Procestaal: Slowaaks.
HvJ EU, 22-04-2021, nr. C-485/19
ECLI:EU:C:2021:313
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-04-2021
- Magistraten
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-485/19
- Conclusie
M. szpunar
- Roepnaam
Profi Credit Slovakia
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:313, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑04‑2021
ECLI:EU:C:2020:645, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑09‑2020
Uitspraak 22‑04‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Richtlijn 2008/48/EG — Kredietovereenkomsten voor consumenten — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen — Betaling krachtens een onrechtmatig beding — Ongerechtvaardigde verrijking van de kredietgever — Verjaring van het recht op terugbetaling — Unierechtelijke beginselen — Doeltreffendheidsbeginsel — Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 — In kredietovereenkomst te vermelden informatie — Afschaffing van bepaalde nationale vereisten op basis van de rechtspraak van het Hof — Uitlegging van de oude versie van de nationale regeling in overeenstemming met die rechtspraak — Werking in de tijd’
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-485/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Krajský súd v Prešove (regionale rechter Prešov, Slowakije) bij beslissing van 12 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2019, in de procedure
LH
tegen
Profi Credit Slovakia s.r.o.,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Profi Credit Slovakia s.r.o., vertegenwoordigd door A. Cviková, advokátka,
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin, N. Ruiz García en A. Tokár als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 september 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, en de bepalingen van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46), met name artikel 10, lid 1, onder h) en i), van deze richtlijn.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LH en de vennootschap Profi Credit Slovakia s.r.o. over een ongerechtvaardigde verrijking van deze vennootschap, die het gevolg zou zijn van een betaling door de kredietnemer op grond van beweerdelijk oneerlijke of onrechtmatige bedingen in een consumentenkredietovereenkomst.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
4
Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Richtlijn 2008/48
5
Richtlijn 2008/48 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel bepaalde aspecten van de voorschriften van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.
6
Artikel 3, onder i), van richtlijn 2008/48 omschrijft het begrip ‘jaarlijks kostenpercentage’ (hierna: ‘JKP’) als de ‘totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2’.
7
Artikel 10 van richtlijn 2008/48, met het opschrift ‘In de kredietovereenkomst te vermelden informatie’, bepaalt in lid 2 ervan:
‘In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:
[…]
- g)
het [JKP] en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld;
- h)
het bedrag, het aantal en de frequentie van de door de consument te verrichten betalingen, en, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten worden toegerekend met het oog op aflossing;
- i)
in geval van aflossing van het kapitaal van een kredietovereenkomst met vaste looptijd, het recht van de consument om gratis en op verzoek op enig ogenblik tijdens de loop van de kredietovereenkomst een overzicht van de rekening in de vorm van een aflossingstabel te ontvangen.
De aflossingstabel geeft de te betalen bedragen en de betalingstermijnen en voorwaarden aan; in de tabel wordt elke periodieke betaling uitgesplitst naar afgelost kapitaal, op basis van de debetrentevoet berekende rente en, in voorkomend geval, bijkomende kosten; indien krachtens de kredietovereenkomst het rentepercentage niet vast is of de bijkomende kosten kunnen worden gewijzigd, wordt in de aflossingstabel op een duidelijke en beknopte wijze vermeld dat de gegevens van de tabel alleen gelden tot de wijziging van de debetrentevoet of van de bijkomende kosten overeenkomstig de kredietovereenkomst;
[…]’
8
Artikel 22 van richtlijn 2008/48, met als opschrift ‘Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn’, bepaalt in lid 1:
‘In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.’
Slowaaks recht
Burgerlijk wetboek
9
§ 53 van de Občiansky zákonník (burgerlijk wetboek) luidt als volgt:
- ‘1)
Een consumentenovereenkomst mag geen bepalingen bevatten die het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren (oneerlijk beding). […]
[…]
- 5)
Oneerlijke bedingen in een consumentenovereenkomst zijn ongeldig.’
10
§ 107 van dit wetboek luidt als volgt:
- ‘1)
Het recht op terugbetaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking verjaart na een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van de ongerechtvaardigde verrijking en heeft ontdekt wie zich ten nadele van hem heeft verrijkt.
Het recht op terugbetaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking verjaart uiterlijk na een termijn van drie jaar, en na een termijn van tien jaar ingeval de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking heeft plaatsgevonden.
[…]’
11
§ 451, lid 2, van dit wetboek omschrijft ‘ongerechtvaardigde verrijking’ als ‘een vermogensvoordeel dat is verkregen als gevolg van een prestatie zonder rechtsgrond, een prestatie op basis van een ongeldige rechtshandeling of een prestatie die is gebaseerd op een rechtsgrond die niet meer bestaat, dan wel een vermogensvoordeel dat is verkregen uit oneerlijke bronnen’.
Wet nr. 129/2010
12
De Zákon č. 129/2010 Z. z. o spotrebiteľských úveroch a o iných úveroch a pôžičkách pre spotrebiteľov a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 129/2010 op het consumentenkrediet en andere kredieten en leningen aan consumenten en houdende wijziging van enkele wetten) strekt ter omzetting van richtlijn 2008/48 in Slowaaks recht.
13
In de op het hoofdgeding toepasselijke versie bepaalde § 9, lid 2, onder k), van wet nr. 129/2010 dat in de consumentenkredietovereenkomst het bedrag, het aantal en de vervaldata van de afbetalingstermijnen van het kredietbedrag, de rente en de overige voor rekening van de kredietnemer komende kosten moesten worden vermeld alsmede, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten werden toegerekend met het oog op aflossing.
14
Om wet nr. 129/2010 aan te passen aan de uitlegging van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842, punten 51–59), heeft de Slowaakse wetgever deze wet aldus gewijzigd dat § 9, lid 2, onder i), in de versie die van toepassing is sinds 1 mei 2018, thans bepaalt dat in de consumentenkredietovereenkomst worden vermeld ‘het bedrag, het aantal en de frequentie van de door de consument te verrichten betalingen, en, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten worden toegerekend met het oog op aflossing’.
15
Volgens § 11, lid 1, van wet nr. 129/2010, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie ervan, wordt het consumentenkrediet ‘geacht zonder rente en kosten te zijn verleend’ indien de desbetreffende overeenkomst niet de met name in § 9, lid 2, onder a) tot en met k), van die wet vereiste elementen bevat of ten nadele van de consument niet het juiste JKP vermeldt.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Op 30 mei 2011 hebben verzoeker in het hoofdgeding en Profi Credit Slovakia een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 1 500 EUR, tegen een rentevoet van 70 % en met een JKP van 66,31 %, dat wil zeggen in totaal een bedrag van 3 698,40 EUR, af te lossen in 48 maandelijkse termijnen van 77,05 EUR. Er werden geen bijzonderheden verstrekt over de uitsplitsing van de betalingen naar kapitaalaflossingen, rente en andere voor rekening van de kredietnemer komende kosten.
17
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ten eerste dat Profi Credit Slovakia volgens die overeenkomst al meteen op de eerste dag van de contractuele relatie een kostenbedrag van 367,49 EUR in rekening heeft gebracht, als tegenprestatie voor de aan de consument geboden mogelijkheid om op enig moment uitstel te kunnen verkrijgen van betaling van de aflossingen van het krediet. Wegens deze in rekening gebrachte kosten heeft verzoeker in het hoofdgeding niet het overeengekomen bedrag van 1 500 EUR ontvangen, maar een restbedrag van 1 132,51 EUR, dat wil zeggen een met 24 % verlaagd bedrag, hoewel niet vaststond of die consument wel van die betaalde mogelijkheid van uitstel van de aflossingen gebruik zou gaan maken.
18
Ten tweede blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het in de overeenkomst genoemde JKP (dat 66,31 % bedroeg) lager was dan het rentepercentage (70 %), hetgeen verband kan houden met het feit dat het JKP niet was berekend op basis van het daadwerkelijk door Profi Credit Slovakia uitbetaalde bedrag. In de beslissing wordt erop gewezen dat de onjuiste vermelding van het JKP naar Slowaaks recht wordt bestraft met het verlies van het recht van de kredietgever op betaling van de rente en de met het krediet samenhangende kosten.
19
Na het volledige kredietbedrag van 3 698,40 EUR te hebben afgelost, heeft verzoeker in het hoofdgeding op 2 februari 2017 van een jurist vernomen dat het beding in de overeenkomst betreffende de kosten voor uitstel van aflossing oneerlijk was en dat de informatie die hij had ontvangen over het JKP niet correct was.
20
Op 2 mei 2017 heeft verzoeker in het hoofdgeding een vordering ingesteld tot terugbetaling van de kosten die volgens hem ten onrechte waren geïnd. In haar verweer heeft Profi Credit Slovakia aangevoerd dat het vorderingsrecht van betrokkene was verjaard. Bij beslissing van 15 november 2018 heeft de Okresný súd Prešov (rechter in eerste aanleg Prešov, Slowakije) die vordering afgewezen.
21
De verwijzende rechter, de Krajský súd v Prešove, waarbij verzoeker in het hoofdgeding hoger beroep heeft ingesteld, is van oordeel dat de betrokken overeenkomst in meerdere opzichten in strijd kan worden geacht met de Unierechtelijke regels inzake consumentenbescherming.
22
In de eerste plaats zet deze rechter uiteen dat krachtens § 107, eerste en tweede alinea, van het burgerlijk wetboek het recht op terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking komt te vervallen:
- —
hetzij na het verstrijken van een ‘subjectieve’ verjaringstermijn van twee jaar, die aanvangt wanneer de betrokkene kennis heeft gekregen van de ongerechtvaardigde verrijking en heeft ontdekt welke persoon zich ten nadele van hem heeft verrijkt. Deze termijn lijkt in het onderhavige geval in acht te zijn genomen, aangezien er minder dan twee jaar ligt tussen het tijdstip waarop verzoeker in het hoofdgeding de informatie heeft ontvangen (2 februari 2017) en het tijdstip van instelling van zijn vordering;
- —
hetzij na het verstrijken van een ‘objectieve’ verjaringstermijn van drie jaar, die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan. Deze termijn lijkt in casu reeds te zijn verstreken, aangezien er meer dan drie jaar ligt tussen de betaling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kosten en de instelling van de vordering;
- —
hetzij, in het geval van ‘opzettelijke’ ongerechtvaardigde verrijking, na het verstrijken van een ‘objectieve’ verjaringstermijn van tien jaar, die eveneens aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan. Deze termijn lijkt in casu niet te zijn verstreken.
23
De verwijzende rechter herinnert er om te beginnen aan dat de objectieve verjaringstermijn van drie jaar kan aanvangen en verstrijken zonder dat de benadeelde consument op de hoogte was van het oneerlijke of onrechtmatige karakter van het contractuele beding dat aan de ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag ligt. Een dergelijke nationale regeling zou afbreuk kunnen doen aan het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en onverenigbaar kunnen zijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake consumentenbescherming, welke bescherming met name is neergelegd in de richtlijnen 93/13 en 2008/48.
24
Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of, indien zou worden geoordeeld dat een dergelijke verjaringstermijn, die ondanks de eventuele onwetendheid van de consument van toepassing is, in overeenstemming is met het Unierecht, dit ook geldt voor de op de consument rustende bewijslast. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat de Slowaakse rechterlijke instanties de bovengenoemde nationale bepalingen in het verleden op een voor de consument gunstige wijze hebben toegepast, door soepel om te springen met de vaststelling dat er sprake was van opzettelijke ongerechtvaardigde verrijking, zodat de betrokkenen in staat werden gesteld gebruik te maken van de lange verjaringstermijn van tien jaar, maar dat deze benadering na een beslissing van de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie, Slowakije) van 18 oktober 2018 op losse schroeven is komen te staan.
25
Uit die beslissing volgt dat een consument die zich op de bijzondere, objectieve verjaringstermijn van tien jaar beroept, dient te bewijzen dat de kredietgever heeft gehandeld met de opzet zich ongerechtvaardigd in zijn nadeel te verrijken en dat, indien dit bewijs niet wordt geleverd, aan deze consument de algemene objectieve verjaringstermijn van drie jaar kan worden tegengeworpen. De lagere Slowaakse rechterlijke instanties moeten zich naar die beslissing voegen. De verwijzende rechter is echter van oordeel dat dit in strijd kan zijn met artikel 47 van het Handvest en met het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, aangezien het volgens hem voor een consument die niet over alle informatie beschikt praktisch onmogelijk is om het vereiste bewijs te leveren.
