgegaan.
5.9.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van artikel 17 Ow en voert daartoe het volgende aan.
Sinds begin 2017 zijn de gemeente en [naam gedaagde 2] in onderhandeling. Er heeft diverse malen overleg plaatsgevonden tussen partijen. Daarnaast heeft de gemeente bij brieven van 26 februari 2018, 16 juli 2018, 7 mei 2019 en 6 februari 2020 en e-mail van 1 november 2019 schriftelijke biedingen aan [naam gedaagde 2] uitgebracht op basis van opgestelde taxatierapporten. De gemeente heeft tevens mondelinge biedingen uitgebracht. Tot slot heeft de gemeente per brief van 13 mei 2020 een aanbod gedaan en in de dagvaarding een laatste bieding uitgebracht. [naam gedaagde 2] heeft weliswaar een tegenaanbod gedaan onderbouwd met een taxatierapport, maar de gemeente heeft dit tegenaanbod van de hand gewezen omdat zij de in het taxatierapport aangevoerde referenties niet vergelijkbaar achtte.
5.10.
SWR stelt zich eveneens op het standpunt dat de gemeente aan haar onderhandelingsverplichting op grond van artikel 17 Ow heeft voldaan. SWR schaart zich achter de inhoud van het pleidooi van de gemeente en maakt het tot de hare. SWR verzoekt de vordering van de gemeente dan ook toe te wijzen.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat de gemeente heeft voldaan aan haar verplichting als omschreven in artikel 17 Ow en overweegt daartoe als volgt.
In het kader van de onderhandelingen staat – als niet weersproken – vast dat de gemeente aan [naam gedaagde 2] zowel voor als na het KB diverse malen een aanbod heeft gedaan om hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Eveneens staat vast dat de hoogte van biedingen in de loop der tijd, mede naar aanleiding van geactualiseerde taxaties, zijn toegenomen. Het enkele feit dat de gemeente geen aanbod heeft gedaan dat overeenstemt met wat het appartement volgens [naam gedaagde 2] waard is, betekent niet dat de gemeente onvoldoende serieus heeft onderhandeld. Dat de gemeente nadat [naam gedaagde 2] een taxatie had laten uitvoeren niet opnieuw met hem in onderhandeling is getreden, maakt dit niet anders nu de gemeente het met de taxatie gepaard gaande voorstel gemotiveerd van de hand heeft gewezen. Het verweer van [naam gedaagde 2] tegen de (vervroegde) onteigening wordt dan ook verworpen.
5.12.
De gemeente heeft [naam gedaagde 2] een schadeloosstelling aangeboden van € 126.676,00 voor alle schade en kosten hoe ook genaamd, exclusief de kosten van deskundige bijstand en de eventueel te lijden belastingschade.
5.13.
[naam gedaagde 2] heeft het tot hem gerichte aanbod tot schadeloosstelling niet aanvaard, zodat omtrent de hoogte van het aan [naam gedaagde 2] toe te kennen bedrag van de schadeloosstelling een bericht van deskundigen behoort te worden ingewonnen.
5.14.
De gemeente heeft onweersproken gesteld dat zij met huurders [naam 1] en [naam 2] (appartementsrecht A1 (zie 2.4.1)) een huurbeëindigingsovereenkomst heeft gesloten. Deze overeenkomst houdt in dat, zodra de gemeente eigenaar wordt door verwerving of onteigening, de huurovereenkomst eindigt en [naam 1] en [naam 2] een vergoeding ontvangen voor de huurbeëindiging. Daarnaast heeft de gemeente [naam 1] en [naam 2] aangeboden te voorzien in begeleiding bij het vinden van een nieuwe woning. [naam 1] en [naam 2] zijn in deze procedure (nog) niet tussengekomen en hebben niet voor antwoord geconcludeerd. In beginsel worden zij dan ook geacht het tot hen gerichte aanbod tot schadeloosstelling te hebben verworpen. Door in dit vonnis de vervroegde onteigening uit te spreken, wordt de gemeente eigenares van het door [naam 1] en [naam 2] gehuurde appartementsrecht. Dit betekent dat op de datum van dit vonnis de huurovereenkomst eindigt. De rechtbank zal om die reden verstaan dat [naam 1] en [naam 2] op grond van de tussen hen en de gemeente gesloten huurbeëindigingsovereenkomst een vergoeding (hebben) ontvangen voor de huurbeëindiging, waardoor zij geen schade (meer) lijden als gevolg van de onteigening en dat de gemeente desgewenst voorziet in de begeleiding van deze huurders bij het vinden van een nieuwe woning. Artikel 24, tweede volzin, Ow kan derhalve buiten toepassing blijven.
