Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 10-11-2016, nr. C-477/16 PPU
ECLI:EU:C:2016:861
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-11-2016
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-477/16 PPU
- Conclusie
M. Campos sánchez-Bordona
- Roepnaam
Kovalkovas
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:861, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑11‑2016
ECLI:EU:C:2016:784, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑10‑2016
Uitspraak 10‑11‑2016
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-477/16 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij uitspraak van 2 september 2016, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
Ruslanas Kovalkovas,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de schriftelijke behandeling achterwege te laten, en na de terechtzitting op 5 oktober 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, H. Stergiou en B. Koopman als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann, J. Möller en R. Riegel als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Tsaousi als gemachtigde,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, N. Otte Widgren, H. Shev en F. Bergius als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 oktober 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: ‘kaderbesluit’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat door het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen (hierna: ‘Litouws ministerie van Justitie’) tegen Ruslanas Kovalkovas is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering in Litouwen van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5 tot en met 9 van het kaderbesluit luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
- (8)
Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.
- (9)
De rol van de centrale autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet beperkt blijven tot het verlenen van praktische en administratieve bijstand.’
4
Artikel 1 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’ en bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
[…]’
5
In de artikelen 3, 4 en 4 bis van het kaderbesluit worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld. Artikel 5 van het kaderbesluit bepaalt welke garanties de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen dient te verstrekken.
6
Artikel 6 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’ en luidt als volgt:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
7
Artikel 7 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Inschakeling van de centrale autoriteit’ en luidt:
- ‘1.
Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.
- 2.
Een lidstaat kan, indien zijn interne rechterlijke organisatie zulks vereist, zijn centrale autoriteit(en) belasten met het toezenden en administratief in ontvangst nemen van de Europese aanhoudingsbevelen en van elke andere formele correspondentie dienaangaande.
De lidstaat die van deze mogelijkheid gebruik wil maken, stelt het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van de gegevens met betrekking tot de centrale autoriteit(en). Die gegevens zijn bindend voor alle autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.’
Nederlands recht
8
De Overleveringswet behelst de implementatie van het kaderbesluit naar Nederlands recht. Artikel 1 van deze wet bepaalt:
‘In deze wet wordt verstaan onder:
[…]
- b.
Europees aanhoudingsbevel: de schriftelijk vastgelegde beslissing van een justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie strekkende tot de aanhouding en de overlevering van een persoon door de justitiële autoriteit van een andere lidstaat;
[…]
- i.
uitvaardigende justitiële autoriteit: de justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, krachtens het nationale recht bevoegd tot het afgeven van een Europees aanhoudingsbevel;
[…]’
9
Artikel 5 van de Overleveringswet luidt als volgt:
‘Overlevering geschiedt uitsluitend aan uitvaardigende justitiële autoriteiten van andere lidstaten van de Europese Unie en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Op 13 februari 2012 heeft de Jonavos apylinkės teismas (kantongerecht Jonava, Litouwen) aan Kovalkovas, een Litouws staatsburger, een vrijheidsstraf van vier jaren en zes maanden opgelegd voor feiten die worden omschreven als zware mishandeling. In augustus 2013 heeft het Litouwse ministerie van Justitie een Europees aanhoudingsbevel tegen Kovalkovas uitgevaardigd met het oog op de uitvoering in Litouwen van het resterende deel van die straf, namelijk drie jaren, elf maanden en vijf dagen.
11
De rechtbank Amsterdam (Nederland) is als uitvoerende rechterlijke autoriteit van dat Europees aanhoudingsbevel ingeschakeld met het oog op de aanhouding van Kovalkovas en diens overlevering aan de Litouwse autoriteiten.
12
Gelet op de informatie in een evaluatierapport van de Raad van 14 december 2007 over de nationale praktijken met betrekking tot het Europees aanhoudingsbevel [Evaluation report on the fourth round of mutual evaluations ‘The practical application of the European Arrest Warrant and corresponding surrender procedures between member states’ — Report on Lithuania (12399/2/07 REV 2)] twijfelt de rechtbank Amsterdam of het door een autoriteit als het Litouwse ministerie van Justitie uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel is aan te merken als een bevel dat is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, en of dat Europees aanhoudingsbevel dus een ‘rechterlijke beslissing’ is zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit.
13
De rechtbank Amsterdam vraagt zich in dit verband af of de begrippen ‘rechterlijke beslissing’ en ‘rechterlijke autoriteit’ als bedoeld in het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat het autonome begrippen van Unierecht betreft, dan wel of het de lidstaten vrijstaat om te bepalen welke betekenis en strekking deze begrippen hebben.
14
Als sprake is van begrippen die onder het nationale recht van de lidstaten vallen, kan volgens de verwijzende rechter, met name gelet op de overwegingen 5, 6 en 9 van het kaderbesluit, worden betwijfeld of de keuze van de Republiek Litouwen om het Litouwse ministerie van Justitie aan te duiden als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit zich verdraagt met dat kaderbesluit, aangezien die keuze strijdig zou kunnen zijn met het doel van het kaderbesluit om de uitleveringsprocedures te ‘depolitiseren’.