26
Mocht het Hof ten slotte oordelen dat een dergelijke bewijslast verenigbaar is met de vereisten van het Unierecht, dan rijst ten eerste de vraag van welke natuurlijke persoon de consument moet bewijzen dat deze van de schending van zijn rechten op de hoogte was, wanneer de kredietgever een rechtspersoon is, en, ten tweede, welke mate van schending van zijn rechten hij moet aantonen.
27
In de tweede plaats merkt de verwijzende rechter op dat de Slowaakse wetgever ter uitvoering van het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842), wet nr. 129/2010 heeft gewijzigd door met ingang van 1 mei 2018 de verplichting op te heffen om in de consumentenkredietovereenkomsten de vervaldata van de afbetalingstermijnen van het kredietbedrag, de rente en de overige voor rekening van de kredietnemer komende kosten te vermelden, welke verplichting was opgenomen in § 9, lid 2, onder k), van die wet, in de op het onderhavige hoofdgeding toepasselijke versie, waarbij als relevante datum 30 mei 2011 moet worden aangehouden. Die verplichting is vervangen door de verplichting om in dergelijke overeenkomsten ‘de frequentie van de betalingen’ te vermelden, welke verplichting is neergelegd in § 9, lid 2, onder i), van die wet, in de versie die vanaf 1 mei 2018 van toepassing is.
28
In een beslissing van 22 februari 2018 had de Najvyšší súd Slovenskej republiky evenwel reeds geoordeeld dat wat de vóór 1 mei 2018 gesloten overeenkomsten — zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding — betreft, de Slowaakse rechterlijke instanties het resultaat van die wetswijziging moesten bereiken door de oorspronkelijke bepaling in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen, zodat kredietgevers de op grond daarvan vereiste informatie in dergelijke overeenkomsten slechts globaal, en niet uitgesplitst naar hoofdsom, rente en andere kosten in verband met de lening, hoefden te vermelden.
29
In deze context wenst de verwijzende rechter te vernemen of de door de rechtspraak van het Hof erkende gevolgen van richtlijnen zich ertegen verzetten dat een rechterlijke instantie van een lidstaat een nationale bepaling die onverenigbaar met het recht van de Unie is verklaard, uitlegt in overeenstemming met dat recht, zonder zijn beslissing te motiveren en zonder deze te baseren op de gebruikelijke uitleggingsmethoden. Bovendien vraagt hij zich af of, indien een dergelijke Unierechtconforme uitlegging zijns inziens zou leiden tot een uitlegging contra legem, hij aan artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48 rechtstreekse werking kan verlenen en de betrokken nationale bepaling in de contractuele verhouding tussen de partijen in het hoofdgeding buiten toepassing kan laten, naar analogie van de benadering die het Hof van Justitie met name op het gebied van discriminatie heeft gevolgd.
30
De verwijzende rechter benadrukt het verband dat bestaat tussen laatstgenoemde vragen en de vragen die hij aan het Hof heeft voorgelegd in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C-331/18, EU:C:2019:665), dat dus is gewezen na de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.
31
In die omstandigheden heeft de Krajský súd v Prešove de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
‘A.
- 1)
Moeten artikel 47 van het [Handvest] en, impliciet, het recht van de consument op daadwerkelijke rechtsbescherming, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het bepaalde in § 107, lid 2, van [het Slowaakse burgerlijk wetboek] betreffende de verjaring van het recht van de consument na een objectieve verjaringstermijn van drie jaar, op grond waarvan het recht van de consument op terugbetaling wegens een oneerlijk beding, ook komt te vervallen wanneer de consument het oneerlijke beding niet zelf heeft kunnen beoordelen, en de verjaring ook intreedt wanneer de consument niet op de hoogte was van het oneerlijke karakter van het beding?
- 2)
Indien de wettelijke regeling volgens welke het recht van de consument, ondanks diens onwetendheid, verjaart na een objectieve termijn van drie jaar, in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest en met het doeltreffendheidsbeginsel, stelt de verwijzende rechter de volgende vraag:
Staan artikel 47 van het Handvest en het doeltreffendheidbeginsel in de weg aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan op de consument de bewijslast rust om in een gerechtelijke procedure aan te tonen dat de namens de kredietgever optredende personen kennis hadden van het feit dat de kredietgever consumentenrechten had geschonden — in casu dat zij wisten dat de kredietgever, door niet het exacte [JKP] te vermelden, een wettelijk voorschrift had geschonden — en de consument ook moet bewijzen dat die personen kennis hadden van het feit dat er in dat geval sprake was van een renteloze lening en de kredietgever zich door die rente toch te innen, ongerechtvaardigd verrijkt?
- 3)
Indien de [tweede vraag] ontkennend wordt beantwoord, van welke personen die namens de kredietgever optraden, zoals de beheerder, de vennoten en de handelsvertegenwoordigers, moet de consument dan aantonen dat zij de in [de tweede vraag] bedoelde kennis hadden?
- 4)
Indien [de tweede vraag] ontkennend wordt beantwoord: welke mate van kennis volstaat dan om aan te tonen dat de [kredietgever] de intentie heeft gehad om inbreuk te maken op de regels op de financiële markt?
B.
- 5)
Staan de werking van de richtlijnen en de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter zake, met name de arresten van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278); 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C-397/01—C-403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114); 19 januari 2010, Kücükdeveci (C-555/07, EU:C:2010:21, punt 48); 15 april 2008, Impact (C-268/06, EU:C:2008:223, punt 100); 24 januari 2012, Dominguez (C-282/10, EU:C:2012:33, punten 25 en 27), en 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C-176/12, EU:C:2014:2, punt 38), in de weg aan een nationale praktijk volgens welke de nationale rechter vaststelt dat er sprake is van overeenstemming met het Unierecht zonder gebruik te maken van uitleggingsmethoden en zonder de vereiste motivering?
- 6)
Indien de rechter, na toepassing van de uitleggingsmethoden — zoals met name de teleologische uitlegging, de authentieke uitlegging, de historische uitlegging, de systematische uitlegging en de logische uitlegging [de a-contrarioredenering en de methode van reductio ad absurdum (bewijs uit het ongerijmde)] — en na toepassing van het nationale recht in zijn geheel, teneinde het in artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48 gestelde doel te bereiken, tot de conclusie komt dat Unierechtconforme uitlegging tot een situatie contra legem leidt, kan dan — bijvoorbeeld door aan te knopen bij de verhoudingen in gevallen van discriminatie of bescherming van werknemers — aan voornoemde bepaling van [deze] richtlijn rechtstreekse werking worden toegeschreven ter bescherming van ondernemers tegen consumenten in het kader van kredietrelaties, en kunnen wettelijke bepalingen die niet in overeenstemming zijn met het Unierecht dan buiten toepassing worden gelaten?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
32
In de eerste plaats heeft Profi Credit Slovakia twijfels over de rechtmatigheid van de procedure die de verwijzende rechter heeft gevolgd bij het indienen van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing, waarbij zij betoogt niet vooraf in de gelegenheid te zijn gesteld om zich uit te laten over de gronden voor de schorsing van de behandeling.
33
In dit verband zij er echter aan herinnerd dat het feit dat een prejudiciële vraag over het Unierecht wordt gesteld zonder voorafgaand contradictoir debat, zich er niet tegen verzet dat een dergelijke vraag in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, aan het Hof wordt voorgelegd, en dat het hoe dan ook niet aan het Hof staat om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is gegeven overeenkomstig de nationale regels inzake de rechterlijke organisatie en de procesvoering (zie in die zin arrest van 30 april 2020, Blue Air — Airline Management Solutions, C-584/18, EU:C:2020:324, punten 39–41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
In de tweede plaats voert Profi Credit Slovakia aan dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen niet-ontvankelijk zijn omdat zij geen betrekking hebben op de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen tot harmonisatie van de nationale verjaringsregels, noch op de gevolgen van richtlijnen, omdat artikel 51 van het Handvest de werkingssfeer daarvan beperkt tot situaties waarin de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen en, ten slotte, omdat deze vragen niet van nut zijn voor de beslissing in het hoofdgeding.
35
De Slowaakse regering stelt dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is omdat zij niet voldoet aan de motiveringsvereisten van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Volgens deze regering behoeven de volgende drie vragen, die in het verlengde van de eerste vraag zijn gesteld, dus niet te worden onderzocht. Hoe dan ook vallen de derde en de vierde vraag niet onder de bevoegdheid van het Hof, aangezien zij betrekking hebben op de uitlegging van regels van nationaal recht. Bovendien zijn de vijfde en de zesde vraag niet noodzakelijk voor de beslissing in het hoofdgeding, aangezien het niet aan het Hof staat om te beslissen of een Unierechtconforme uitlegging van de betrokken Slowaakse rechtsregels al dan niet mogelijk is en er bovendien een andere rechtsgrondslag bestaat om de vordering rechtstreeks toe te wijzen.
36
In dit verband moet met betrekking tot de eerste en de tweede prejudiciële vraag worden vastgesteld dat zij in wezen betrekking hebben op de uitlegging van artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met het beginsel van de doeltreffendheid van het Unierecht.
37
Krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest uitsluitend tot de lidstaten gericht wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen, en volgens vaste rechtspraak veronderstelt het begrip ‘het recht van de Unie ten uitvoer brengen’ in de zin van die bepaling dat er tussen een Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel een verband bestaat dat, rekening houdend met de door het Hof vastgestelde beoordelingscriteria, verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (zie in die zin arresten van 22 januari 2020, Baldonedo Martín, C-177/18, EU:C:2020:26, punten 57–59, en 16 juli 2020, Adusbef e.a., C-686/18, EU:C:2020:567, punten 51 en 52).
38
Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij blijkt dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arresten van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C-311/18, EU:C:2020:559, punt 73, en 8 oktober 2020, Union des industries de la protection des plantes, C-514/19, EU:C:2020:803, punten 28 en 29).
39
In casu wordt in de eerste twee vragen van de verwijzende rechter weliswaar geen andere handeling van Unierecht dan het Handvest genoemd, doch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat er een duidelijk en voldoende verband bestaat tussen de verjaringsregels van § 107, lid 2, van het burgerlijk wetboek die van toepassing zijn op een door een consument — zoals verzoeker in het hoofdgeding — ingestelde vordering, en de bepalingen van afgeleid Unierecht die de bescherming van de consument beogen te verzekeren.
40
De verwijzende rechter vraagt zich immers meer bepaald af of deze nationale regels, behalve dat zij afbreuk kunnen doen aan het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, ook afbreuk kunnen doen aan de volle werking van de bepalingen van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen en van de bepalingen inzake consumentenkredieten in richtlijn 2008/48.
41
Deze rechter wenst met zijn eerste twee vragen, zoals de advocaat-generaal in de punten 31 tot en met 33 en 52 van zijn conclusie heeft aangegeven, met andere woorden, verduidelijking te verkrijgen teneinde zich te kunnen uitspreken over de vraag of de Slowaakse bepalingen inzake verjaringstermijnen die van toepassing zijn op een rechtsvordering die is ingesteld op het gebied van consumentenovereenkomsten, verenigbaar zijn met de richtlijnen 93/13 en 2008/48.
42
De eerste twee vragen zijn derhalve ontvankelijk.
43
Aangaande de derde en de vierde prejudiciële vraag zij opgemerkt dat deze in wezen betrekking hebben op het bewijs dat de ongerechtvaardigde verrijking berustte op opzet — welk bewijs vereist is voor de toepassing van de in § 107, lid 2, in fine, van het burgerlijk wetboek neergelegde verjaringstermijn van tien jaar —, en met name op de bepaling bij welke personen de aanwezigheid van een dergelijk opzet moet worden bewezen, alsmede op het niveau van kennis dat deze personen dienaangaande moeten hebben gehad.
44
In dit verband moet worden vastgesteld dat noch de formulering van deze twee vragen, noch de daarop betrekking hebbende motivering in de verwijzingsbeslissing aanwijzingen bevat waaruit blijkt dat er een verband bestaat tussen deze vragen en een bepaling van Unierecht. De noodzaak om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, vereist evenwel dat die rechter nauwgezet voldoet aan de vereisten inzake de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing, die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, waarvan de verwijzende rechter wordt geacht op de hoogte te zijn. Zo is het onontbeerlijk, daar de gestelde vragen anders niet-ontvankelijk zouden zijn, dat — zoals voornoemd artikel 94 bepaalt — de verwijzingsbeslissing ten eerste een summier overzicht bevat van de relevante feiten, althans ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten, en ten tweede een uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van een aantal Unierechtelijke bepalingen alsook over het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (zie in die zin arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C-152/17, EU:C:2018:264, punten 21, 22 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Hieruit volgt dat de derde en de vierde vraag die de verwijzende rechter aan het Hof heeft gesteld, niet-ontvankelijk moeten worden geacht, aangezien de verwijzingsbeslissing onvoldoende is gemotiveerd om het Hof in staat te stellen op deze twee vragen een nuttig antwoord te geven.
