Rb. Oost-Brabant, 24-02-2014, nr. AWB-12, 3566
ECLI:NL:RBOBR:2014:803
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
24-02-2014
- Zaaknummer
AWB-12_3566
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2014:803, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 24‑02‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 24‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Eiser heeft op 2 maart 2012 een Wob-verzoek ingediend. Onweersproken is dat verweerder op 11 mei 2012 op dat verzoek heeft beslist. Eerst daarna heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Voor zover eiser in beroep heeft verzocht om de hoogte te bepalen van enige door verweerder verbeurde dwangsom ingevolge de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (de Wet dwangsom), moet dit beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. In dat kader ligt de vraag ter beantwoording voor, of sprake is van misbruik van (proces)recht zijdens eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser misbruik heeft gemaakt van de hem bij wet toegekende bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel aan te wenden, althans de rechtsgang daarmee nodeloos belast. Het door hem ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen op zijn wob-verzoek was immers evident kansloos, nu eiser in redelijkheid geen positief resultaat van dat rechtsmiddel kon en mocht verwachten. Eiser was immers ten tijde van het instellen van het beroep bekend met het feit dat er een besluit was genomen op zijn verzoek en, naar eigen zeggen, met het feit dat geen beroep ingevolge de Wet dwangsom openstaat tegen een ambtshalve te nemen dwangsombeslissing. De rechtbank is in zoverre van oordeel dat dit misbruik dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid het beroep. Ook waar eiser de rechtbank heeft aangezocht om vast te laten stellen dat sprake is van een fictieve weigering om de hoogte van een – in zijn ogen – verbeurde dwangsom vast te stellen, moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Eiser heeft op 2 maart 2012 meerdere Wob-verzoeken ingediend, die bovendien betrekking hebben op hetzelfde CJIB-nummer. De door eiser verstuurde ingebrekestelling maakt onvoldoende duidelijk op welk te nemen besluit zij betrekking heeft en voldoet dan ook niet aan de eisen die daaraan, zeker gezien de status van eiser als ‘repeatplayer’, mogen worden gesteld. Niet voldaan is aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, onder a én b, van de Awb, nu uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bestuursorgaan weliswaar niet tijdig, maar wel op tijd, een besluit op eisers Wob-verzoek van 2 maart 2012 heeft genomen. Er is geen dwangsom ingevolge de Wet dwangsom verschuldigd en eiser had dat kunnen en moeten weten. Ook daarom moet het beroep van eiser niet-ontvankelijk worden verklaard. Nu gelet op het voorgaande (ook) ambtshalve geen dwangsom hoefde te worden vastgesteld, kan er geen sprake zijn van een fictieve weigering om te beslissen, zoals eiser heeft bepleit. Daarom zal de rechtbank verweerder niet opdragen een dergelijk -nodeloos- besluit te nemen, zodat daaraan ook geen dwangsom hoeft te worden verbonden.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 12/3566
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2014 in de zaak tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
(gemachtigde: mr. J.C.L.M.A. van Gemert),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. S. Bolte-Knol).
Procesverloop
Op 2 maart 2012 heeft eiser verweerder met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om te besluiten hem informatie toe te zenden, te weten een toelichting op de beslissing om eiser niet te horen in zijn bezwaar met betrekking tot de CJIB-beschikking met kenmerk 6062 5421 5492 3476, en die informatie ook daadwerkelijk te verstrekken.
Op 22 april 2012 heeft eiser verweerder, in verband met het uitblijven van een besluit op zijn verzoek, in gebreke gesteld.
Op 11 mei 2012 heeft verweerder op het verzoek beslist.
Bij faxbericht van 22 juni 2012 heeft eiser van verweerder een dwangsom gevorderd.
Bij uitblijven van een reactie op zijn faxbericht van 22 juni 2012 heeft eiser op 30 september 2012 per fax verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig ambtshalve beschikken ex artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op 5 november 2012 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld. Van de zijde van verweerder is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, werkzaam bij het Parket-Generaal van het College van procureurs-generaal te Den Haag.
Overwegingen
1.
Aan de orde is het beroep van eiser van 5 november 2012.
2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet tijdig, namelijk pas op 13 juni 2012, heeft beslist op zijn Wob-verzoek van 2 maart 2012 en voorts dat verweerder heeft nagelaten om ambtshalve te beschikken ex artikel 4:18 van de Awb.
Eiser voert aan beroep in te stellen tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege te verlenen beschikking, als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb. Daarbij verzoekt hij de rechtbank evenwel tevens om verweerder een dwangsom op te leggen en de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
3.
Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat niet op 13 juni 2012 maar op 11 mei 2012 is beslist op het Wob-verzoek van eiser van 2 maart 2012. Overigens dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard, omdat er geen dwangsommen verschuldigd zijn. De ingebrekestelling van eiser, gedateerd 22 april 2012, is volgens verweerder namelijk niet rechtsgeldig en op ambtshalve te nemen beschikkingen is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen niet van toepassing.
4.
Voor zover eiser de rechtbank heeft verzocht om in de onderhavige procedure de hoogte te bepalen van enige door verweerder verbeurde dwangsom, moet dit beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. In dat kader ligt de vraag ter beantwoording voor, of sprake is van misbruik van (proces)recht zijdens eiser.
5.
De rechtbank stelt op basis van de aan haar ter beschikking gestelde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder op 11 mei 2012 heeft beslist op het Wob-verzoek van 2 maart 2012.
6.
De rechtbank constateert dat eiser in ieder geval op 22 juni 2012 op de hoogte was van het feit dat op zijn Wob-verzoek van 2 maart 2012 reeds was beslist. Hij heeft immers op die datum, onder verwijzing naar het betreffende besluit, aanspraak gemaakt op de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op dat Wob-verzoek. Desondanks heeft eiser op 5 november 2012 beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek en/of tegen het uitblijven van een beslissing tot vaststelling van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek.
Hoewel eiser de aard van zijn beroepschrift van 5 november 2012 ter zitting heeft geduid als het instellen van beroep tegen de fictieve weigering om een verbeurde dwangsom vast te stellen en toe te kennen, kan de rechtbank dat beroep op basis van de redactie ervan niet anders duiden dan als -eveneens- een beroep ingevolge de Wet dwangsom en beroep bij niet-tijdig beslissen.
7.
Gelet hierop, en de wetenschap bij eiser over de status van zijn Wob-verzoek, is de rechtbank van oordeel dat eiser misbruik heeft gemaakt van de hem bij wet toegekende bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel aan te wenden, althans de rechtsgang daarmee nodeloos belast. Het door hem ingestelde beroep in vorenbedoelde zin was immers evident kansloos, nu eiser in redelijkheid geen positief resultaat van dat rechtsmiddel kon en mocht verwachten. Eiser was immers ten tijde van het instellen van het beroep bekend met het feit dat er een besluit was genomen op zijn verzoek en, naar eigen zeggen, met het feit dat geen beroep openstaat tegen een ambtshalve te nemen dwangsombeslissing. De rechtbank is in zoverre van oordeel dat dit misbruik dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid het beroep.
8.
Ook waar eiser, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, de rechtbank heeft aangezocht om vast te laten stellen dat sprake is van een fictieve weigering om de hoogte van een -in zijn ogen- verbeurde dwangsom vast te stellen, moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroep tegen niet tijdig besluiten worden ingediend zodra a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken en b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
10.
Overigens bestaat er in die procedure, anders dan eiser gezien zijn beroepschrift -kennelijk- voorstaat, geen mogelijkheid voor de rechtbank om daarbij een dwangsom (wegens niet tijdig beslissen) toe te kennen.
11.
Hoewel aan de inhoud van de ingebrekestelling geen specifieke wettelijke eisen worden gesteld, kan van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake zijn, indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft (vgl. Kamerstukken II, 2005-2006, 30 435, nr. 3, p. 17). Van de ingebrekestelling mag dan ook worden verlangd dat deze specificeert op welke te nemen beschikking zij ziet. Zonder die specificatie is de ingebrekestelling niet rechtsgeldig (vgl. de Afdeling 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2554 en 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5083). Naar het oordeel van de rechtbank is er niet rechtsgeldig in gebreke gesteld.
12.
Naar het oordeel van de rechtbank is het schrijven van 22 april 2012 niet aan te merken als een rechtsgeldige ingebrekestelling op het verzoek van 2 maart 2012, nu eiser op die datum meerdere Wob-verzoeken heeft ingediend, die bovendien betrekking hebben op hetzelfde CJIB-nummer. De door eiser verstuurde ingebrekestelling maakt onvoldoende duidelijk op welk te nemen besluit zij betrekking heeft en voldoet dan ook niet aan de eisen die daaraan, zeker gezien de status van eiser als ‘repeatplayer’ (zie daarvoor – onder meer – de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:8649), mogen worden gesteld. Zij is daarom niet rechtsgeldig.
13.
Nu voorts uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bestuursorgaan weliswaar niet tijdig, maar wel op tijd, een besluit op eisers Wob-verzoek van 2 maart 2012 heeft genomen, komt de rechtbank tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, onder a en b, van de Awb. Ook daarom moet het beroep van eiser niet-ontvankelijk worden verklaard.
14.
De rechtbank zal verweerder dan ook niet opdragen om alsnog de hoogte van een dwangsom te bepalen, zoals eiser heeft verzocht.
15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, rechter, in aanwezigheid vanmr. B. van der Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op24 februari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.