15
Als sprake is van begrippen die zijn aan te merken als autonome begrippen van Unierecht, zouden volgens de verwijzende rechter, die daarbij verwijst naar punt 56 van het arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385), die begrippen impliceren dat het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd door een autoriteit waarvan de status en bevoegdheden inhouden dat deze autoriteit voldoende rechterlijke bescherming bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel biedt. Gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning waarop het kaderbesluit berust, is de verwijzende rechter van oordeel dat het in beginsel is uitgesloten dat het Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd door een ministerie van een lidstaat. Hierbij doet mogelijk niet ter zake dat aan het Europees aanhoudingsbevel een vonnis van een rechtbank van die lidstaat ten grondslag ligt.
16
Volgens de verwijzende rechter zou een door een ministerie uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel kunnen worden aangemerkt als te zijn uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit wanneer de uitvaardiging van dat bevel uitsluitend plaatsvindt op verzoek en ter uitvoering van de beslissing van de rechtbank die de veroordeling heeft uitgesproken, volgens welke rechtbank de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel passend is.
17
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Vormen de uitdrukkingen ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit […] en ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit […] autonome begrippen van Unierecht?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend luidt: aan de hand van welke criteria kan worden vastgesteld of een autoriteit van de uitvaardigende lidstaat een dergelijke ‘rechterlijke autoriteit’ is en het door haar uitgevaardigde [Europees aanhoudingsbevel] bijgevolg een dergelijke ‘rechterlijke beslissing’ is?
- 3)
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend luidt: valt the Ministry of Justice of the Republic of Lithuania onder het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit […] en is het door deze autoriteit uitgevaardigde [Europees aanhoudingsbevel] bijgevolg een ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit […]?
- 4)
Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt: is de aanduiding van een autoriteit zoals the Ministry of Justice of the Republic of Lithuania als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in overeenstemming met het Unierecht?’
Spoedprocedure
18
De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
19
Ter onderbouwing van dit verzoek voert hij met name aan dat Kovalkovas thans zijn vrijheid is ontnomen in afwachting van zijn feitelijke overlevering aan de Litouwse autoriteiten.
20
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.
21
In de tweede plaats moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 24). De maatregel tot bewaring van Kovalkovas is blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte verduidelijkingen immers gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.
22
In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op 12 september 2016, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
23
Voorts is overeenkomstig artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering beslist de in artikel 109, lid 2, van dat Reglement bedoelde schriftelijke behandeling achterwege te laten.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste tot en met derde vraag
24
Met zijn eerste, zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit een autonoom begrip van Unierecht is en of artikel 6, lid 1, aldus moet worden uitgelegd dat een orgaan van de uitvoerende macht zoals het Litouwse ministerie van Justitie onder het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van die bepaling valt, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door dit orgaan is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit.
25
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het kaderbesluit, zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7, beoogt het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Het kaderbesluit beoogt dus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning zijn in het Unierecht van wezenlijk belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking vormt, houdt krachtens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit in dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven. De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel immers alleen weigeren in de limitatief opgesomde gevallen van verplichte niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3 van het kaderbesluit, of van facultatieve niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van het kaderbesluit. Bovendien mag aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel een van de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief omschreven voorwaarden worden verbonden (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 79 en 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Alleen Europese aanhoudingsbevelen in de zin van artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit moeten echter in overeenstemming met dat kaderbesluit ten uitvoer worden gelegd. Blijkens artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit is het Europees aanhoudingsbevel een ‘rechterlijke beslissing’, hetgeen uitvaardiging door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit vereist.
30
Volgens die bepaling is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
31
In artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit wordt overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten weliswaar verwezen naar het recht van de lidstaten, maar vastgesteld moet worden dat deze verwijzing slechts ziet op de aanduiding van de rechterlijke autoriteit die bevoegd is om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Die verwijzing heeft dan ook geen betrekking op de definitie van het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ als zodanig.
32
De betekenis en strekking van het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit kan dus niet worden overgelaten aan de beoordeling van elke lidstaat (zie naar analogie arresten van 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, EU:C:2008:437, punt 43, en 16 november 2010, Mantello, C-261/09, EU:C:2010:683, punt 38).
33
Hieruit volgt dat het in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit opgenomen begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, waarbij volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, haar context en het doel van het kaderbesluit (zie naar analogie arrest van 28 juli 2016, JZ, C-294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Wat de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit betreft, moet erop worden gewezen dat de in deze bepaling gebruikte term ‘rechterlijke autoriteit’ niet slechts de rechters en rechterlijke instanties van een lidstaat aanduidt, maar breder is en ook de autoriteiten kan omvatten die in de betrokken rechtsorde deelnemen aan de rechtsbedeling (arrest van heden, Poltorak, C-452/16 PPU, punt 33).