46
Wat ten slotte de vijfde en de zesde prejudiciële vraag betreft, volstaan de argumenten van Profi Credit Slovakia en de Slowaakse regering niet om het vermoeden van relevantie, dat overeenkomstig de in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak voor deze vragen geldt, te weerleggen, aangezien zij in wezen betrekking hebben op de wijzen waarop de op het hoofdgeding toepasselijke nationale rechtsregels, met name gelet op artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd door het Hof, in overeenstemming met het Unierecht kunnen worden uitgelegd.
47
In die omstandigheden kan het argument inzake niet-ontvankelijkheid dat de Slowaakse regering ontleent aan het bestaan van een andere rechtsgrondslag, namelijk de onjuiste vermelding van het JKP in de betrokken overeenkomst — op basis van welke onjuistheid de vordering in het hoofdgeding zou kunnen worden toegewezen zonder dat is onderzocht of is voldaan aan de verplichting om de betalingen uitgesplitst naar kapitaalaflossingen, rente en andere voor rekening van de kredietnemer komende kosten te vermelden —, hoe dan ook niet slagen. In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat het Hof een soortgelijk argument reeds heeft verworpen in het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C-331/18, EU:C:2019:665, punten 35 en 38) en, ten tweede, dat de door de Slowaakse regering aangevoerde verschillen tussen het hoofdgeding en de zaak die aanleiding heeft gegeven tot laatstgenoemd arrest, geen andere beslissing dan afwijzing rechtvaardigen.
48
Uit het voorgaande volgt dat de vijfde en de zesde vraag ontvankelijk zijn.
Eerste vraag
49
Vooraf dient te worden herinnerd aan vaste rechtspraak van het Hof volgens welke het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (zie met name arresten van 17 december 2015, Neptune Distribution, C-157/14, EU:C:2015:823, punt 33, en 25 november 2020, Banca B., C-269/19, EU:C:2020:954, punt 24).
50
In de onderhavige zaak staat de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn eerste vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 47 van het Handvest, er niet aan in de weg dat het Hof hem alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslissing in het hoofdgeding, door uit alle door deze rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie in die zin arresten van 17 december 2015, Neptune Distribution, C-157/14, EU:C:2015:823, punt 34, en 8 mei 2019, PI, C-230/18, EU:C:2019:383, punt 43).
51
In casu moet de eerste vraag aldus worden opgevat dat daarmee in wezen wordt beoogd te vernemen of het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die in het kader van de uitvoering van een kredietovereenkomst onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13 of van bedingen die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 2008/48, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan.
52
In dit verband zij eraan herinnerd dat het, volgens vaste rechtspraak, bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 83, en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punt 223 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Wat specifiek het doeltreffendheidsbeginsel betreft, het enige beginsel dat in de onderhavige zaak aan de orde is, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie met name arresten van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 53, en 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 60).
54
Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, met name van de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13, impliceert dat moet worden gezorgd voor een doeltreffende voorziening in rechte, welk vereiste tevens in artikel 47 van het Handvest is neergelegd en in het bijzonder geldt voor procedureregels voor rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arresten van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 35, en 31 mei 2018, Sziber, C-483/16, EU:C:2018:367, punt 49).
55
In het licht van deze elementen moet worden onderzocht of een nationale verjaringsregel als die welke in punt 51 van het onderhavige arrest wordt bedoeld, verenigbaar kan worden geacht met het doeltreffendheidsbeginsel, welk onderzoek niet alleen betrekking moet hebben op de duur van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde termijn, maar ook op de wijzen van toepassing ervan, met inbegrip van de wijze waarop voormelde termijn aanvangt (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 61).
56
Wat in de eerste plaats de tegenwerping betreft van een verjaringstermijn in het kader van door consumenten ingestelde vorderingen tot handhaving van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, moet worden opgemerkt dat een dergelijke regel op zich niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover de toepassing ervan de uitoefening van de in het bijzonder door richtlijn 93/13 en richtlijn 2008/48 verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
57
Het Hof heeft immers erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is en dat het met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 56, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Het Hof heeft inzonderheid reeds geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst onverjaarbaar is, maar die wel een verjaringstermijn oplegt voor de vordering tot terugbetaling waartoe die nietigverklaring aanleiding geeft, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 58, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 84).
59
Wat in de tweede plaats de duur van de onderzochte verjaringstermijn betreft, die in casu drie jaar bedraagt, heeft het Hof geoordeeld dat een termijn van deze duur, mits deze van tevoren vaststaat en bekend is, in beginsel voor de betrokken consument toereikend is voor de voorbereiding en instelling van een doeltreffend rechtsmiddel, zodat deze duur op zich niet onverenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punten 62 en 64, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Wat in de derde plaats het tijdstip betreft waarop de onderzochte verjaringstermijn aanvangt, bestaat er in omstandigheden als die van het hoofdgeding een niet te verwaarlozen gevaar dat de betrokken consument niet binnen de gestelde termijn de rechten inroept die het Unierecht hem toekent (zie in die zin arrest van 5 maart 2020, OPR-Finance, C-679/18, EU:C:2020:167, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waardoor het voor hem onmogelijk zou zijn die rechten te doen gelden.
61
Uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter, met name in het kader van zijn eerste vraag, blijkt immers dat de in § 107, lid 2, van het burgerlijk wetboek vastgestelde termijn van drie jaar aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan en dat de verjaring intreedt zelfs wanneer de consument niet in staat is om zelf te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, of geen kennis heeft van het oneerlijke karakter van het betrokken contractuele beding.
62
In dit verband moet rekening worden gehouden met de ondergeschikte positie van consumenten ten opzichte van verkopers, zowel wat hun onderhandelingspositie als wat hun informatieniveau betreft, en met het feit dat de consument de omvang van hun uit richtlijn 93/13 of richtlijn 2008/48 voortvloeiende rechten mogelijk niet ten volle beseffen (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punten 65–67, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Zoals de advocaat-generaal in de punten 71 tot en met 73 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, hebben kredietovereenkomsten zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, over het algemeen een lange looptijd. Wanneer de gebeurtenis die de verjaringstermijn van drie jaar doet aanvangen, bestaat in elke door de kredietnemer verrichte betaling — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — kan dus niet worden uitgesloten dat de verjaring, althans voor een deel van de verrichte betalingen, reeds vóór de beëindiging van de overeenkomst intreedt, zodat een dergelijke verjaringsregeling de consument systematisch de mogelijkheid kan ontnemen om terugbetaling te vorderen van betalingen die zijn verricht op basis van bedingen die onverenigbaar zijn met voornoemde richtlijnen.
64
Procedureregels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn kunnen het voor de consument dan ook, doordat zij hem verplichten om binnen drie jaar na de datum van de ongerechtvaardigde verrijking in rechte op te treden en doordat die verrijking zich ook kan voordoen tijdens de looptijd van een langetermijnovereenkomst, buitensporig moeilijk maken om de hem door richtlijn 93/13 of door richtlijn 2008/48 verleende rechten uit te oefenen, en bijgevolg inbreuk maken op het doeltreffendheidsbeginsel (zie naar analogie arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punten 67 en 75, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 91).
65
Bovendien is, zoals de advocaat-generaal in de punten 87 en 89 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de opzet van de verkoper die gebruikmaakt van een oneerlijk bevonden beding, niet relevant voor de rechten die de consument aan de bepalingen van richtlijn 93/13 ontleent. Dit geldt ook voor de bepalingen van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48. Bijgevolg kan een consument niet worden verplicht om, teneinde de uit deze bepalingen voortvloeiende rechten te kunnen doen gelden, te bewijzen dat het gedrag van de betrokken verkoper een opzettelijk karakter had. Hieruit volgt dat de in § 107, lid 2, van het burgerlijk wetboek neergelegde mogelijkheid om de verjaringstermijn van drie jaar te verlengen op voorwaarde dat de consument de opzet van de verkoper bewijst, niet kan afdoen aan de in het vorige punt van dit arrest gedane vaststelling.
66
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die in het kader van de uitvoering van een kredietovereenkomst onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13 of van bedingen die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 2008/48, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan.
Tweede vraag
67
Aangezien de tweede vraag slechts is gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, hoeft zij, gelet op het bevestigende antwoord op de eerste vraag, niet te worden beantwoord.
Vijfde en zesde vraag
68
Met zijn vijfde en zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen hoe een nationale regeling die onverenigbaar is verklaard met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842), in overeenstemming met het Unierecht moet worden uitgelegd wanneer de betrokken kredietovereenkomst is gesloten vóór de uitspraak van dat arrest en vóór een wijziging die is doorgevoerd om de nationale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de in dat arrest gegeven uitlegging.
69
In dit verband moet worden gepreciseerd dat het Hof in punt 59 van dat arrest — dat betrekking heeft op § 9, lid 2, van wet nr. 129/2010, in de versie die van toepassing was in 2011 — artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48 — dat ook in de onderhavige zaak aan de orde is — aldus heeft uitgelegd dat de kredietovereenkomst met een vaste looptijd waarbij het kapitaal wordt afgelost door achtereenvolgende betalingen, niet in de vorm van een aflossingstabel hoeft te preciseren met welk deel van iedere betaling het kapitaal zal worden afgelost, en dat die bepalingen, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, van die richtlijn, zich ertegen verzetten dat een lidstaat die verplichting in zijn nationale wetgeving opneemt.
70
In het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C-331/18, EU:C:2019:665, punt 51), heeft het Hof bevestigd dat artikel 10, lid 2, onder h) tot en met j), van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, ervan, tegen een nationale regeling volgens welke de kredietovereenkomst de uitsplitsing van elke terugbetaling in — in voorkomend geval — afgelost kapitaal, interesten en de andere kosten moet preciseren.
71
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de uitlegging die het Hof geeft aan een voorschrift van Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen na de inwerkingtreding van dat voorschrift en vóór de uitspraak van het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie in die zin arrest van 5 september 2019, Pohotovosť, C-331/18, EU:C:2019:665, punt 53).
72
Bijgevolg staat het in het hoofdgeding aan de verwijzende rechter om, met gebruikmaking van de in het nationale recht erkende uitleggingsmethoden, de Slowaakse bepalingen uit te leggen die van toepassing waren op de datum van sluiting van de betrokken overeenkomst, te weten 30 mei 2011, voor zover mogelijk in overeenstemming met richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842). Die rechter kan niet op goede gronden oordelen dat hij de betrokken nationale bepalingen niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepalingen door Slowaakse rechters zijn uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dat recht (zie in die zin arresten van 5 september 2019, Pohotovosť, C-331/18, EU:C:2019:665, punten 54 en 55, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C-679/18, EU:C:2020:167, punten 42 en 44).
73
Hoewel deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging haar beperking vindt in de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel, in dier voege dat zij niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht, zijn de nationale rechterlijke instanties, met inbegrip van die welke in laatste aanleg uitspraak dien, verplicht om, in voorkomend geval, nationale vaste rechtspraak te wijzigen, wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie in die zin arresten van 5 september 2019, Pohotovosť, C-331/18, EU:C:2019:665, punt 56, en 5 maart 2020, OPR-Finance, C-679/18, EU:C:2020:167, punten 43 en 45).
74
In dit geval heeft het Hof in het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C-331/18, EU:C:2019:665, punt 57), reeds geoordeeld dat artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842), van toepassing zijn op een kredietovereenkomst als aan de orde in het hoofdgeding, die is gesloten vóór de uitspraak van dat tweede arrest en vóór een wijziging van de nationale regeling die is doorgevoerd om te voldoen aan de in dat arrest gegeven uitlegging. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de subsidiaire vragen van de verwijzende rechter in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 september 2019, Pohotovosť (C-331/18, EU:C:2019:665), die, evenals in de onderhavige zaak, betrekking hadden op de eventuele gevolgen van deze bepalingen van richtlijn 2008/48 voor de verhouding tussen de in het hoofdgeding betrokken particulieren in het — niet bewezen — geval dat deze regeling niet in overeenstemming met het Unierecht zou kunnen worden uitgelegd, zonder voorwerp waren geraakt,.
75
Gelet op het voorgaande moet op de vijfde en zesde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842), van toepassing zijn op een kredietovereenkomst die is gesloten vóór de uitspraak van dat arrest en vóór een wijziging die is doorgevoerd om de nationale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de in dat arrest gegeven uitlegging.
Kosten
76
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die in het kader van de uitvoering van een kredietovereenkomst onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, of van bedingen die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die aanvangt op de dag waarop de ongerechtvaardigde verrijking is ontstaan.
