HR, 13-11-2015, nr. 15/03156
ECLI:NL:HR:2015:3301
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-11-2015
- Zaaknummer
15/03156
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3301, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2258, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2258, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3301, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑11‑2015
Partij(en)
13 november 2015
Eerste Kamer
15/03156
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/11/12/100 R van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2015;
b. het arrest in de zaak 200.169.999/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 juli 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 29 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 november 2015.
Conclusie 22‑09‑2015
15/03156 | Mr. L. Timmerman |
Parket, 22 september 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker] verzoeker tot cassatie, | |
(hierna: [verzoeker]). | |
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 13 mei 2015 geoordeeld dat [verzoeker] toerekenbaar in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd. In het hiertegen door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag het bestreden vonnis bij arrest van 7 juli 2015 bekrachtigd, en daartoe onder andere het volgende overwogen:
“4. Het hof stelt voorop dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoeker] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen, in het bijzonder zijn informatie- en afdrachtverplichting. Daartoe overweegt het hof het volgende. [verzoeker] heeft een onvoldoende actieve houding getoond ten aanzien van de informatieverzoeken van de bewindvoerder. Gedurende de gehele looptijd is de informatievoorziening stroperig verlopen. [verzoeker] is meerdere malen door de bewindvoerder en de rechter-commissaris zowel schriftelijk als mondeling op het belang van de juiste nakoming van de informatieplicht gewezen. Door het ontbreken van de daartoe benodigde stukken is het voor de bewindvoerder niet mogelijk gebleken de juiste stand van de boedel te berekenen. De geschatte boedelachterstand bedraagt thans ten minste € 6.248,91. Omdat het gaat om een kernverplichting van de schuldsaneringsregeling, weegt het laten ontstaan van de forse achterstand zwaar. [verzoeker] heeft geen onderbouwd voorstel gedaan om de boedelachterstand in te lopen. Het verzoek van [verzoeker] om daartoe de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen, wijst het hof af. Gelet op de hoogte van de boedelachterstand is het zonder concrete onderbouwing niet aannemelijk dat deze bij een eventuele verlenging zal kunnen worden ingelopen, ook niet bij een maximale verlenging van de looptijd.
5. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoeker] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen en dat alle omstandigheden in aanmerking nemende geen sprake is van tekortkomingen die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Dat [verzoeker] gedurende vrijwel de gehele looptijd van de sanering betaald werk heeft gehad maakt dat niet anders. Daarom is een schone lei verlening niet op zijn plaats.”
2 [verzoeker] heeft met een op 13 juli 2015 - derhalve tijdig - ingediend verzoekschrift beroep in cassatie ingesteld. Het daarin opgenomen cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
3. Onderdeel 1 klaagt erover dat het Hof in rov. 4 en 5 ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aan de schuldsaneringsregeling verbonden verplichtingen, in het bijzonder van zijn informatie- en afdrachtverplichting, door een onvoldoende actieve houding te tonen ten aanzien van de informatieverzoeken van de bewindvoerder. Het onderdeel voert daartoe aan, dat het Hof met dit oordeel kennelijk heeft miskend, dat [verzoeker] in zijn beroepschrift heeft aangevoerd dat hem geen verwijt treft van de niet-nakoming van deze verplichtingen, aangezien uit de motivering van het Hof niet blijkt dat het deze stellingname van [verzoeker] in zijn beoordeling heeft betrokken.
4. [verzoeker] heeft in zijn hoger beroepschrift aangevoerd, dat hij aanvankelijk zelf alle relevante stukken bij het kantoor van de bewindvoerder mocht langsbrengen, maar dat deze later alles per post wenste te ontvangen. Gedurende zekere tijd heeft de maatschappelijk werkster die bij het gezin van [verzoeker] betrokken was, voor verzending van de stukken aan de bewindvoerder gezorgd, die vervolgens ontkende iets te hebben ontvangen. Ook nadat [verzoeker] stukken aangetekend had verzonden, ontkende de bewindvoerder deze te hebben ontvangen. Toen [verzoeker] vervolgens aanbood relevante stukken en bescheiden voortaan per email te verzenden, weigerde de bewindvoerder hiervoor toestemming te geven, omdat het kantoor van de bewindvoerder anders kosten zou moeten maken en werkzaamheden zou moeten verrichten om de desbetreffende stukken en bescheiden uit te printen en te ordenen, aldus [verzoeker].
5. De advocaat van [verzoeker] heeft - blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal - ter zitting van het hof van 30 juni 2015 verklaard dat [verzoeker] indertijd (mogelijk) nog ontbrekende stukken nogmaals zou uitdraaien en aan de rechtbank zou toezenden. Dat [verzoeker] zulks daadwerkelijk heeft beloofd wordt bevestigd door het proces-verbaal van het op 26 januari 2015 gehouden verhoor van [verzoeker] door de rechter-commissaris van de Rechtbank Rotterdam ingevolge het bepaalde in artikel 327 juncto 105 van de Faillissementswet. De Rechtbank heeft echter in haar vonnis van 13 mei 2015 vastgesteld dat ook na het desbetreffende onderhoud met de rechter-commissaris en de brieven van de bewindvoerder van 1 april 2015 en 29 april 2015 [verzoeker] niet de kans heeft gegrepen om zijn zaken op orde te brengen. Daarnaast was [verzoeker] ook op de hoogte van een betalingsachterstand in de boedelbijdrage, die uiteindelijk verder was opgelopen tot een geschat bedrag van € 4.592,50. Deze achterstand was te wijten aan de omstandigheid dat [verzoeker] niet maandelijks inkomen aan de boedel heeft afgedragen, aldus de Rechtbank. [verzoeker] heeft in zijn hoger beroepschrift deze vaststellingen door de Rechtbank in haar vonnis van 13 mei 2015 niet bestreden, zodat het Hof van de juistheid hiervan kon en moest uitgaan. De desbetreffende vaststelling kan de beslissing van het Hof dat [verzoeker] toerekenbaar niet aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan, zelfstandig dragen. Het Hof behoefde om tot zijn beslissing te komen dan ook niet in te gaan, op de onder 4 bedoelde, door [verzoeker] in zijn hoger beroepschrift aangevoerde omstandigheden en op hetgeen in dit verband door zijn advocaat blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter zitting van het Hof van 30 juni 2015 was verklaard. Het onderdeel faalt derhalve.
6. Onderdeel 2 herhaalt de door [verzoeker] in zijn hoger beroepschrift aangevoerde grief, dat het [verzoeker] ten onrechte wordt aangerekend dat het voor zijn bewindvoerder niet mogelijk is gebleken de juiste stand van de boedel te berekenen.
7. Zoals bij de behandeling van onderdeel 1 onder 5 werd opgemerkt, heeft [verzoeker] in zijn beroepschrift de daar bedoelde vaststelling door de Rechtbank in haar vonnis van 13 mei 2015, dat [verzoeker] ook na het onderhoud met de rechter-commissaris had op 26 januari 2015 en de daaropvolgende brieven van de bewindvoerder van 1 april 2015 en 29 april 2015 niet de kans heeft gegrepen om zijn zaken op orde te brengen, niet bestreden. Het Hof kon en moest derhalve van de juistheid van deze vaststelling door de Rechtbank, die de beslissing van het Hof zelfstandig kon dragen, uitgaan. Hierop stuit onderdeel 2 af.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G