35
Vastgesteld moet evenwel worden dat het in die bepaling genoemde begrip ‘rechterlijke autoriteit’ niet aldus kan worden uitgelegd dat het mede een orgaan van de uitvoerende macht van een lidstaat zoals een ministerie omvat.
36
In de eerste plaats heeft het woord ‘rechterlijke’ in zijn gewone betekenis geen betrekking op ministeries van lidstaten. Dit woord duidt immers op de rechterlijke macht, die, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten moet worden onderscheiden van de uitvoerende macht. Traditioneel gezien zijn rechterlijke autoriteiten dus autoriteiten die aan de rechtsbedeling deelnemen, in tegenstelling tot met name ministeries en andere overheidsinstanties, die onderdeel zijn van de uitvoerende macht.
37
In de tweede plaats ligt aan het kaderbesluit het beginsel ten grondslag dat voor beslissingen betreffende Europese aanhoudingsbevelen alle waarborgen gelden die eigen zijn aan dit soort beslissingen, waaronder de waarborgen die voortvloeien uit de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit. Dit impliceert dat niet alleen de beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, maar ook de beslissing betreffende de uitvaardiging van een dergelijk bevel door een rechterlijke autoriteit wordt genomen, zodat de gehele procedure van overlevering tussen lidstaten waarin het kaderbesluit voorziet, onder rechterlijk toezicht wordt uitgevoerd (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F., C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punten 39, 45 en 46).
38
Tegen deze achtergrond kunnen de lidstaten krachtens artikel 7 van het kaderbesluit, onder de in die bepaling gestelde voorwaarden en indien hun interne rechterlijke organisatie zulks vereist, een niet-rechterlijke autoriteit, namelijk een centrale autoriteit, inschakelen voor het toezenden en in ontvangst nemen van Europese aanhoudingsbevelen.
39
Een ministerie van een lidstaat kan weliswaar onder het begrip ‘centrale autoriteit’ in de zin van artikel 7 vallen, maar uit dit artikel, gelezen in samenhang met overweging 9 van het kaderbesluit, volgt dat de rol van een dergelijke centrale autoriteit beperkt blijft tot het verlenen van praktische en administratieve bijstand aan de bevoegde rechterlijke autoriteiten. De in artikel 7 van het kaderbesluit geboden mogelijkheid gaat dus niet zo ver dat de lidstaten voor de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen de bevoegde rechterlijke autoriteiten mogen vervangen door die centrale autoriteit.
40
In de derde plaats zou de aanduiding van een orgaan van de uitvoerende macht als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit zich niet verdragen met de in de punten 25 tot en met 28 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen van dat kaderbesluit.
41
Met het kaderbesluit wordt immers beoogd te komen tot een vereenvoudigde regeling waarbij overlevering rechtstreeks plaatsvindt tussen rechterlijke autoriteiten, ter vervanging van de klassieke regeling voor samenwerking tussen soevereine staten waarbij sprake is van een rol voor en beoordeling door de politieke autoriteiten, zodat het vrije verkeer van beslissingen in strafzaken wordt verzekerd in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
42
De aanduiding van een orgaan van de uitvoerende macht zoals het Litouwse ministerie van Justitie als bevoegde autoriteit voor het uitvaardigen van Europese aanhoudingsbevelen zou er echter toe leiden dat de uitvoerende macht de beslissingsbevoegdheid krijgt bij de overlevering van gezochte personen, welke situatie het kaderbesluit juist beoogt op te heffen.
43
Bovendien berust het in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning, op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit het door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit uitgevaardigde aanhoudingsbevel dient uit te voeren, op de gedachte dat vóór de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel een rechterlijke autoriteit is opgetreden met als doel een rechterlijke toetsing te verrichten.
44
De uitvaardiging van een aanhoudingsbevel door een orgaan van de uitvoerende macht zoals het Litouwse ministerie van Justitie geeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit echter niet de garantie dat er bij de uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel sprake is geweest van een dergelijke rechterlijke toetsing, en is derhalve onvoldoende ter onderbouwing van de in punt 26 van het onderhavige arrest genoemde hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, die de grondslag van het kaderbesluit vormt.
45
Het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit moet dan ook aldus worden uitgelegd dat een ministerie van een lidstaat zoals het Litouwse ministerie van Justitie niet onder dat begrip kan vallen, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door dit ministerie is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit.
46
Ten slotte doet hieraan niet af dat, zoals de Litouwse regering in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Hof heeft aangegeven, het Litouwse ministerie van Justitie uitsluitend een rol zou hebben bij de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis dat door een rechter na afloop van een gerechtelijke procedure is gewezen, en op verzoek van een rechter zou handelen.
