Indien de patiënt voorheen vrijwillig in het ziekenhuis verbleef: na verlening van de rechterlijke machtiging.
HR, 24-09-2010, nr. 10/02591
ECLI:NL:HR:2010:BN8117
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-09-2010
- Zaaknummer
10/02591
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BN8117
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8117, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8117
ECLI:NL:PHR:2010:BN8117, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8117
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging tot opname en verblijf in psychiatrisch ziekenhuis. Uit geneeskundige verklaring af te leiden dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens en dat stoornis betrokkene gevaar voor zichzelf doet veroorzaken? Behandelingsplan nodig voor verlenen machtiging? (81 RO)
24 september 2010
Eerste Kamer
10/02591
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ASSEN,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 78784/2010 van de rechtbank Assen van 25 maart 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 19 juli 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 september 2010.
Conclusie 13‑07‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Assen
1.
Deze Bopz-zaak leent zich voor een verkorte conclusie. Op 25 maart 2010 heeft de rechtbank te Assen op verzoek van de officier van justitie een voorlopige machtiging verleend om thans verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Na aanhaling van art. 2 Wet Bopz leidde de rechtbank uit de inhoud van de geneeskundige verklaring af dat betrokkene lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, die hem gevaar voor zichzelf doet veroorzaken. De rechtbank overwoog nader:
‘Betrokkene heeft ernstige maagklachten die als psychogeen moeten worden gezien. Doordat betrokkene geen ziektebesef danwel ziekteinzicht heeft en zich niet laat behandelen verergert zijn psychische aandoening en zijn ook de maagklachten onbehandelbaar. Voor de maagklachten is betrokkene al enkele malen in het ziekenhuis opgenomen geweest. De gezondheid van betrokkene laat te wensen over maar betrokkene is niet in staat daar verandering in aan te brengen. Gevreesd wordt dat de ziekenhuisopnames frequent zullen blijven voorkomen. Deze situatie vormt een reëel gevaar voor betrokkene zelf, zijn gezondheid en zijn ontwikkeling. Betrokkene zal ernstig maatschappelijk teloorgaan. Gepoogd is betrokkene ambulant te behandelen maar vanwege gebrek aan medewerking door betrokkene alsmede zijn medicatieontrouw is dit herhaaldelijk mislukt. Betrokkene zelf raakt door de situatie af en toe zodanig gefrustreerd dat hij in staat is suïcidepogingen te ondernemen.’
2.
Namens betrokkene is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
3.
Onderdeel I van het cassatiemiddel komt in essentie neer op de klacht dat de rechtbank uit de inhoud van de geneeskundige verklaring niet, althans niet zonder nadere motivering, heeft kunnen afleiden dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens in de zin van art. 1 Wet Bopz. Ter toelichting wijst het cassatierekest op een e-mail van GGZ Zuidwest-Drenthe van 3 februari 2010, behorende tot de gedingstukken, waarin is opgemerkt dat psychiater [de psychiater] binnen zijn setting geen behandelperspectief ziet omdat er geen ‘toestandsbeeld’ is. Verder wordt ter toelichting aangevoerd dat betrokkene met name last heeft van lichamelijke klachten, dat diverse medische onderzoeken geen oorzaak hebben uitgewezen en dat de ziekenhuisopnames naar aanleiding van deze klachten elkaar op een steeds kortere termijn opvolgen.
4.
In de geneeskundige verklaring van de niet bij de behandeling betrokken psychiater, waarnaar de rechtbank verwijst, is als diagnose gesteld: ‘antisociale persoonlijkheidsstoornis en lichte zwakzinnigheid’. De psychiater heeft daaraan de kwalificaties ‘persoonlijkheidsstoornissen’, ‘ernstige gedragsstoornissen’ en ‘verstandelijke handicap’ verbonden. Verder is als onderzoeksbevinding vermeld dat betrokkene al jaren impulsief en ongecontroleerd gedrag en stemmingswisselingen vertoont. In het cassatierekest is niet gesteld dat betrokkene deze diagnose, of de daaraan ten grondslag liggende bevindingen, in de procedure bij de rechtbank heeft betwist; van een betwisting blijkt niet uit de processtukken. Gelet op de inhoud van de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, kan niet worden staande gehouden dat voor de lezer onbegrijpelijk is op welke grond de rechtbank tot zijn oordeel is gekomen dat betrokkene aan een gebrekkige ontwikkeling en een stoornis van de geestvermogens lijdt. De in het middel bedoelde email doet daaraan niet af. Het middel klaagt niet over een concrete motiveringsfout. Onderdeel I faalt.
5.
Onderdeel II richt een motiveringsklacht tegen het oordeel dat de stoornis betrokkene gevaar voor zichzelf doet veroorzaken. Volgens de toelichting op deze klacht komt uit de stukken onvoldoende naar voren dat de maagklachten van betrokkene een psychische oorzaak hebben en valt te betwijfelen of de mogelijkheid van een lichamelijke oorzaak voldoende is onderzocht.
6.
