NJB 2016/410:Vervaardiging en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen in de zin van art. 240b Sr waarbij het gaat om seksuele gedragingen waarbij de minderjarige verdachte zelf is betrokken: in casu kon het hof de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte kwalificeren onder deze bepaling. De Hoge Raad tekent niettemin aan dat moet worden aangenomen dat art. 240b Sr te ruim is geredigeerd, in die zin dat deze bepaling ook gevallen bestrijkt waarin volgens de wetgeschiedenis strafrechtelijke aansprakelijkstelling achterwege kan of dient te blijven. Hoge Raad formuleert relevante factoren voor het bepalen van dergelijke gevallen. Het is aan de strafrechter om – ook al is voldaan aan alle bestanddelen van art. 240b Sr – aan de hand van de genoemde factoren de vraag onder ogen te zien of het gedrag van de verdachte moet worden gekwalificeerd onder die bepaling. Opgelegde straf gezien consequenties daarvan (eventuele onmogelijkheid tot verkrijgen Verklaring omtrent het gedrag, VOG) volstrekt disproportioneel in het licht van art. 3 EVRM? Hoge Raad zet uiteen waarom daarvan geen sprake is