47
Uit de informatie die de Litouwse regering heeft verstrekt ter beantwoording van de schriftelijke vragen van het Hof blijkt immers dat de beslissing of een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, uiteindelijk wordt genomen door het Litouwse ministerie van Justitie en niet door de rechter die de vrijheidsstraf heeft opgelegd waarop dat Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd. Dat ministerie controleert of de voor de uitvaardiging noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn en heeft ook een discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de vraag of die uitvaardiging evenredig is.
48
Gelet op een en ander dient op de eerste tot en met de derde vraag te worden geantwoord dat het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit een autonoom begrip van Unierecht is en dat artikel 6, lid 1, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een orgaan van de uitvoerende macht zoals het Litouwse ministerie van Justitie wordt aangeduid als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van die bepaling, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door dit orgaan is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit.
Vierde vraag
49
Gelet op het antwoord op de eerste tot en met de derde vraag behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Beperking van de werking van het onderhavige arrest in de tijd
50
De Litouwse regering en, ter terechtzitting, de Nederlandse regering en de Europese Commissie hebben het Hof verzocht de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken indien het Hof mocht oordelen dat een orgaan van de uitvoerende macht zoals het Litouwse ministerie van Justitie niet onder het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit valt. Zij hebben in wezen gewezen op de mogelijke consequenties van het onderhavige arrest voor de zaken waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die geen ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van die bepaling is.
51
In dit verband zij eraan herinnerd dat de uitlegging die het Hof krachtens de bij artikel 267 VWEU aan het Hof verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van Unierecht volgens vaste rechtspraak de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert de datum van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (arrest van 17 september 2014, Liivimaa Lihaveis, C-562/12, EU:C:2014:2229, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arresten van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C-82/12, EU:C:2014:108, punt 41, en 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C-110/15, EU:C:2016:717, punt 60).
53
In casu volgt met name uit het in punt 12 van het onderhavige arrest genoemde evaluatierapport van de Raad van 14 december 2007 dat de Raad in het verleden bezwaar heeft gemaakt tegen de uitvaardiging van Europese aanhoudingsbevelen door het Litouwse ministerie van Justitie, die hij in strijd acht met de eis dat een ‘rechterlijke autoriteit’ wordt aangewezen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de Republiek Litouwen tot een met het Unierecht strijdig gedrag is gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van Unierecht.
54
Er is dus geen aanleiding om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken.
Kosten
55
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom begrip van Unierecht, en dit artikel 6, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een orgaan van de uitvoerende macht zoals het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen wordt aangeduid als‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’in de zin van die bepaling, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door dit orgaan is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.
von Danwitz
Juhász
Vajda
Jürimäe
Lycourgos
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 november 2016.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Vierde kamer
T. von Danwitz
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑11‑2016
Conclusie 19‑10‑2016
M. Campos sánchez-Bordona
Partij(en)
Zaak C-477/16 PPU1.
Openbaar Ministerie
tegen
Ruslanas Kovalkovas
[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
1.
De rechtbank Amsterdam (Nederland) legt met deze prejudiciële verwijzing vragen voor die identiek zijn aan de vragen die middels een eerdere prejudiciële verwijzing van deze rechtbank2. aan het Hof zijn gesteld. Dit behoeft wel enige nuance, aangezien het hier aan de orde zijnde EAB3. is uitgevaardigd door het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen. Ging het in de zaak Poltorak nog om een EAB van het bestuur van de Zweedse rijkspolitie, thans is aan de orde of het Litouwse ministerie van Justitie binnen het bereik van het in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ4. genoemde begrip ‘rechterlijke autoriteit’ kan vallen.
2.
Daar de vragen dezelfde zijn, zal ik uiteraard een groot aantal overwegingen herhalen die ik in mijn conclusie van heden in de zaak Poltorak heb gemaakt. Verder is het zo dat de Litouwse autoriteiten hun regeling voor het EAB in 2014 hebben herzien teneinde deze met de eisen van het kaderbesluit in overeenstemming te brengen op de door de Raad van de Europese Unie gesuggereerde wijze, zodat deze verwijzing al met al een uitgesproken ‘historische’ strekking heeft die beperkt is tot het specifieke EAB waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
1. Verdrag betreffende de Europese Unie
3.
Artikel 6 VEU luidt als volgt:
- ‘1.
De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie […] [hierna: ‘Handvest’], dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
- 2.
De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’)]. Die toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de Verdragen, niet.
- 3.
De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.’
2. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
4.
Artikel 47 van het Handvest draagt het opschrift ‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’ en bepaalt:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
[…]’
3. Kaderbesluit 2002/584/JBZ
5.
Overweging 5 van het kaderbesluit luidt als volgt:
‘De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. […]’
6.
Overweging 6 van het kaderbesluit luidt:
‘Het [EAB] waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.’
7.
Overweging 8 van het kaderbesluit luidt:
‘Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het [EAB] mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.’
8.
Voorts luidt overweging 10 van het kaderbesluit:
‘De regeling inzake het [EAB] berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.’
9.
Artikel 1 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het [EAB]’ en luidt als volgt:
- ‘1.