- 2)
Artikel 10, lid 2, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd in het arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842), zijn van toepassing op een kredietovereenkomst als aan de orde in het hoofdgeding die is gesloten vóór de uitspraak van dat arrest en vóór een wijziging die is doorgevoerd om de nationale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de in dat arrest gegeven uitlegging.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑04‑2021
Conclusie 03‑09‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Richtlijn 2008/48/EG — Consumentenbescherming — Kredietovereenkomsten voor consumenten — Ongerechtvaardigde verrijking van de kredietgever wegens betaling op grond van een oneerlijk beding — Verplichting om aan te tonen dat de ongerechtvaardigde verrijking van de kredietgever berust op opzet — Op de consument rustende bewijslast — Vereisten inzake de in de overeenkomst te vermelden informatie — Schrapping van bepaalde vereisten op grond van de rechtspraak van het Hof — Verplichting van de nationale rechter om de oude versie van de nationale wettelijke regeling uit te leggen conform de rechtspraak van het Hof’
M. szpunar
Partij(en)
Zaak C-485/191.
LH
tegen
PROFI CREDIT Slovakia s.r.o.
[verzoek van de Krajský súd v Prešove (rechter in tweede aanleg Prešov, Slowakije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het Hof is recentelijk meermaals verzocht om een prejudiciële beslissing over de beperking in de tijd van de door het Unierecht gewaarborgde bescherming van consumenten.2. Na een aantal aspecten omtrent de vaststelling van een schending van consumentenrechten en de daaraan te verbinden gevolgen te hebben verduidelijkt, moet het Hof zich nu uitspreken over vragen betreffende het instellen van vorderingen die gericht zijn op het ongedaan maken van de gevolgen van een schending van die rechten.
2.
De onderhavige prejudiciële verwijzing ligt in de lijn van die rechtspraak. Met vier van de zes prejudiciële vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof immers om duidelijkheid te verschaffen zodat hij uitspraak kan doen over de verenigbaarheid met het Unierecht van de verjaringsregeling die op grond van het Slowaakse recht van toepassing is op vorderingen van consumenten.
3.
Op verzoek van het Hof zal deze conclusie zich beperken tot het onderzoek van de eerste twee prejudiciële vragen. Met deze vragen vraagt de verwijzende rechter naar de verenigbaarheid met het Unierecht van de nationale bepalingen die enerzijds voorzien in een verjaringstermijn van drie jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking zich heeft voorgedaan en anderzijds in een verjaringstermijn van tien jaar, die echter alleen van toepassing is indien de consument aantoont dat de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Richtlijn 93/13/eeg
4.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG3. luidt als volgt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
2. Richtlijn 2008/48/eg
5.
Richtlijn 2008/48/EG4. heeft volgens artikel 1 tot doel bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.
6.
Artikel 3, onder i), van richtlijn 2008/48 omschrijft het begrip ‘jaarlijks kostenpercentage’ (JKP) als de ‘totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2’.
7.
Artikel 10 van richtlijn 2008/48, met het opschrift ‘In de kredietovereenkomst te vermelden informatie’, bepaalt in lid 2 ervan:
‘In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:
[…]
- g)
het [JKP] en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld;
- h)
het bedrag, het aantal en de frequentie van de door de consument te verrichten betalingen, en, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten worden toegerekend met het oog op aflossing;
- i)
in geval van aflossing van het kapitaal van een kredietovereenkomst met vaste looptijd, het recht van de consument om gratis en op verzoek op enig ogenblik tijdens de loop van de kredietovereenkomst een overzicht van de rekening in de vorm van een aflossingstabel te ontvangen.
De aflossingstabel geeft de te betalen bedragen en de betalingstermijnen en voorwaarden aan; in de tabel wordt elke periodieke betaling uitgesplitst in afgelost kapitaal, op basis van de debetrentevoet berekende rente en, in voorkomend geval, bijkomende kosten; indien krachtens de kredietovereenkomst het rentepercentage niet vast is of de bijkomende kosten kunnen worden gewijzigd, wordt in de aflossingstabel op een duidelijke en beknopte wijze vermeld dat de gegevens van de tabel alleen gelden tot de wijziging van de debetrentevoet of van de bijkomende kosten overeenkomstig de kredietovereenkomst;
[…]’
B. Slowaaks recht
8.
Op grond van § 53, lid 1, van de Občiansky zákonník (Slowaaks burgerlijk wetboek) zijn oneerlijke bedingen in een overeenkomst met een consument ongeldig.
9.
§ 107 van dit wetboek luidt als volgt:
- ‘1)
Het recht op terugbetaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking verjaart na een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van de ongerechtvaardigde verrijking en heeft ontdekt wie zich ten nadele van hem heeft verrijkt.
- 2)
Het recht op terugbetaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking verjaart uiterlijk na een termijn van drie jaar, en na een termijn van tien jaar ingeval de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking heeft plaatsgevonden.
[…]’
10.
§ 451, lid 2, van dit wetboek omschrijft ‘ongerechtvaardigde verrijking’ als ‘een vermogensvoordeel dat is verkregen als gevolg van een prestatie zonder rechtsgrond, een prestatie op basis van een ongeldige rechtshandeling of een prestatie die is gebaseerd op rechtsgrond die niet meer bestaat, dan wel een vermogensvoordeel dat is verkregen uit oneerlijke bronnen’.
11.
Zákon č. 129/2010 Z. z. o spotrebiteľských úveroch a o iných úveroch a pôžičkách pre spotrebiteľov a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 129/2010 op het consumentenkrediet en andere kredieten en leningen aan consumenten en houdende wijziging van enkele wetten; hierna: ‘wet nr. 129/2010’), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, heeft tot doel richtlijn 2008/48 om te zetten in Slowaaks recht.
12.
Volgens § 11, lid 1, van wet nr. 129/2010 wordt het consumentenkrediet ‘geacht zonder rente en kosten te zijn verleend’ indien de desbetreffende overeenkomst niet de met name in § 9, lid 2, onder a) tot en met k), van die wet vereiste elementen bevat of ten nadele van de consument niet het juiste jaarlijkse kostenpercentage vermeldt.
III. Feiten van het hoofdgeding, procedure bij het hof en prejudiciële vragen
13.
In de loop van 2011 heeft verzoeker in het hoofdgeding met de kredietinstelling PROFI CREDIT Slovakia s.r.o. een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 1 500 EUR.
14.
Na de lening in haar geheel te hebben afgelost, te weten 3 698,40 EUR, heeft verzoeker in het hoofdgeding in februari 2017 van een jurist vernomen dat het beding in de overeenkomst betreffende de kosten voor uitstel van aflossing oneerlijk was en dat hij niet correct was ingelicht over het JKP.
15.
In mei 2017 heeft verzoeker in het hoofdgeding een vordering ingesteld tot terugbetaling van de kosten die volgens hem ten onrechte waren geïnd. In haar verweer heeft PROFI CREDIT Slovakia aangevoerd dat het vorderingsrecht van betrokkene was verjaard.
16.
In hoger beroep5. is de verwijzende rechter van oordeel dat bepaalde omstandigheden erop wijzen dat de betrokken kredietovereenkomst in verschillende opzichten in strijd kan zijn met de Unierechtelijke regels die van toepassing zijn op het gebied van consumentenkrediet.6.
17.
De eerste omstandigheid is dat PROFI CREDIT Slovakia volgens de litigieuze overeenkomst al vanaf de eerste dag van de contractuele relatie voor een bedrag van 367,49 EUR kosten in rekening kon brengen als tegenprestatie voor de mogelijkheid voor de consument om de aflossingen van de lening in de toekomst op te schorten. Wegens deze in rekening gebrachte kosten heeft verzoeker in het hoofdgeding niet het overeengekomen bedrag van 1 500 EUR ontvangen, maar een resterend bedrag van 1 132,51 EUR, ofwel een vermindering van 24 %, hoewel het niet zeker was dat die consument gebruik ging maken van de betaalde mogelijkheid om de aflossingen op te schorten. De verwijzende rechter geeft aan dat die kosten misbruik inhielden en lijkt van oordeel te zijn dat deze door de kredietgever in rekening waren gebracht op grond van een oneerlijk beding. Hij verwijst bovendien naar het arrest Radlinger en Radlingerová7., waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het totale kredietbedrag en het bedrag van de kredietopneming alle aan de consument beschikbaar gestelde bedragen omvatten. Het Hof heeft verklaard dat hieronder niet de bedragen vallen die door de kredietgever worden bestemd voor de betaling van de aan het betrokken krediet verbonden kosten en die niet daadwerkelijk worden uitbetaald aan die consument.
18.
De tweede omstandigheid is dat het in de overeenkomst genoemde JKP (66,31 %) lager is dan het rentepercentage (70 %), hetgeen verband kan houden met het feit dat het JKP niet is berekend op basis van het daadwerkelijk door PROFI CREDIT Slovakia uitbetaalde bedrag. De verwijzende rechter wijst erop dat de onjuiste vermelding van het JKP naar Slowaaks recht wordt bestraft met het verlies van het recht van de kredietgever op betaling van de rente en de met de lening samenhangende kosten.
19.
Voorts geeft de verwijzende rechter aan dat de Slowaakse wettelijke regeling voor door consumenten ingestelde vorderingen voorziet in twee soorten verjaringstermijnen, te weten de subjectieve verjaringstermijn en de objectieve verjaringstermijn.
20.
De subjectieve verjaringstermijn bedraagt twee jaar en begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de consument kennis heeft gekregen van de ongerechtvaardigde verrijking.8. Aan deze termijn lijkt in casu te zijn voldaan. Verzoeker in het hoofdgeding is immers in februari 2017 op de hoogte gesteld van de betrokken schade en heeft in mei 2017 zijn vordering ingesteld.
21.
De objectieve verjaringstermijn begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en de duur ervan varieert9.: volgens de Slowaakse wettelijke regeling bedraagt de verjaringstermijn tien jaar ingeval de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet en drie jaar ingeval een dergelijke opzet ontbreekt10.. Deze tweede termijn lijkt in casu al te zijn verlopen, aangezien meer dan drie jaar zijn verstreken tussen de betaling van de betrokken kosten (waarschijnlijk in de loop van 2011) en het instellen van de vordering door verzoeker in het hoofdgeding (in mei 2017).
22.
In dit verband geeft de verwijzende rechter aan dat de Slowaakse rechters de bepalingen inzake de verjaringstermijnen toepasten in het voordeel van de consumenten. Die rechters legden het opzettelijke karakter van de ongerechtvaardigde verrijking ‘soepel’ uit en pasten bijgevolg de verjaringstermijn van tien jaar toe. Deze werkwijze kwam echter op losse schroeven te staan door de beslissing van de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) van 18 oktober 2018. Op grond van die beslissing, die met name is gebaseerd op een analogie met de definitie van ‘schuld’ zoals genoemd in zákon 300/2005 Z.z., Trestný zákon (Slowaaks wetboek van strafrecht)11., moet de verzoeker die zich beroept op de bijzondere objectieve verjaringstermijn van tien jaar — voor ongerechtvaardigde verrijking die berust op ‘opzet’ — aantonen dat de kredietgever de intentie had om zich ten nadele van hem ongerechtvaardigd te verrijken. Wanneer een dergelijk bewijs ontbreekt, moet de algemene objectieve verjaringstermijn van drie jaar worden toegepast. Op grond van zákon č. 99/1963 Zb., Občiansky súdny poriadok (wet nr. 99/1963 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, zijn de lagere rechters gehouden om zich te voegen naar de rechtspraak die is voortgekomen uit de beslissing van 18 oktober 2018.
23.
In die omstandigheden heeft de Krajský súd v Prešove (rechter in tweede aanleg Prešov, Slowakije) bij beslissing van 12 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2019, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof zes prejudiciële vragen gesteld, waarvan de eerste twee vragen — waarop het verzoek van het Hof ziet12. — als volgt zijn geformuleerd:
- ‘1)
Moeten artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‘Handvest’)] en impliciet het recht van de consument op een doeltreffende voorziening in rechte aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het bepaalde in § 107, lid 2, van het [burgerlijk wetboek] betreffende de verjaring van het recht van de consument na een objectieve verjaringsperiode van drie jaar — op grond waarvan het recht van de consument op terugbetaling van een uit een oneerlijk beding voortvloeiende prestatie ook verjaart wanneer de consument het oneerlijke beding niet zelf kan beoordelen en die verjaring ook ingaat wanneer de consument niet ervan op de hoogte was dat het contractuele beding oneerlijk is?