5.15.
De opneming door de – bij beschikking van deze rechtbank van 10 juli 2020 (zaak/rekestnummer 596341 / HA RK 20-401) benoemde – deskundigen heeft overeenkomstig afdeling I van hoofdstuk IIIa Ow plaatsgevonden op 7 oktober 2020. De rechtbank stelt vast dat de opneming betrekking heeft gehad op het in de dagvaarding ter onteigening aangewezen appartementsrecht A1. Om die reden zal de rechtbank bepalen dat het door de deskundigen uit te brengen voorlopig oordeel zal gelden als een concept deskundigenbericht. De rechtbank heeft op 7 oktober 2020 onder meer het volgende bepaald over de nederlegging van het deskundigenbericht. De uiterlijke datum voor nederlegging van een concept van het deskundigenbericht is 15 januari 2021. Partijen krijgen vervolgens vier weken de gelegenheid om op dit concept te reageren. De datum voor de nederlegging ter griffie van deze rechtbank van het definitieve deskundigenbericht is bepaald op 12 maart 2021.
5.16.
De rechtbank zal conform de (subsidiaire) vordering van de gemeente het voorschot op de schadeloosstelling ten behoeve van [naam gedaagde 2] vaststellen op 100% van de aangeboden schadeloosstelling, zijnde € 126.676,00. Gelet hierop kan het bepalen van zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling achterwege blijven.
5.17.
Iedere verdere beslissing in het geschil tussen de gemeente en [naam gedaagde 2] wordt aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1.
spreekt uit ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan “Mijnkintbuurt fase 1” en ten name van de gemeente de vervroegde onteigening, vrij van alle met betrekking tot die zaken bestaande lasten en rechten, van de onroerende zaken met de kadastrale aanduiding gemeente Charlois:
grondplan nummer | sectie en nummer | omschrijving | totale grootte in ha - a - ca | te onteigenen grootte in ha - a - ca |
22 | [sectie] [nummer 1] | Wonen | 00.03.07 | 00.03.07 (307 m²) |
6.2.
stelt het bedrag van de door de gemeente aan [naam gedaagde 1] verschuldigde schadeloosstelling vast op nihil;
6.3.
stelt het bedrag van de door de gemeente aan SWR verschuldigde schadeloosstelling vast op nihil;
6.4.
stelt het bedrag van de door de gemeente aan [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 4] verschuldigde schadeloosstelling vast op nihil;
6.5.
verstaat dat de huurovereenkomst met [naam 1] en [naam 2] als huurders van appartementsrecht A1 thans is beëindigd en dat zij een vergoeding (hebben) ontvangen voor de huurbeëindiging;
6.6.
verstaat dat de gemeente desgewenst voorziet in de begeleiding van [naam 1] en [naam 2] bij het vinden van een nieuwe woning;
6.7.
bepaalt het voorschot op de schadeloosstelling voor [naam gedaagde 2] op een bedrag van € 126.676,00;
6.8.
bepaalt dat het voorlopig oordeel van de bij beschikking van 10 juli 2020 van deze rechtbank met zaak-/rekestnummer 596341 / HA RK 20-401 benoemde drie deskundigen zal gelden als een concept deskundigenbericht ter begroting van de schade van [naam gedaagde 2] in de onderhavige procedure;
6.9.
bepaalt dat het definitieve deskundigenbericht uiterlijk op 12 maart 2021 ter griffie van deze rechtbank neergelegd dient te worden,
6.10.
wijst de Staatscourant aan als het nieuwsblad waarin overeenkomstig artikel 54 Ow de griffier van deze rechtbank een uittreksel van dit vonnis zal plaatsen;
6.11.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Blijleven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.3078/676