Het [EAB] is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.’
10.
Artikel 6 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’ en luidt:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een [EAB] uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het [EAB] uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
11.
Artikel 7 van het kaderbesluit heeft betrekking op de centrale autoriteit en bepaalt:
- ‘1.
Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.
- 2.
Een lidstaat kan, indien zijn interne rechterlijke organisatie zulks vereist, zijn centrale autoriteit(en) belasten met het toezenden en administratief in ontvangst nemen van de [EAB's] en van elke andere formele correspondentie dienaangaande.
[…]’
12.
Wat de verhouding tot andere rechtsinstrumenten betreft, bepaalt artikel 31, lid 1, onder a):
- ‘1.
Onverminderd de toepassing daarvan in de betrekkingen tussen de lidstaten en derde staten, komen de bepalingen van dit kaderbesluit per 1 januari 2004 in de plaats van de overeenkomstige bepalingen van de ter zake van uitlevering toepasselijke verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten:
- a)
het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, het Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 15 oktober 1975, het Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 17 maart 1978 en, voor zover het op uitlevering betrekking heeft, het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977;’
B — Litouws recht
Europos arešto orderioišdavimo ir asmens perėmimo pagal Europos arešto orderi taisyklės
13.
Volgens punt I.4 van Europos arešto orderioišdavimo ir asmens perėmimo pagal Europos arešto orderi taisyklės (in 2013 geldende voorschriften voor het uitvaardigen van een EAB en het op grond daarvan overleveren van een persoon)5. vaardigt het ministerie van Justitie een EAB uit met het oog op de aanhouding van een persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf en die zich aan de tenuitvoerlegging van die straf heeft onttrokken, mits de resterende duur van de vrijheidsstraf ten minste vier maanden is en het aannemelijk is dat de betrokkene zich in een lidstaat bevindt.
14.
Blijkens punt I.7 zendt de rechter bij een veroordeling bij verstek een afschrift van het veroordelend vonnis aan het ministerie van Justitie toe, vergezeld van een ontwerp van een EAB, en wordt daarbij rekening gehouden met de in de voorschriften genoemde criteria voor het uitvaardigen van een EAB.
15.
Ingevolge punt I.8 wordt, indien de veroordeelde is gevlucht, het verzoek tot uitvaardiging van een EAB bij het ministerie van Justitie ingediend door de instantie die de straf uitvoert.
16.
Volgens punt III.12 beoordeelt het ministerie van Justitie de door een rechterlijke autoriteit of de directie Gevangeniswezen verstrekte documenten en vaardigt het een EAB uit wanneer is voldaan aan de in de voorschriften neergelegde voorwaarden, rekening houdend met de ernst en aard van het begane strafbare feit alsmede met de persoon van de veroordeelde. Indien er geen aanleiding bestaat om een EAB uit te vaardigen, zendt het ministerie van Justitie het verzoek daartoe terug aan de instantie die het heeft ingediend.
17.
In punt III.16 is bepaald dat, wanneer een EAB wordt uitgevaardigd, dit door de minister van Justitie of diens vertegenwoordiger wordt ondertekend.
II — Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18.
Op 29 juni 2016 heeft de officier van justitie de rechtbank Amsterdam verzocht een EAB in behandeling te nemen dat op een niet vermelde dag in augustus 2013 door het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen is uitgevaardigd en strekt tot de aanhouding en overlevering van Ruslanas Kovalkovas, een Litouws staatsburger zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en thans gedetineerd in het huis van bewaring te Zwaag (Nederland).
19.
Het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Jonava (Litouwen) van 13 februari 2012, waarbij aan Kovalkovas een vrijheidsstraf van vier jaren en zes maanden is opgelegd omdat hij zich meerdere malen schuldig had gemaakt aan mishandeling.
20.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of het EAB is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, en of het EAB dus een ‘rechterlijke beslissing’ is zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit.
21.
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Vormen de uitdrukkingen ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit […] en ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit […] autonome begrippen van Unierecht?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend luidt: aan de hand van welke criteria kan worden vastgesteld of een autoriteit van de uitvaardigende lidstaat een dergelijke ‘rechterlijke autoriteit’ is en het door haar uitgevaardigde EAB bijgevolg een dergelijke ‘rechterlijke beslissing’ is?
- 3)
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend luidt: valt the Ministry of Justice of the Republic of Lithuania onder het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit […] en is het door deze autoriteit uitgevaardigde EAB bijgevolg een ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit […]?
- 4)
Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt: is de aanduiding van een autoriteit zoals the Ministry of Justice of the Republic of Lithuania als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in overeenstemming met het Unierecht?’
22.
De verwijzende rechter verwijst ter onderbouwing van de onderhavige prejudiciële vragen naar de motivering die wordt gegeven in de verwijzingsuitspraak in de zaak Poltorak (C-452/16 PPU) en voegt daar nog een aantal overwegingen aan toe.6.
23.