- 2)
Indien de wettelijke regeling inzake de verjaring van het recht van de consument na een objectieve periode van drie jaar, ook ondanks het gebrek aan kennis bij de consument, verenigbaar is met artikel 47 van het Handvest en het doeltreffendheidsbeginsel, stelt de verwijzende rechter de volgende vraag:
Is een nationale wetgeving op grond waarvan op de consument de bewijslast rust om in een gerechtelijke procedure aan te tonen dat de namens de kredietgever optredende personen op de hoogte waren van het feit dat de kredietgever de consumentenrechten schendt — in casu dat zij op de hoogte waren van het feit dat de kredietgever, door niet het exacte [JKP] te vermelden, een wettelijk voorschrift schendt — en de consument ook moet bewijzen dat zij kennis hadden van het feit dat in dat geval sprake is van een renteloze lening, en de kredietgever, door rente te innen, zich ongerechtvaardigd verrijkt, in strijd met artikel 47 van het Handvest en met het doeltreffendheidbeginsel?’
IV. Analyse
24.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 93/13 en 2008/48, artikel 47 van het Handvest alsmede het doeltreffendheidsbeginsel zich verzetten tegen de toepassing op een vordering tot terugbetaling van prestaties die zijn verricht op grond van een oneerlijk beding, van een verjaringstermijn van drie jaar die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen vanaf het tijdstip waarop die prestaties zijn verricht. Met zijn tweede vraag wenst deze rechter te vernemen of die Unierechtelijke handelingen en het doeltreffendheidsbeginsel zich ertegen verzetten dat een verjaringstermijn van tien jaar, die eveneens begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking heeft plaatsgevonden, enkel van toepassing is indien de consument aantoont dat die verrijking berust op opzet.
25.
De formulering van deze twee vragen kan aanleiding geven tot twijfel wat betreft de onderlinge samenhang ervan, de context waarvan zij deel uitmaken en het voorwerp ervan. Deze twijfels zijn overigens voor een deel terug te vinden in de opmerkingen van enkele partijen die de ontvankelijkheid van deze vragen betwisten. Ik zal daarom eerst enkele inleidende opmerkingen maken alvorens over te gaan tot de analyse van die vragen wat betreft de ontvankelijkheid en de inhoud ervan.
A. Inleidende opmerkingen over de prejudiciële vragen
1. Onderlinge samenhang tussen de eerste twee prejudiciële vragen
26.
Opgemerkt moet worden dat de onderlinge samenhang tussen de eerste en de tweede prejudiciële vraag niet erg duidelijk is.
27.
De verwijzende rechter stelt dat zijn tweede vraag alleen aan de orde komt als het antwoord op de eerste vraag ontkennend is. Hij is namelijk van oordeel dat de tweede vraag alleen behoeft te worden behandeld indien het Unierecht zich niet verzet tegen de toepassing van een verjaringstermijn van drie jaar, dat wil zeggen indien de verjaringstermijn van een door een consument ingestelde vordering tot terugbetaling drie jaar bedraagt vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking zich heeft voorgedaan.
28.
In het onderhavige geval lijkt het erop dat meer dan drie jaar is verstreken tussen de betaling van de betrokken kosten en het instellen van de vordering door verzoeker in het hoofdgeding. Voorts geeft de verwijzende rechter aan dat het voor verzoeker in het hoofdgeding in principe onmogelijk is om aan te tonen dat de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet en om in aanmerking te komen voor de objectieve verjaringstermijn van tien jaar.
29.
In die omstandigheden lijkt de objectieve verjaringstermijn van drie jaar al te zijn verstreken. Op grond van die termijn is de door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde vordering tot terugbetaling a priori verjaard. Dit zou niet het geval zijn indien de nationale bepalingen waarin de objectieve verjaringstermijn van drie jaar is vastgelegd (eerste vraag) of eventueel die waarmee volgens de verwijzende rechter een buitensporige bewijslast wordt opgelegd in het kader van de objectieve verjaringstermijn van tien jaar (tweede vraag) niet aan verzoeker in het hoofdgeding konden worden tegengeworpen wegens de onverenigbaarheid ervan met het Unierecht. Uit de formulering van de vragen leid ik af dat de verwijzende rechter in het eerste geval lijkt te overwegen om op de door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde vordering geen enkele objectieve verjaringstermijn van toepassing te achten. In het tweede geval daarentegen zou verzoeker in het hoofdgeding zich kunnen beroepen op de verjaringstermijn van tien jaar.
30.
Dientengevolge zal ik de eerste en de tweede prejudiciële vraag onderzoeken in de volgorde waarin zij door de verwijzende rechter zijn gesteld.
2. Context waarvan de eerste twee prejudiciële vragen deel uitmaken
31.
In de eerste twee vragen van de verwijzende rechter worden geen andere Unierechtelijke handelingen genoemd dan het Handvest. Uit de uiteenzetting van de motivering van de prejudiciële verwijzing en met name uit de daarin aangehaalde rechtspraak van het Hof blijkt echter dat deze rechter van oordeel is dat de door partijen in het hoofdgeding gesloten kredietovereenkomst onder de werkingssfeer van de richtlijnen 93/13 en 2008/48 valt en dat de door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde vordering betrekking heeft op deze richtlijnen. In dezelfde geest onderzoekt de Europese Commissie beide vragen in het licht van richtlijn 93/13 en doet de Slowaakse regering dit in het licht van de richtlijnen 93/13 en 2008/48.
32.
Teneinde deze twee vragen in hun context te plaatsen, dient te worden opgemerkt dat zij betrekking hebben op de grenzen van de procedurele autonomie van de lidstaten wat betreft de regels voor het instellen van vorderingen die gebaseerd zijn op een schending van de Unierechtelijke bepalingen op het gebied van consumentenbescherming.
33.
Noch in richtlijn 93/13 noch in richtlijn 2008/48 worden echter dergelijke regels vastgesteld. Op grond van het beginsel van procedurele autonomie staat het aan de interne rechtsorde van elke lidstaat om die vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
34.
Allereerst moet ik nog erop wijzen dat de verwijzende rechter het Hof niet verzoekt om opheldering te verschaffen die hem in staat stelt uitspraak te doen over de vraag of de Slowaakse verjaringsregeling voldoet aan het gelijkwaardigheidsbeginsel. In elk geval wijst niets erop dat het gaat om een specifieke regeling voor vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd. Er is derhalve geen enkele reden om aan te nemen dat het gelijkwaardigheidsbeginsel in casu niet is geëerbiedigd.
35.
Wat vervolgens het doeltreffendheidsbeginsel betreft, kan de formulering van de prejudiciële vragen de indruk wekken dat de verwijzende rechter het Hof verzoekt om zich uitsluitend in het kader van de tweede vraag uit te spreken over dit beginsel. De eerste vraag bevat immers geen uitdrukkelijke verwijzing naar dit beginsel. De verwijzende rechter verklaart echter in de inleidende zin van de tweede vraag dat deze vraag alleen wordt gesteld ingeval de objectieve verjaringstermijn van drie jaar in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel.
36.
In die omstandigheden moeten de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om deze twee vragen te stellen, worden onderzocht in het licht van zowel het doeltreffendheidsbeginsel als artikel 47 van het Handvest.
37.
Het Hof verwijst in zijn recente rechtspraak met betrekking tot de procedurele autonomie en richtlijn 93/13 veeleer naar het gelijkwaardigheidsbeginsel en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte13. — of een enkele keer naar een effectieve rechterlijke bescherming14. — dan naar het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Bovendien is het moeilijk vast te stellen hoe de vereisten die voortvloeien uit artikel 47 van het Handvest zich verhouden tot die welke voortvloeien uit het doeltreffendheidsbeginsel in het kader van de richtlijnen op het gebied van consumentenbescherming.15.
38.
Echter, door in zijn rechtspraak te verwijzen naar het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, heeft het Hof de focus gelegd op de vraag of de procedurele regels waarin het nationale recht voorziet, bezien in het licht van artikel 47 van het Handvest, leiden tot een niet te onderschatten risico dat de consument ervan wordt weerhouden om zijn rechten daadwerkelijk te doen gelden voor de rechter bij wie de verkoper de zaak aanhangig heeft gemaakt.16. Zoals ik heb uiteengezet in het kader van de verjaringstermijnen17., valt de in dit verband gevolgde benadering die is gebaseerd op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte of op een effectieve rechterlijke bescherming, moeilijk te onderscheiden van die welke is gebaseerd op het doeltreffendheidsbeginsel.18.
39.
Desalniettemin ben ik van mening dat een beroep op het doeltreffendheidsbeginsel het best aansluit bij de problematiek van dergelijke termijnen, rekening houdend met het feit dat de verjaringsregeling in haar geheel moet worden beoordeeld, zoals die is vastgesteld door de nationale wetgever bij ontstentenis van bepalingen van afgeleid recht op het gebied van consumentenbescherming met betrekking tot vorderingen tot terugbetaling van prestaties die zijn verricht op basis van bedingen die strijdig zijn met het Unierecht.
40.
Om de hiervoor genoemde redenen zal ik de eerste en de tweede prejudiciële vraag onderzoeken in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel.
3. Voorwerp van die vragen
41.
Er lijkt een zekere tegenstrijdigheid te bestaan tussen de formulering van de eerste vraag en die van de tweede vraag voor zover het gaat om de in deze vragen gegeven omschrijving van de vordering waarop de betrokken verjaringstermijnen van toepassing zijn.
42.
Immers, terwijl de eerste vraag uitdrukkelijk betrekking heeft op een verjaringstermijn die van toepassing is op een ‘recht van de consument op terugbetaling op grond van een oneerlijk beding’, verwijst de tweede vraag naar een verjaringstermijn die van toepassing is op een vordering die is gebaseerd op het feit dat de kredietgever niet het ‘exacte’ JKP heeft vermeld, waardoor hij een voorschrift heeft geschonden en zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt door rente te innen. In dit verband dient te worden opgemerkt dat enerzijds de verwijzende rechter verklaart dat in geval van een onjuiste vermelding van het JKP, aan de kredietgever een afschrikkende sanctie wordt opgelegd, te weten onder andere het verlies van het recht van de kredietgever op betaling van de kosten. Uit de nationale regeling blijkt dat hetzelfde geldt voor het recht van de kredietgever op betaling van de rente. Anderzijds vordert verzoeker in het hoofdgeding een sanctie — de terugbetaling van de kosten en, zoals de formulering van de tweede vraag doet vermoeden, de terugbetaling van de door de kredietgever geïnde rente.
43.
De eerste vraag kan derhalve in verband worden gebracht met richtlijn 93/13 en de tweede vraag met richtlijn 2008/48.
44.
Deze lezing van beide vragen is in overeenstemming met de inhoud van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Immers, in de uiteenzetting van de motivering van de prejudiciële verwijzing geeft de verwijzende rechter aan dat het erop lijkt dat de regels inzake kredietverlening aan consumenten zowel door oneerlijke kosten als door een onjuist JKP worden geschonden. Deze rechter onderscheidt aldus twee redenen op grond waarvan de kredietovereenkomst tussen partijen in het hoofdgeding in strijd kan zijn met de Unierechtelijke regels die van toepassing zijn op het gebied van consumentenkrediet.19.
45.
Toch lijken de in de eerste twee prejudiciële vragen genoemde verjaringstermijnen van toepassing te zijn op één en dezelfde vordering die door verzoeker in het hoofdgeding bij de Slowaakse rechter is ingesteld. Deze vordering lijkt te vallen onder de Slowaakse regeling van de ongerechtvaardigde verrijking en ik ben van mening dat in de situaties zoals bedoeld in deze twee vragen, de reden waarom de verrijking ongerechtvaardigd is, dezelfde is. Wat betreft de tweede vraag moet aldus worden onderzocht of de richtlijnen 93/13 en 2008/48 de nadruk leggen op het opzettelijke karakter van de verrijking van de verkoper. Niet kan worden uitgesloten dat het litigieuze contractuele beding in casu gevolgen kan hebben die in strijd zijn met de richtlijnen 93/13 en 2008/48. Om die reden zal ik de twee vragen in het licht van beide richtlijnen onderzoeken.
46.
Allereerst zal ik de ontvankelijkheid van de eerste en de tweede prejudiciële vraag onderzoeken (B). Vervolgens zal ik, om een nuttig antwoord hierop te kunnen geven, in de eerste plaats algemene opmerkingen maken over de procedurele autonomie van de lidstaten met betrekking tot de verjaring van vorderingen tot terugbetaling in het kader van de richtlijnen op het gebied van consumentenbescherming (C) en zal ik in de tweede plaats deze vragen onderzoeken in de door de verwijzende rechter bepaalde volgorde (D en E).
B. Ontvankelijkheid
47.