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene ernstige maagklachten heeft, die als psychogeen moeten worden gezien. Geenszins onbegrijpelijk is waaraan de rechtbank deze vaststelling ontleent: in de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, is in rubriek 5.a met zoveel woorden vermeld dat betrokkene ernstige maagklachten heeft die door medici na uitgebreid somatisch onderzoek als psychogeen worden beoordeeld. Voor het overige gaat het om een oordeel van feitelijke aard, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. De klacht gaat bovendien eraan voorbij dat in de redenering van de rechtbank niet relevant was of de maagklachten een lichamelijke of een psychische oorzaak hadden: het gevaar schuilt in de bijzondere wijze waarop betrokkene op deze klachten reageert. De rechtbank heeft twee vormen van gevaar aangenomen:
- (i)
dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen en
- (ii)
dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen. Beide vormen van gevaar zijn vermeld en toegelicht in de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst; zie rubriek 5.b.
Deze redengeving kan het oordeel dragen dat de vrijheidsbeneming noodzakelijk is ter afwending van deze gevaren.
7.
De vaststelling behoefde ook geen nadere motivering in het licht van enig in eerste aanleg gevoerd verweer: betrokkene heeft in eerste aanleg niet betwist dat de maagklachten een psychogene oorzaak hebben. Blijkens het proces-verbaal heeft de raadsman alleen de ernst van (de gevolgen van) de klachten in twijfel getrokken. Hij voerde aan: ‘Ik vraag mij af of een kaliumgehalte dat met enige regelmaat beneden peil raakt een dusdanig gevaar oplevert dat een gedwongen opname gerechtvaardigd is. Zou een contra-expertise hier niet op zijn plaats zijn?’ Ook hier verdient opmerking dat de machtiging tot vrijheidsbeneming niet is verleend om betrokkene te beschermen tegen maagklachten, maar tegen de bovengenoemde vormen van gevaar die voortvloeien uit de wijze waarop betrokkene op die klachten reageert. De slotsom is dat onderdeel II faalt.
8.
Onderdeel III betoogt dat uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de rechter op het verweer van de raadsman van betrokkene dat een behandelingsplan ontbreekt als volgt heeft gereageerd: ‘Voor het toewijzen van een voorlopige machtiging is het voorhanden zijn van behandelplan geen vereiste. Dat plan hoeft in dit stadium nog niet in het dossier aanwezig te zijn.’ De klacht noemt deze reactie van de rechter onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd: het verzoekschrift van de officier van justitie vermeldt dat een behandelplan door hem is overgelegd. Voor een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis ter behandeling van somatische klachten moet volgens de klacht inzicht in de voorgenomen behandeling bestaan, zeker waar deze opname kennelijk maandenlang is voorbereid.
9.
Letterlijk genomen is de klacht slechts gericht tegen een ter zitting door de rechter gedane mededeling. De klacht is niet-ontvankelijk, aangezien ingevolge art. 398 Rv uitsluitend tegen de beschikking zelf cassatieberoep kan worden ingesteld. Indien de klacht zo wordt opgevat dat de rechtbank wordt verweten een voorlopige machtiging te hebben verleend zonder te hebben kennisgenomen van een behandelingsplan, kan zij evenmin tot cassatie leiden. Op grond van art. 38 Wet Bopz dient zo spoedig mogelijk na de dwangopneming1. een behandelingsplan te worden opgesteld. Voor verlening van een voorlopige machtiging wordt dan ook niet de eis gesteld dat bij het verzoek een behandelingsplan wordt overgelegd; zie art. 6 lid 5 in verbinding met art. 5 Wet Bopz. In de vaststelling dat de maagklachten van betrokkene als psychogeen moeten worden gezien, behoefde de rechtbank geen aanleiding te zien om, in afwijking van de wettelijke regeling, de overlegging van een behandelingsplan te verlangen. Zoals gezegd, diende de machtiging niet om die maagklachten af te weren, maar de bovengenoemde vormen van gevaar. In het verzoek van de officier van justitie is inderdaad vermeld dat bij het verzoek ‘het behandelplan’ wordt overgelegd. Het ligt voor de hand dat daarmee is gedoeld op het verslag van de zorgconferentie en het verslag van het verloop van de behandeling in de periode januari – maart 2010, die bij het verzoek zijn overgelegd en daarmee tot de processtukken behoren. Onderdeel III faalt.
10.
Onderdeel IV klaagt dat de motivering van de beschikking te kort schiet, nu de rechtbank zich niet heeft uitgesproken over het subsidiaire verzoek van de raadsman om de zaak op de voet van art. 8a Wet Bopz2. terug te verwijzen naar de officier van justitie teneinde te bezien of een voorwaardelijke machtiging mogelijk is. De toelichting op deze klacht betoogt dat een voorwaardelijke machtiging met dagbehandeling als voorwaarde meer passend zou zijn, aangezien betrokkene niet van zijn vrijheid wil worden beroofd maar wel open staat voor een dagbehandeling, deze vorm van behandeling nog onvoldoende is beproefd en geen volledige duidelijkheid bestaat over de vraag of de somatische klachten een psychische achtergrond hebben.
11.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft op het verzoek gereageerd met de vaststelling dat reeds is geprobeerd betrokkene te behandelen, maar dat dit herhaaldelijk is mislukt door een gebrek aan medewerking van betrokkene en zijn medicatieontrouw. Daarin ligt onmiskenbaar besloten dat de rechtbank een voorwaardelijke machtiging, met ambulante behandeling als voorwaarde, niet beschouwde als een meer passende maatregel. Daaruit volgt dat de rechtbank geen aanleiding zag voor toepassing van art. 8a Wet Bopz. Overigens is het oordeel niet onbegrijpelijk. Het is toereikend gemotiveerd.
12.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2010
De verwijzing naar art. 8 in het cassatierekest en het proces-verbaal van de zitting is blijkbaar een vergissing.