In de eerste plaats wijst hij erop dat overeenkomstig het voorstel voor het desbetreffende kaderbesluit van de Raad de EAB-regeling in wezen een gerechtelijke procedure betreft, waarbij de politieke fase die kenmerkend was voor de uitleveringsprocedure, wegvalt.
24.
In de tweede plaats geeft hij aan dat, als wordt gekeken naar de overwegingen 5 en 6 van het kaderbesluit, het kaderbesluit beoogt de rol van politieke ambtsdragers bij de beslissing over de uitvaardiging en tenuitvoerlegging van EAB's uit te sluiten.
25.
In de derde plaats rechtvaardigt de omstandigheid dat het kaderbesluit geen definitie van het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ bevat niet zonder meer de conclusie dat een ministerie van Justitie als zodanig kan worden aangemerkt, ongeacht of wordt aangenomen dat het om een onder het nationale recht vallend begrip gaat, dan wel om een autonoom Unierechtelijk begrip.
26.
Volgens de verwijzende rechter zou relevant kunnen zijn de omstandigheid dat het EAB berust op een vonnis, aangezien op basis daarvan kan worden aangenomen dat aan het EAB een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit ten grondslag ligt en dat het ministerie van Justitie het EAB dus heeft uitgevaardigd op verzoek van een Litouwse rechtbank. De rechtbank Amsterdam verwijst in dit verband naar een vonnis van het Supreme Court (hooggerechtshof, Verenigd Koninkrijk) waarin wordt aangegeven onder welke voorwaarden een door een minister uitgevaardigd EAB kan worden aangemerkt als te zijn uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit.7. Dit vonnis dateert van vóór het arrest dat het Hof in de zaak Bob-Dogi8. heeft gewezen, zodat de rechtbank Amsterdam aanleiding ziet om prejudiciële vragen te stellen, aangezien het Hof er in dat arrest op heeft gewezen dat een EAB slechts kan worden uitgevaardigd door een autoriteit waarvan de status en bevoegdheden inhouden dat deze autoriteit voldoende rechterlijke bescherming biedt.
III — Procedure bij het Hof
27.
De prejudiciële verwijzing is op 2 september 2016 bij het Hof ingediend met het verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure (artikel 267, vierde alinea, VWEU).
28.
Op de administratieve vergadering van 12 september 2016 heeft het Hof besloten de zaak volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen tezamen met de zaak Poltorak (C-452/16 PPU). Het Hof heeft tevens beslist, overeenkomstig artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering de schriftelijke behandeling achterwege te laten en krachtens artikel 109 van dat Reglement de Republiek Litouwen te verzoeken om bepaalde inlichtingen over haar regeling voor het EAB te verstrekken.
29.
De aan de Republiek Litouwen gevraagde informatie is verstrekt in een op 23 september 2016 bij het Hof ingeschreven brief van de Litouwse regering.
30.
Op 5 oktober 2016 heeft een met zaak C-452/16 PPU gevoegde zitting plaatsgehad, waarop de raadsman van Poltorak, de Nederlandse, de Duitse, de Griekse, de Finse en de Zweedse regering alsmede de Europese Commissie aanwezig waren.
IV — Beoordeling
31.
Zoals ik reeds in het begin van deze conclusie heb aangegeven, zijn de vragen van de rechtbank Amsterdam in deze zaak vergelijkbaar met die in de zaak Poltorak. Eigenlijk komen zij daar volledig mee overeen, ook al vertoont deze nieuwe prejudiciële verwijzing volgens de rechtbank Amsterdam een ‘bijzondere dimensie’ omdat het EAB is uitgevaardigd ‘door een politieke ambtsdrager als vertegenwoordiger van het ministerie van Justitie’.9.
32.
Ik meen evenwel dat die omstandigheid inhoudelijk niet verschilt van de in de zaak Poltorak aan de orde zijnde omstandigheid. Geen van de instanties die in een van beide zaken een EAB hebben uitgevaardigd, kan worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van het kaderbesluit, ongeacht of de reden hiervoor is dat het gaat om een ‘politie-instantie’, zoals in het ene geval, of een ‘politieke instantie’, zoals in het andere, thans aan de orde zijnde, geval. Deze instanties kunnen per slot van rekening niet waarborgen dat de fundamentele rechten en vrijheden worden geëerbiedigd, terwijl dat de basis vormt voor het wederzijdse vertrouwen waarop de regeling van het kaderbesluit is gebaseerd.
33.
Derhalve ben ik om de in de punten 27 tot en met 30 van mijn conclusie in de zaak Poltorak uiteengezette redenen van mening dat de eerste vraag van de verwijzende rechter bevestigend moet worden beantwoord en dat de uitdrukkingen ‘rechterlijke autoriteit’ respectievelijk ‘rechterlijke beslissing’ zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, respectievelijk artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit dus autonome begrippen van Unierecht vormen en in de gehele Europese Unie uniform moeten worden uitgelegd.