PROFI CREDIT Slovakia stelt dat de onregelmatigheid van de procedure die de verwijzende rechter heeft gevolgd om de vragen aan het Hof voor te leggen in het kader van een prejudiciële procedure, erin bestaande dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt kenbaar te maken omtrent de redenen voor de schorsing van het hoofdgeding, heeft geleid tot schending van het recht van partijen op een eerlijk proces.
48.
Bovendien hebben met name de eerste en de tweede prejudiciële vraag in werkelijkheid betrekking op de uitlegging van nationaalrechtelijke regels, aangezien er geen Unierechtelijke bepalingen zijn die de verjaringsregelingen van de lidstaten harmoniseren. Voorts beperkt artikel 51 van het Handvest de toepassing van dit instrument tot de situaties waarin de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Tot slot zijn deze vragen niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding.
49.
De Slowaakse regering is van mening dat, voor zover het verzoek om een prejudiciële beslissing de eerste vraag betreft, dit verzoek niet voldoet aan de vereisten van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. In dit verzoek wordt immers niet aangegeven om welke reden de verwijzende rechter twijfels heeft omtrent de verenigbaarheid van de algemene objectieve verjaringstermijn van drie jaar met het Unierecht. Bovendien bestaat er geen enkele reden om met name de tweede vraag te onderzoeken indien de eerste vraag niet-ontvankelijk is.
50.
Ik ben het oneens met de bedenkingen van PROFI CREDIT Slovakia alsook met die van de Slowaakse regering.
51.
Wat allereerst de twijfels van PROFI CREDIT Slovakia met betrekking tot de onregelmatigheid van de door de verwijzende rechter gevolgde procedure betreft, staat het niet aan het Hof om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is vastgesteld met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang.20.
52.
Wat vervolgens de bedenking van PROFI CREDIT Slovakia betreft dat de prejudiciële vragen geen betrekking hebben op het Unierecht, is het weliswaar zo dat de eerste twee vragen geen andere Unierechtelijke handelingen noemen dan het Handvest. Echter, zoals ik heb opgemerkt in de punten 31 tot en met 33 van deze conclusie, hebben deze twee vragen tot doel om duidelijkheid te verkrijgen, zodat de verwijzende rechter uitspraak kan doen over de verenigbaarheid met de richtlijnen 93/13 en 2008/48 van de nationale regels inzake de verjaringstermijnen die zijn vastgesteld op grond van het beginsel van procedurele autonomie.21.
53.
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen.22.
54.
Hieruit volgt dat er een vermoeden van relevantie rust op de door de nationale rechter gestelde vragen en dat het Hof alleen kan weigeren om uitspraak te doen over deze vragen wanneer blijkt dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk hypothetisch van aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen. Rekening houdend met de overwegingen in de punten 31 tot en met 33 van deze conclusie is hiervan in casu geen sprake.
55.
Wat tot slot de bedenking van de Slowaakse regering betreft, blijkt uit de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om de eerste vraag te stellen, hoewel die qua duidelijkheid te wensen overlaat, wel welke problemen aan die vraag ten grondslag liggen.
56.
Immers, zoals ik heb aangegeven in punt 29 van deze conclusie, is op de door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde vordering in principe de objectieve verjaringstermijn van drie jaar van toepassing. Deze termijn lijkt in casu echter al te zijn verlopen. Om ervoor te zorgen dat deze vordering niet verjaart, moet die termijn worden aangemerkt als niet-inroepbaar tegen verzoeker in het hoofdgeding. Een dergelijke niet-inroepbaarheid kan voortvloeien uit de onverenigbaarheid van die termijn met het Unierecht. In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat in verhouding tot de verjaringstermijn van tien jaar door middel waarvan de Slowaakse rechters ervoor zorgden dat de bescherming van de consumenten in overeenstemming was met de rechtspraak die is voortgekomen uit het arrest Gutiérrez Naranjo e.a.23., de termijn van drie jaar ongunstig is voor consumenten en hun rechten beperkt of hun die soms zelfs ontneemt. De verwijzende rechter lijkt aldus van oordeel dat de objectieve verjaringstermijn van drie jaar de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten in de praktijk onmogelijk kan maken of op zijn minst dat deze termijn leidt tot een niet te onderschatten risico dat de consument ervan wordt weerhouden om zijn rechten daadwerkelijk te doen gelden voor een nationale rechter.
C. Procedurele autonomie van de lidstaten en verjaring van vorderingen tot terugbetaling in het kader van de richtlijnen op het gebied van consumentenbescherming
1. Verjaring van vorderingen tot terugbetaling
57.
Zoals ik heb aangegeven in punt 33 van deze conclusie staat het, gezien het stilzwijgen van de Uniewetgever wat betreft de regels voor het instellen van vorderingen tot terugbetaling van bedragen die zijn geïnd op basis van contractuele bedingen die in strijd zijn met de richtlijnen 93/13 en 2004/48, aan de lidstaten om dergelijke regels vast te stellen. Zij kunnen aan die vorderingen dus verjaringstermijnen verbinden.
58.
Het is inderdaad zo dat het Hof in het arrest Gutiérrez Naranjo e.a.24. heeft geoordeeld dat de vaststelling in rechte dat een contractueel beding oneerlijk is, in beginsel tot gevolg moet hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld. Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken te zijn, buiten toepassing te laten, in beginsel tot een terugbetalingsplicht leidt ter hoogte van deze zelfde bedragen.
59.
In mijn recente conclusie in de gevoegde zaken Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale25. heb ik echter meerdere argumenten genoemd ter onderbouwing van de stelling dat dit arrest zich niet ertegen verzet dat vorderingen tot terugbetaling van de betalingen die zijn verricht op grond van oneerlijke bedingen, vatbaar zijn voor verjaring. In dit verband beperk ik mij ertoe in herinnering te brengen dat het Hof, dat zich moest uitspreken over nationale rechtspraak op grond waarvan de terugbetalingsplicht in de tijd werd beperkt, in dit arrest een onderscheid heeft gemaakt tussen de beperking in de tijd van de gevolgen van een uitlegging van een regel van Unierecht en de toepassing van een procedureregel, zoals een redelijke verjaringstermijn.26.
60.
Hetzelfde geldt voor andere arresten waarin het Hof heeft geoordeeld dat vorderingen tot terugbetaling die zijn gebaseerd op de richtlijnen 93/13 en 2008/48 vatbaar waren voor verjaring.
61.
Dit is het geval in het arrest OPR-Finance.27. Het is juist dat het Hof heeft vastgesteld dat het doeltreffendheidsbeginsel zich verzet tegen de voorwaarde dat de sanctie van nietigheid van de kredietovereenkomst, met daaraan gekoppeld de verplichting om de hoofdsom terug te betalen, die van toepassing is ingeval de kredietgever de verplichting van artikel 8 van richtlijn 2008/48 niet nakomt, door de consument moet worden ingeroepen en wel binnen een termijn van drie jaar. Deze vaststelling moet echter worden bezien in het licht van de context van het geschil dat in die zaak ten grondslag lag aan de prejudiciële verwijzing. Immers, in het kader van dit geding, dat was gericht tegen een consument, mocht de verwijzende rechter de nietigheid van de kredietovereenkomst niet ambtshalve opwerpen en moest hij de vordering van de kredietgever derhalve toewijzen. Die situatie was te wijten aan het feit dat de onverenigbaarheid van de nationale regeling berustte op het verbod om ambtshalve onderzoek te verrichten naar de naleving van de verplichting van artikel 8 van richtlijn 2008/48.28.
62.
Hetzelfde geldt voor het arrest Cofidis29., waarin het Hof in het kader van richtlijn 93/13 heeft geoordeeld dat een procesregel die de nationale rechter na het verstrijken van een vervaltermijn verbiedt om ambtshalve of naar aanleiding van een door een consument opgeworpen exceptie, vast te stellen dat een beding waarvan de verkoper de tenuitvoerlegging vordert, oneerlijk is, van dien aard is dat hij, in tegen consumenten ingestelde procedures, de toepassing van de bescherming die deze richtlijn hun beoogt te verlenen, uiterst moeilijk maakt.
63.
Wat betreft de Slowaakse regeling, zoals die in de onderhavige zaak is toegelicht door de verwijzende rechter, wijst niets erop dat ambtshalve onderzoek naar de onjuiste vermelding van het JKP niet is toegestaan wegens het verstrijken van de objectieve verjaringstermijnen, hetgeen de onderhavige prejudiciële verwijzing onderscheidt van die welke heeft geleid tot het arrest OPR-Finance.30. Op grond van § 11, lid 1, van wet nr. 129/2010 lijkt een dergelijke vermelding automatisch te worden bestraft met de vrijstelling van rente en kosten.
64.
Voorts blijkt uit die regeling niet dat door het verstrijken van die objectieve verjaringstermijnen het de nationale rechter niet is toegestaan om het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen ambtshalve aan te voeren, hetgeen de onderhavige prejudiciële verwijzing eveneens onderscheidt van die welke heeft geleid tot het arrest Cofidis.31. Volgens § 53, lid 1, van het Slowaaks burgerlijk wetboek zijn oneerlijke bedingen in een met een consument gesloten overeenkomst immers ongeldig. Volgens de Commissie moet die bepaling aldus worden begrepen dat het gaat om een absolute nietigheid en dat een dergelijke nietigheid, volgens de Slowaakse doctrine, door de rechter in aanmerking wordt genomen zelfs bij het ontbreken van een verzoek van partijen en zonder enige beperking in de tijd. Hoe dan ook lijkt § 107 van het Slowaaks burgerlijk wetboek geen betrekking te hebben op vorderingen tot vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, maar uitsluitend op vorderingen tot terugbetaling die vallen onder de regeling inzake ongerechtvaardigde verrijking.
2. Grenzen van de procedurele autonomie van de lidstaten
65.
Het feit dat de lidstaten verjaringstermijnen mogen vaststellen voor vorderingen tot terugbetaling, betekent niet dat de handelingsvrijheid waarover zij in dit opzicht beschikken, onbeperkt is. De verjaringsregeling moet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het doeltreffendheidsbeginsel. In de rechtspraak van het Hof is een aantal verduidelijkingen aangebracht ten aanzien van de naleving van dit beginsel met betrekking tot de verjaring van vorderingen op het gebied van consumentenbescherming. Aangezien ik onlangs in de gelegenheid ben geweest om die rechtspraak te analyseren in een context die vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak32., beperk ik mij ertoe een beknopt overzicht te geven van de leringen die hieruit kunnen worden getrokken.
66.
Bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale bepalingen met het doeltreffendheidsbeginsel moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure. Zo mag van de consument een zekere mate van oplettendheid worden verwacht wat betreft de bescherming van zijn belangen zonder dat het doeltreffendheidsbeginsel wordt geschonden. Vanuit dit oogpunt zijn redelijke beroepstermijnen die op straffe van verval van recht in het belang van de rechtszekerheid zijn vastgesteld, niet van dien aard dat zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Een termijn kan echter niet worden beschouwd als een redelijke termijn indien zij leidt tot een niet te onderschatten risico dat een consument ervan wordt weerhouden om zijn rechten daadwerkelijk te doen gelden voor de door de verkoper aangezochte rechterlijke instantie. Met andere woorden, een redelijke termijn moet materieel toereikend zijn, zodat de consument zich kan voorbereiden en een doeltreffend rechtsmiddel kan instellen.33.
67.
Voorts kan het redelijke karakter van een termijn — en daarmee de overeenstemming ervan met het doeltreffendheidsbeginsel — niet uitsluitend op basis van de duur ervan worden bepaald. Het is van belang alle regels die betrekking hebben op deze termijn in aanmerking te nemen, en met name de gebeurtenis die de termijn doet ingaan.34.
68.
Tot slot is een verjaringstermijn, bezien in samenhang met alle relevante bepalingen, in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel indien die termijn is afgestemd op het specifieke karakter van het betrokken rechtsgebied teneinde de volle werking van de relevante bepalingen van het Unierecht niet teniet te doen.
69.
Het is in het licht van deze verduidelijkingen uit de rechtspraak dat de prejudiciële vragen moeten worden onderzocht. Meer bepaald moet worden vastgesteld of de naar Slowaaks recht geldende verjaringstermijnen kunnen worden beschouwd als redelijk in de zin van de rechtspraak van het Hof.
D. Eerste prejudiciële vraag
70.
Uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt dat de objectieve verjaringstermijn van drie jaar begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Ik leid hieruit af dat de betaling die de consument heeft verricht met de bedoeling de overeenkomst na te komen, een gebeurtenis vormt die deze termijn doet ingaan. Deze termijn moet derhalve voor elke betaling die de consument tijdens de uitvoering van de overeenkomst verricht, apart worden berekend.35.