34.
Het antwoord op de tweede en de derde vraag dient, in lijn met de in de punten 34 tot en met 54 van mijn conclusie in de zaak Poltorak naar voren gebrachte redenering, te luiden dat een autoriteit als het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen niet voldoet aan de voorwaarden om te kunnen worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit. De redenering die met betrekking tot het bestuur van de Zweedse politie is gehanteerd, geldt mutatis mutandis ook voor het Litouwse ministerie van Justitie, dat binnen de onder zijn bevoegdheid vallende domeinen ‘het overheidsbeleid [bepaalt] […] en […] uit[voert]’.10.
35.
Blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie die afkomstig is uit een evaluatierapport van de Raad uit 200711., kan de Republiek Litouwen slechts een EAB uitvaardigen indien er sprake is van een binnenlands aanhoudingsbevel of een definitieve veroordeling. In dat geval kan de rechtbank die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het vonnis of, als de betrokkene na de veroordeling is gevlucht, de directie Gevangeniswezen het ministerie van Justitie verzoeken om een EAB uit te vaardigen. Het ministerie van Justitie vaardigt dan, na alle relevante stukken te hebben onderzocht en zich ervan te hebben vergewist dat er aanleiding is om een EAB uit te vaardigen, het EAB uit.
36.
Een dergelijke regeling verdraagt zich mijns inziens niet met het kaderbesluit.12. Zoals ik in punt 60 van mijn conclusie in de zaak Poltorak aangeef, kan ten aanzien van het onderzochte stelsel slechts sprake zijn van overeenstemming met het kaderbesluit indien door het Litouwse ministerie van Justitie wordt voldaan ‘aan de volgende voorwaarden, die naar mijn oordeel onmisbaar zijn voor het behoud van het niveau van rechterlijke waarborgen waarop het stelsel van EAB's berust: a) […] handelen op bevel en onder toezicht van een rechterlijke autoriteit, in de zin van artikel 6 van het kaderbesluit, en b) […] niet […] beschikken over enige discretionaire bevoegdheid of beoordelingsvrijheid aangaande de uitvaardiging van een EAB, maar slechts de bevelen van de rechterlijke autoriteit […] uitvoeren. De rechterlijke autoriteit [moet] bovendien bij twijfel over het bevel het Hof […] verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het kaderbesluit.’
37.
Komt het initiatief voor de uitvaardiging van een EAB van de directie Gevangeniswezen, waarbij er geen rol voor een rechterlijke autoriteit is, dan is niet voldaan aan de als eerste genoemde vereiste.
38.
Wanneer het initiatief echter van een rechterlijke autoriteit komt, heeft het ministerie van Justitie een zekere speelruimte om te bepalen of het uiteindelijk een EAB uitvaardigt, zonder dat blijkt dat de beslissing van het ministerie rechterlijk kan worden getoetst.
39.
In haar antwoord op het door het Hof gedane verzoek tot verstrekking van informatie stelt de Litouwse regering dat het ministerie van Justitie omtrent een EAB pas een beslissing kan nemen nadat de rechter heeft beoordeeld of het uitvaardigen daarvan in overeenstemming is met de beginselen van evenredigheid en proceseconomie.13. Indien het ministerie van Justitie dienaangaande twijfels heeft, kan het zich richten tot de rechter met het verzoek om nader te onderbouwen dat het verzoek tot uitvaardiging van een EAB die beginselen eerbiedigt.14. Op enigszins dubbelzinnige wijze geeft de Litouwse regering vervolgens aan dat bij ontvangst van ‘een ontkennend antwoord [van de rechter] […] op de vraag of de uitvoering van een [EAB] in overeenstemming [is] met de beginselen van evenredigheid en proceseconomie’, geen EAB wordt uitgevaardigd. Wordt echter ‘een antwoord [ontvangen] dat [inhoudt] dat uitvaardiging van een [EAB] deze beginselen [eerbiedigt]’, dan wordt het EAB uitgevaardigd.15.
40.
Mijns inziens is het betoog van de Litouwse regering niet volkomen eenduidig omdat uit de gegeven toelichting zou kunnen worden afgeleid dat de evenredigheidstoets uitsluitend een zaak is van de rechter. Wat de doorslag geeft, is echter niet zozeer het ‘antwoord’ van de rechter als wel hoe dit antwoord wordt beoordeeld door het ministerie van Justitie. Het mogelijke ‘ontkennend[e] antwoord [van de rechter] […] op de vraag of de uitvoering van een [EAB] in overeenstemming [is] met de beginselen van evenredigheid en proceseconomie’ valt niet anders te verklaren. Het desbetreffende ontkennende oordeel is veeleer de uitkomst van het oordeel dat het ministerie van Justitie, dat blijkens punt III.12 van de EAB-voorschriften uiteindelijk bepaalt of een EAB zal worden uitgevaardigd, zich over dat antwoord heeft gevormd.
41.