71.
Kredietovereenkomsten, zoals die tussen partijen in het hoofdgeding, hebben in beginsel een lange looptijd. De economische functie van kredietovereenkomsten bestaat immers, inter alia, in de directe verschaffing van een bepaald bedrag dat, verhoogd met kosten en rente, vervolgens geleidelijk aan door de kredietnemer wordt terugbetaald.
72.
Indien in dit verband elke door de kredietnemer verrichte betaling wordt aangemerkt als een gebeurtenis die de verjaringstermijn van drie jaar doet ingaan, is het mogelijk dat, in het kader van een overeenkomst met een looptijd van meer dan drie jaar, bepaalde vorderingen van die kredietnemer verjaard zijn voordat de overeenkomst ten einde loopt.36. Dit geldt temeer voor de vorderingen die betrekking hebben op betalingen die direct na het sluiten van de overeenkomst zijn verricht, hetgeen voor verkopers aanleiding kan zijn om het grootste gedeelte van de betalingen die door hun cliënten moeten worden verricht, ‘naar voren te halen’.
73.
In die omstandigheden kan de verjaringsregeling de consumenten systematisch de mogelijkheid ontnemen om terugbetaling te vorderen van de betalingen die zijn verricht op grond van contractuele bedingen die in strijd zijn met de richtlijnen op het gebied van consumentenbescherming, voordat de betrokken overeenkomst ten einde loopt. Het mag immers niet worden uitgesloten dat een consument die niet volledig op de hoogte is van de onverenigbaarheid van de overeenkomst met het Unierecht en vreest dat de verkoper eventueel een vordering tegen hem instelt, geneigd zal zijn, zijn contractuele verplichtingen na te komen. In die omstandigheden lijkt het niet ongebruikelijk dat de consument informatie inwint bij een advocaat of een juridisch adviseur over een dergelijke onverenigbaarheid, nadat de overeenkomst is beëindigd. Dit is met name het geval voor overeenkomsten met een looptijd die zich over een groot aantal jaren uitstrekt, waarbij geen sprake is van een zodanig lange periode dat van de consument mag worden verwacht dat hij, blijk gevend van een zekere mate van oplettendheid wat betreft de bescherming van zijn belangen, informatie inwint over een dergelijke onverenigbaarheid.
74.
In het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat het doeltreffendheidsbeginsel zich verzet tegen een nationale regeling of een uitlegging daarvan op grond waarvan de verjaringstermijn van drie jaar die van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling die zijn gebaseerd op oneerlijke contractuele bedingen in de zin van richtlijn 93/13 en/of op contractuele bedingen die in strijd zijn met de in richtlijn 2008/48 gestelde vereisten, begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.
75.
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord, aangezien die enkel is gesteld voor het geval de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord. Ik ga echter verder met mijn onderzoek voor het geval dat het Hof het niet eens zou zijn met mijn analyse van de eerste vraag.
E. Tweede prejudiciële vraag
1. Inleidende opmerkingen over de tweede prejudiciële vraag
76.
In het kader van de contextualisering van het probleem dat met de tweede vraag aan de orde wordt gesteld, moet worden opgemerkt dat de verjaringstermijn van tien jaar, anders dan de objectieve verjaringstermijn van drie jaar, op grond van het Slowaakse recht uitsluitend van toepassing is indien wordt aangetoond dat de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet. Het lijkt derhalve niet te gaan om een algemene verjaringstermijn, die in beginsel van toepassing is, maar om een bijzondere termijn.
77.
Hiervan uitgaande wijst de Slowaakse regering erop dat de tweede vraag, die alleen wordt gesteld ingeval de algemene objectieve verjaringstermijn van drie jaar verenigbaar blijkt met de Unierechtelijke vereisten, niet relevant is omdat de bijzondere verjaringstermijn van tien jaar een extra voordeel biedt, dat in theorie misschien niet eens bestaat. In elk geval verzet het Unierecht zich volgens de Slowaakse regering niet tegen een nationale regeling die aan een dergelijk voordeel de voorwaarde verbindt dat de consument aantoont dat de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet. Bovendien wordt aan deze overweging geen afbreuk gedaan door het door de verwijzende rechter genoemde arrest CA Consumer Finance37., aangezien de situatie die tot dit arrest heeft geleid niet vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak.
78.
De Commissie voert aan dat een situatie waarin de consument de opzettelijke fout van de kredietgever moet aantonen opdat de objectieve verjaringstermijn van tien jaar van toepassing is, in strijd is met het Unierecht op het gebied van consumentenbescherming.
79.
Zij betoogt om te beginnen dat een beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 wanneer daarover niet afzonderlijk is onderhandeld, en dit beding, in strijd met het vereiste van goede trouw, leidt tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument. De Commissie leidt uit deze bepaling af dat alleen de kredietgever aansprakelijk is voor het bestaan van een oneerlijk contractueel beding en dat het bestaan van dit beding veronderstelt dat die kredietgever niet te goeder trouw heeft gehandeld.
80.
Onder verwijzing naar het arrest Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen38., geeft de Commissie vervolgens aan dat het feit dat op de consument de verplichting rust om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor toepassing van een langere verjaringstermijn dan drie jaar is voldaan, in strijd is met hetgeen het Hof heeft geoordeeld, namelijk dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende bescherming berust, artikel 6 ervan moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.
81.
Tot slot is de Commissie, anders dan de Slowaakse regering, van mening dat het arrest CA Consumer Finance39. relevant is in het kader van de onderhavige zaak.
82.
Bijgevolg hebben de twijfels van de verwijzende rechter ten aanzien van het antwoord op de tweede vraag betrekking op drie kwesties waarover partijen het oneens zijn: de rol van opzet in de door de richtlijnen 93/13 en 2008/48 ingevoerde stelsels, het naast elkaar bestaan van objectieve verjaringstermijnen in het Slowaakse recht en de relevantie van het arrest CA Consumer Finance.40.
2. Rol van opzet in de door de richtlijnen 93/13 en 2008/48 ingevoerde stelsels
83.
De argumenten van de Commissie die betrekking hebben op artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 lijken te berusten op een uitlegging van die richtlijn volgens welke het bestaan van een oneerlijk contractueel beding, in het door die richtlijn ingevoerde stelsel, veronderstelt dat de verkoper dit beding met opzet heeft opgenomen in de met een consument gesloten overeenkomst.
84.
Het klopt dat het criterium betreffende de goede trouw (of veeleer de afwezigheid daarvan) is opgenomen in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13. Dit criterium wordt echter geenszins gebruikt om de psychologische factoren weer te geven die een rol spelen bij het sluiten van een overeenkomst. Deze bepaling verwijst immers naar dit criterium om het resultaat te beschrijven waartoe een contractueel beding moet leiden om als oneerlijk te worden beschouwd. Om de bewoordingen van die bepaling te gebruiken, een dergelijk beding moet een aanzienlijke verstoring van het evenwicht veroorzaken, in strijd met de goede trouw.
85.
Het gaat derhalve niet om een subjectief criterium, maar om een objectief criterium.41. Die uitlegging komt overeen met de zestiende overweging van richtlijn 93/13, waarin de nadruk wordt gelegd op de objectieve aspecten van de beoordeling van het vereiste van de goede trouw.42. In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter, met betrekking tot dit vereiste, dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld.43.
86.
Het klopt ook dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat over een oneerlijk beding nooit afzonderlijk is onderhandeld. Hieruit volgt dat de consument geen invloed heeft op het opnemen van een oneerlijk beding in de overeenkomst en op de inhoud van dit beding. Men zou beslist kunnen beweren dat daarentegen alleen de verkoper invloed heeft op deze twee aspecten. Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat die richtlijn vereist dat de verkoper het oneerlijke beding met opzet in de met de consument gesloten overeenkomst heeft opgenomen of dat die richtlijn een dergelijk vermoeden invoert.
87.
In het door richtlijn 93/13 ingestelde stelsel is opzet bij het opnemen van een oneerlijk beding in de overeenkomst of het veroorzaken van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument niet relevant. Een dergelijk stelsel versterkt de consumentenbescherming, omdat het de mogelijkheid zelf uitsluit om een discussie aan te gaan over de vraag of de verkoper handelt in strijd met artikel 6 van die richtlijn en eventueel of hij erin slaagt om het hierin bepaalde vermoeden te weerleggen.44. De aansprakelijkheid van de verkoper moet immers worden aangemerkt als objectieve aansprakelijkheid vanwege het enkele feit dat hij gebruikmaakt van een oneerlijk beding.
88.
Bovendien, gesteld al dat het door richtlijn 93/13 ingevoerde stelsel berust op het idee dat de opzettelijke fout van de verkoper een voorwaarde is voor het oneerlijke karakter van een contractueel beding, dan nog komt een dergelijke fout in de zin van die richtlijn niet noodzakelijkerwijs overeen met het begrip ‘opzettelijke fout’ in de zin van het recht van een lidstaat. Bijgevolg houdt het bestaan van een oneerlijk beding in de zin van die richtlijn niet noodzakelijkerwijs in dat aan de naar Slowaaks recht vereiste voorwaarden voor toepassing van de objectieve verjaringstermijn van tien jaar is voldaan.
89.
Hetzelfde geldt voor artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, waaruit blijkt dat de onjuiste vermelding van het JKP in strijd is met die bepaling, zonder dat de opzet van de verkoper van invloed is op zijn rechten of die van de consument.
90.
Dientengevolge is het door richtlijn 93/13 ingevoerde stelsel niet gebaseerd op het idee dat elk oneerlijk beding het gevolg is van een opzettelijke of foutieve gedraging van de verkoper. Deze richtlijn vereist dus niet dat de consument zich kan beroepen op een bijzondere verjaringstermijn die van toepassing is wanneer de ongerechtvaardigde verrijking berust op opzet. Hetzelfde geldt voor het door richtlijn 2008/48 ingevoerde stelsel en de onjuiste vermelding van het JKP.
3. Naast elkaar bestaan van verjaringstermijnen
91.
De Slowaakse regering en de Commissie leggen de nadruk op het feit dat de objectieve verjaringstermijn van tien jaar een aanvullende termijn is ten opzichte van die van drie jaar. Zij zijn het met elkaar oneens over de gevolgen die het naast elkaar bestaan van die termijnen heeft op de verenigbaarheid van de langere termijn met het Unierecht.
92.
Ervan uitgaande dat de algemene verjaringstermijn van drie jaar, afzonderlijk beschouwd, de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt45., is het moeilijk voor te stellen dat een bijzondere verjaringstermijn van tien jaar, die een aanvulling vormt op die van drie jaar, niet aan de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel voldoet.
93.
Immers, in alle gevallen waarin de vraag rijst of een nationale bepaling in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel, moet worden onderzocht welke plaats dit voorschrift in de gehele procedure inneemt en welk verloop en welke bijzonderheden deze procedure voor de verschillende nationale instanties heeft. In het kader van het toezicht op de naleving van dit beginsel moet rekening worden gehouden met alle regels die betrekking hebben op een verjaringstermijn.46. In het verlengde van deze redenering kan in het kader van een dergelijk toezicht niet voorbij worden gegaan aan het feit dat het gaat om een verjaringstermijn die een aanvulling vormt op een algemene verjaringstermijn waarvan is vastgesteld dat die in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel.
94.
Bovendien kunnen de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende bescherming berust, anders dan de Commissie beweert, geen afbreuk doen aan de overweging dat het niet erg waarschijnlijk is dat een bijzondere verjaringstermijn van tien jaar, in aanvulling op de termijn van drie jaar die in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel, niet voldoet aan de door dit beginsel gestelde vereisten. Wanneer het vanuit Unierechtelijk oogpunt niet relevant is of de verkoper zich met opzet heeft verrijkt47., moet worden geoordeeld dat het Unierecht niet vereist dat een consument zich, in geval van verrijking die berust op opzet, moet kunnen beroepen op een bijzondere verjaringstermijn, die langer is dan de algemene verjaringstermijn.
4. Relevantie van het arrest ca consumer finance
95.
In het arrest CA Consumer Finance48. heeft het Hof geoordeeld dat richtlijn 2008/48 zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de bewijslast betreffende de niet-nakoming van de bij de artikelen 5 en 8 ervan opgelegde verplichtingen (verstrekken van precontractuele informatie en beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument) op de consument rust, omdat een dergelijke regeling in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. Het Hof heeft in de eerste plaats opgemerkt dat de consument immers niet beschikt over de middelen om aan te tonen dat de kredietgever zijn verplichtingen niet is nagekomen. In de tweede plaats heeft het Hof aangegeven dat de doeltreffende uitoefening van de door die richtlijn verleende rechten wordt verzekerd door een nationale regel volgens welke de kredietgever voor de rechter in beginsel moet aantonen dat hij die verplichtingen naar behoren is nagekomen.49.
96.
Allereerst moet ik opmerken dat in het arrest CA Consumer Finance50. de context van het juridische probleem betreffende de bewijslast anders was dan die van de onderhavige zaak. Evenals in het arrest OPR-Finance51., dat ik kort heb behandeld in punt 61 van deze conclusie, ging het om een vordering die de verkoper had ingesteld tegen de consument.
97.
Voorts betrof het juridische probleem betreffende de bewijslast waar het in dit arrest om ging, de nalatigheid van de verkoper die als grondslag kon dienen voor een vordering van de consument of voor een door de nationale rechter ambtshalve opgeworpen exceptie. Het opzettelijke karakter van het gedrag van de verkoper is daarentegen niet relevant in de door de richtlijnen 93/13 en 2008/48 ingevoerde stelsels, voor zover deze laatste richtlijn de onjuiste vermelding van het JKP betreft.
98.
Ingeval het Hof van oordeel is dat de objectieve verjaringstermijn van drie jaar, waarop de eerste vraag betrekking heeft, in omstandigheden zoals die van de onderhavige zaak geen probleem vormt vanuit het oogpunt van het doeltreffendheidsbeginsel, geef ik in overweging te beslissen dat dit beginsel zich in de regel ook niet verzet tegen een objectieve verjaringstermijn van tien jaar, in aanvulling op die van drie jaar, waarop de tweede vraag betrekking heeft.
99.
Dit gezegd zijnde en onverminderd de hiervoor gemaakte aanvullende opmerkingen met betrekking tot de tweede vraag, blijf ik bij het standpunt dat ik in punt 74 van deze conclusie naar voren heb gebracht.
V. Conclusie
100.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste en de tweede prejudiciële vraag van de Krajský súd v Prešove (rechter in tweede aanleg Prešov, Slowakije) als volgt te beantwoorden:
‘Het doeltreffendheidsbeginsel verzet zich tegen een nationale regeling of een uitlegging daarvan op grond waarvan de verjaringstermijn van drie jaar die van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling die zijn gebaseerd op oneerlijke contractuele bedingen in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en/of op contractuele bedingen die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de ongerechtvaardigde verrijking zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2020
Oorspronkelijke taal: Frans.
Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:181). Zie ook arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578).
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).
In dit verband wordt in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet vermeld hoe de uitspraak in eerste aanleg luidde. PROFI CREDIT Slovakia geeft in haar schriftelijke opmerkingen echter aan dat de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de kredietovereenkomst tussen partijen in het geding geen overeenstemming bevatte met betrekking tot het JKP en dat de lening bijgevolg vrij was van rente en kosten, en dat die rechter PROFI CREDIT Slovakia derhalve heeft opgedragen om het bedrag dat de consument bovenop de lening had afgelost, aan hem terug te betalen.
Ik merk op dat de vijfde en de zesde prejudiciële vraag betrekking hebben op de gevolgen van de arresten van het Hof betreffende de uitlegging van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48. Deze vragen betreffen andere schendingen van het Unierecht dan die waar de eerste vier vragen betrekking op hebben. Immers, zoals de verwijzende rechter erkent, gaat het om een mogelijke rechtsgrond voor de door verzoeker in het hoofdgeding gevorderde terugbetaling van de commissie die anders is dan die waarop de eerste vier vragen zien.
Arrest van 21 april 2016 (C-377/14, EU:C:2016:283).
Zie § 107, lid 1, van het Slowaaks burgerlijk wetboek.
Zie § 107, lid 2, van het Slowaaks burgerlijk wetboek.
Ik merk op dat de verwijzende rechter verklaart dat die objectieve verjaringstermijn van drie jaar van toepassing is in geval van verrijking ‘door onachtzaamheid’. Dit criterium is echter niet opgenomen in § 107, lid 2, van het Slowaaks burgerlijk wetboek. Deze verklaring wordt overigens door de Slowaakse regering betwist in haar schriftelijke opmerkingen. Hoe het ook zij, de objectieve verjaringstermijn van tien jaar lijkt een uitzondering te vormen ten opzichte van die van drie jaar, voor de toepassing waarvan de vereisten ten aanzien van de ongerechtvaardigd verrijkte persoon minder hoog zijn.
De verwijzende rechter acht deze analogie ‘onacceptabel’, omdat de middelen waarover de openbaar aanklager en de politie beschikken in het kader van de strafprocedure geenszins kunnen worden vergeleken met die van een niet-geïnformeerde consument. De Slowaakse regering beweert echter in haar schriftelijke opmerkingen dat de verwijzende rechter, door gebruik te maken van deze door de Najvyšší súd Slovenskej republiky in haar beslissing van 18 oktober 2018 toegepaste analogie met het strafrecht, het door haar nagestreefde doel verdraait, dat niet erin bestond om vast te stellen wie de bewijslast moest dragen, maar om de begrippen ‘schuld’ en ‘opzet’ te definiëren.
Zie punt 3 van deze conclusie. De derde tot en met de zesde prejudiciële vraag zijn niet in deze conclusie weergegeven. Volledigheidshalve merk ik op dat de derde en vierde vraag betrekking hebben op de omstandigheden die een verzoeker moet aantonen om een beroep te kunnen doen op de objectieve verjaringstermijn van tien jaar. De vijfde en zesde vraag zien op de Unierechtconforme uitlegging, door de rechterlijke instanties van een lidstaat, van een nationaal voorschrift dat onverenigbaar is verklaard met de vereisten die voortvloeien uit artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48, alsmede op de eventuele directe werking van deze laatste bepaling in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding.
Zie arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 57), en 3 april 2019, Aqua Med (C-266/18, EU:C:2019:282, punt 47). Zie ook beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski (C-632/17, EU:C:2018:963, punt 43).
Zie arrest van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punt 35).
Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:181, punt 65 en voetnoot 19). Zie ook Szpunar, M., ‘Quelques aspects procéduraux de la protection des consommateurs contre les clauses abusives: le contrôle d'office dans le cadre des procédures accélérées et simplifiées’, in Paschalidis, P., en Wildemeersch, J. (dir.), L'Europe au présent! Liber amicorum Melchior Wathelet, Bruylant, Brussel, 2018, blz. 699–701.
Zie arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 61), en 3 april 2019, Aqua Med (C-266/18, EU:C:2019:282, punt 54). Zie ook beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski (C-632/17, EU:C:2018:963, punt 45).
Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:181, punt 65 en voetnoot 19).
Door in een van zijn arresten te verwijzen naar een effectieve rechterlijke bescherming, heeft het Hof weliswaar onder meer de nadruk gelegd op het belang van de vraag of de nationale regels het recht van de consument op een effectieve rechterlijke bescherming onevenredig aantasten. Zie arrest van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punten 51 en 52). Evenwel moet worden opgemerkt dat de rechtspraak waarnaar in dit arrest wordt verwezen voornamelijk betrekking heeft op het doeltreffendheidsbeginsel, terwijl de passage over de onevenredige aantasting van een effectieve rechterlijke bescherming enkel tot doel had een afweging te maken tussen de belangen van de consument en die van een goede rechtsbedeling.
Zie punten 17 en 18 van deze conclusie.
Zie met name arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank (C-407/18, EU:C:2019:537, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In dit verband merk ik op dat de uitlegging volgens welke het Handvest eveneens van toepassing is op de nationale voorschriften die zijn vastgesteld op grond van het beginsel van procedurele autonomie, aansluit bij de rechtspraaklijn in het kader waarvan het Hof vooral heeft verwezen naar het recht op een doeltreffende voorziening in rechte [zie arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 57), en 3 april 2019, Aqua Med (C-266/18, EU:C:2019:282, punt 47)] of naar een effectieve rechterlijke bescherming [zie arrest van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punt 35)], zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest.
Arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 21 december 2016 (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 75).
Arrest van 21 december 2016 (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 61).
C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:181, punten 76 en 77.
Zie ook in die zin arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 56).
Arrest van 5 maart 2020 (C-679/18, EU:C:2020:167, punt 36).
Voorts heeft advocaat-generaal Kokott er in haar conclusie in de gevoegde zaken Cofidis en OPR-Finance (C-616/18 en C-679/18, EU:C:2019:975, punten 62–70) op gewezen dat een nationale vervaltermijn verenigbaar kan zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.
Arrest van 21 november 2002 (C-473/00, EU:C:2002:705, punt 26).
Arrest van 5 maart 2020 (C-679/18, EU:C:2020:167, punt 36).
Arrest van 21 november 2002 (C-473/00, EU:C:2002:705).
Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:181, punten 67–69). Zie ook punten 37 en 38 van deze conclusie.
Zie ook in die zin arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 62).
Zie ook in die zin arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 61).
Deze omstandigheid onderscheidt het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak van dat in de zaak waarin ik conclusie heb genomen. Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:181).
Zie in die zin wat betreft de gevolgen van het feit dat de verjaringstermijn die van toepassing is op de vorderingen die onder de regeling van de verrijking vallen, begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de consument een betaling verricht, ŁŁtowska, E., Kwalifikacje prawne w sprawach o sanacjŁ kredytów frankowych — da mihi factum dabo tibi ius. Stanowisko prof. Ewy ŁŁtowskiej dla Forum Konsumenckiego przy RPO [Standpuntbepaling voor het Forum voor consumenten dat deel uitmaakt van de Poolse Ombudsman], https://www.rpo.gov.pl/sites/default/files/Prof._Ewa_ŁŁtowska_Kwalifikacje_prawne_w_sprawach_o_sanacjŁ_kredytów_frankowych_da_mihi_final_29.06.20.pdf, blz. 17 en 18.
Arrest van 18 december 2014 (C-449/13, EU:C:2014:2464).
Arrest van 17 mei 2018 (C-147/16, EU:C:2018:320).
Arrest van 18 december 2014 (C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 32).
Arrest van 18 december 2014 (C-449/13, EU:C:2014:2464).
Zie ook Mikłaszewicz, P., ‘Komentarz do art. 3851 k.c.’, in Osajda, K. (dir.), Kodeks cywilny. Komentarz, Legalis, Warschau, 2020 (26e druk), commentaar op artikel 3851 van het Pools burgerlijk wetboek, punt 10, die aangeeft dat het gaat om een ‘schending van de goede trouw’ in objectieve zin.
In deze overweging staat onder meer te lezen dat de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn en dat dit de goede trouw is.
Zie recent arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank (C-621/17, EU:C:2019:820, punt 50).
Het is juist dat een nationale regeling inzake ongerechtvaardigde verrijking rekening kan houden met het feit dat de consument of de verkoper zich bewust is van het ongerechtvaardigde karakter van de betalingen die door eerstgenoemde zijn verricht. In het bijzonder kan een dergelijke regeling bepalen dat betalingen die zijn verricht door een persoon die zich bewust was van het ongerechtvaardigde karakter, niet worden terugbetaald door de persoon die zich heeft verrijkt. Evenwel moet worden nagegaan of die regeling in overeenstemming is met de richtlijnen 93/13 en 2008/48 alsmede met het nuttig effect ervan. Over de problematiek van het besef van contractpartijen in het kader van oneerlijke bedingen, zie ŁŁtowska, E., Kwalifikacje prawne w sprawach o sanacjŁ kredytów frankowych — da mihi factum dabo tibi ius. Stanowisko prof. Ewy ŁŁtowskiej dla Forum Konsumenckiego przy RPO [Standpuntbepaling voor het Forum voor consumenten dat deel uitmaakt van de Poolse Ombudsman], https://www.rpo.gov.pl/sites/default/files/Prof._Ewa_ŁŁtowska_Kwalifikacje_prawne_w_sprawach_o_sanacjŁ_kredytów_frankowych_da_mihi_final_29.06.20.pdf, blz. 17. Hoe dan ook, deze problematiek doet zich in casu niet voor, met name omdat de tweede prejudiciële vraag alleen wordt onderzocht als de objectieve verjaringstermijn van drie jaar in overeenstemming wordt geacht met die richtlijnen.
Zie punten 70–74 van deze conclusie.
Zie ook punt 67 van deze conclusie.
Zie punten 83–90 van deze conclusie.
Arrest van 18 december 2014 (C-449/13, EU:C:2014:2464).
Arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance (C-449/13, EU:C:2014:2464, punten 27 en 28).
Arrest van 18 december 2014 (C-449/13, EU:C:2014:2464).
Arrest van 5 maart 2020 (C-679/18, EU:C:2020:167, punt 36).