Onder deze omstandigheden is niet voldaan aan de voorwaarde waar ik in punt 66 van mijn conclusie in de zaak Poltorak naar verwijs, namelijk dat de autoriteit die een EAB uitvaardigt, daarbij ‘gevolg [geeft] aan de bevelen en onderworpen [is] aan het toezicht van een daadwerkelijke rechterlijke autoriteit’.16.
42.
Verder wil ik een verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak Poltorak niet onvermeld laten. Het gaat om een gegeven dat niets te maken heeft met de ‘bijzondere dimensie’, namelijk een politieke, van de autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd, maar met het feit dat, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt17. en door de Litouwse regering is bevestigd, de Republiek Litouwen op 6 februari 2014 aan de Raad heeft laten weten dat het EAB voortaan alleen nog door een aantal gerechten kan worden uitgevaardigd, dus niet meer door het ministerie van Justitie.
43.
Dat feit betekent op zichzelf weliswaar niet dat het verzoek om een prejudiciële beslissing zonder voorwerp is geraakt (aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde EAB op grond van de oude regeling is uitgevaardigd en nergens uit blijkt dat de Litouwse rechterlijke autoriteiten een ander, vervangend EAB hebben uitgevaardigd), maar is natuurlijk van belang voor zover door de wijziging van de regeling: a) het mogelijk is de procedurele autonomie van de lidstaat volstrekt overeind te houden, anders dan in de zaak Poltorak, waar inmenging naar mijn oordeel onvermijdelijk is, en b) duidelijk wordt dat de Republiek Litouwen er zelf voor heeft gekozen om haar stelsel in overeenstemming te brengen met de eisen van het kaderbesluit.
44.
Wat ten slotte het verzoek betreft dat door de Litouwse regering is gedaan18., en door de Nederlandse regering en de Commissie ter terechtzitting is gesteund, om de werking van het arrest van het Hof in de tijd te beperken indien mocht worden geoordeeld dat het door het ministerie van Justitie uitgevaardigde EAB geen rechterlijke beslissing is, verwijs ik naar de punten 68 tot en met 70 van mijn conclusie in de zaak Poltorak, waarin ik aangeef waarom er volgens mij geen reden voor een dergelijke beperking in de tijd is.
V — Conclusie
45.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vragen van de rechtbank Amsterdam als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
De uitdrukkingen ‘rechterlijke beslissing’ en ‘rechterlijke autoriteit’ zoals vermeld in respectievelijk artikel 1, lid 1, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, zijn autonome begrippen van Unierecht en dienen in de gehele Europese Unie uniform te worden uitgelegd.
- 2)
Een autoriteit met bevoegdheden als die van het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen voldoet niet aan de vereisten om te worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, en het Europese aanhoudingsbevel dat door dit ministerie in de onderhavige zaak is uitgevaardigd, is geen ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑2016
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Zaak Poltorak, C-452/16 PPU, aanhangig bij het Hof.
Europees aanhoudingsbevel.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het [EAB] en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: ‘kaderbesluit’).
Besluit nr. 1R-195/I-114 van 26 augustus 2004; hierna: ‘EAB-voorschriften’.
Punt 4.2 van de verwijzingsuitspraak.
Bucnys v. Ministry of Justice [2013] UKSC 71 (20 november 2013), punt 66: ‘A European arrest warrant issued by a Ministry in respect of a convicted person with a view to his or her arrest and extradition can be regarded as issued by a judicial authority for the purposes of Council Framework Decision 2002/584/JHA and Part 1 of the Extradition Act 2003 if the Ministry only issues the warrant at the request of, and by way of endorsement of a decision that the issue of such a warrant is appropriate made by: a) the court responsible for the sentence.’
Arrest van 1 juni 2016 (C-241/15, EU:C:2016:385).
Punt 4.1, in fine, van de verwijzingsuitspraak.
Antwoord van de Litouwse regering, punt 15.
Evaluation report on the fourth round of mutual evaluations ‘the practical application of the European Arrest Warrant and corresponding surrender procedures between member states’ — Report on Lithuania (Raadsdocument nr. 12399/1/07 REV 1; hierna: ‘evaluatierapport’).
Ook de Raad heeft zich op dat standpunt gesteld in zijn evaluatierapport (blz. 30, punt 7.2.1.1).
Antwoord van de Litouwse regering, punt 38.
Ibid., punt 39. De Litouwse regering heeft het met betrekking tot deze mogelijkheid over een aan het ministerie van Justitie toekomend ‘recht’. Uit punt III.12 van de EAB-voorschriften lijkt echter naar voren te komen dat er veeleer sprake is van een verplichting.
Ibid., punt 40.
Dat lijkt mij overigens ook de strekking te zijn van de door de verwijzende rechter aangehaalde Britse rechtspraak die ik in voetnoot 7 heb vermeld.
Punt 4.1 van de verwijzingsuitspraak.
Antwoord van de Litouwse regering, punt 48.