Rb. Noord-Nederland, 25-03-2015, nr. Awb 14/3275
ECLI:NL:RBNNE:2015:1484, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
25-03-2015
- Zaaknummer
Awb 14/3275
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2015:1484, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 25‑03‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:1217, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 25‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Besluit tot intrekking exploitatievergunning coffeeshop Upper Ten in Groningen is onvoldoende gemotiveerd. De burgemeester heeft niet voldaan aan zijn vergewisplicht door onverkort af te gaan op het advies van Bureau bibob, omdat dit advies onvolkomenheden bevat. De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: AWB 14/3275
uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 25 maart 2015 in de zaak tussen
[naam eiser], wonende te Groningen, eiser
(gemachtigden: mr. G.J. Knoops en mr. S.C. Post),
en
de burgemeester van Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Snel).
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de exploitatievergunning voor de coffeeshop [naam coffieshop] aan de [adres coffieshop], waarvan eiser de eigenaar is, krachtens de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 oktober 2013 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht hangende dit bezwaar een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 26 november 2013 (zaaknummer AWB 13/1100) heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het primaire besluit geschorst.
Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 4 juli 2014 (het bestreden besluit) - in afwijking van het advies van verweerders bezwaarschriftencommissie van 19 mei 2014 - ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit bij brief van 6 augustus 2014 beroep ingesteld, voorzien van gronden. Bij brief van 6 augustus 2014 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht hangende dit beroep een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 19 augustus 2014 (zaaknummer 14/3274) heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het bestreden besluit geschorst.
Op 11 augustus 2014 heeft verweerder een proces-verbaal van 1 juli 2014 van het team criminele inlichtingen van de eenheid Noord-Nederland van de Nationale Politie (CIE) in het geding gebracht.
Bij brief van 29 augustus 2014 heeft eiser nadere gronden in het geding gebracht. Daarbij heeft hij aangekondigd dat hij getuigen naar de zitting zal meenemen.
Bij brief van 12 september 2014 heeft verweerder een reactie gegeven op de brief van eiser van 29 augustus 2014. Bij brief van 27 november 2014 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het geschil is behandeld op de zitting van 10 december 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Blauw, bijgestaan door de gemachtigde. Ter zitting heeft de rechtbank [naam getuige] gehoord, die zij heeft aangemerkt als getuige-deskundige. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. [naam coffieshop] is een coffeeshop (eenmanszaak) van eiser.
1.1.
Op verzoek van verweerder heeft het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau bibob) op 12 juni 2012 advies uitgebracht. Op 28 augustus 2012 heeft het Bureau bibob aanvullend advies uitgebracht. Op 2 april 2013 heeft het Bureau bibob wederom aanvullend advies uitgebracht.
1.2.
Het Bureau bibob heeft in zijn advies geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning zal worden gebruikt om voordelen uit gepleegde strafbare feiten te benutten en om strafbare feiten te plegen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder op basis van de advisering door het Bureau bibob geconcludeerd dat sprake is van ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet bibob. Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit de volgende feiten opgesomd, waarin volgens verweerder in onderlinge samenhang beschouwd voldoende indicaties zijn te vinden die het ernstige vermoeden kunnen staven dat eiser structureel in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld:
“1. [eiser] is op 12 oktober 2000 strafrechtelijke veroordeeld voor het aanwezig hebben van een (te) grote hoeveelheid softdrugs in en boven [naam coffieshop]. Het gaat daarbij om feiten gepleegd in 1999.
2. Uit een PV van 12 december 2000 blijkt dat in coffeeshop [naam coffieshop] een (te) grote hoeveelheid softdrugs en joints werd aangetroffen alsmede een grote hoeveelheid contant geld. [eiser] is daarvoor gearresteerd en in verzekerde bewaring gesteld. Die zaak is geseponeerd. Niet wegens gebrek aan bewijs, maar vanwege “oud feit”.
3. Uit een politiemutatie van 18 maart 2008 blijkt dat in een woning bijna 10 kilo verdovende middelen, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en een zwaard werd aangetroffen. De bewoner is een ex-werknemer van [naam coffieshop] en legt een gedetailleerde verklaring af waarin hij verklaart dat de softdrugs van [eiser] zijn die deze met een zekere regelmatig bij hem “stalt’. Hij noemt ook een getuige die zijn verklaring kan bevestigen.
4. Uit een politiemutatie van 2 oktober 2008 blijkt dat een persoon, die gehoord is in verband met een politieonderzoek naar grootscheepse handel met Duitsland in marihuana, [naam coffieshop] als “de grote leverancier” en wel met name een persoon met een signalement waaraan [eiser] voldoet.
5. Uit een politiemutatie van 21 oktober 2009 blijkt dat een auto die blijkens BPS in gebruik is (geweest) bij [eiser] zich verdacht ophoudt en gedraagt bij een adres waarvan door de politie wordt vermoed dat dit een “safehouse” is.
6. Uit politiemutaties van 30 januari en 9 februari 2010 blijkt dat een woning, die dient als “stash” voor wiet, is beroofd. [eiser] meldt zich ter zake bij de politie en regelt een advocaat voor de betrokkene. De betrokkene verklaart dat de wiet werd gebracht door iemand uit Amsterdam, maar noemt [eiser] als de vermoedelijke eigenaar.
Dat is ook aannemelijk nu uit een politiemutatie van 18 februari 2010 blijkt dat [eiser] in een - getapt - telefoongesprek op 8 februari 2010 (en derhalve direct na het incident op 30 januari) letterlijk zegt: “die jongens hebben ons geript. Die jongens hebben in huis ingebroken van ehh.. en heel veel wiet meegenomen”
7. Uit het JDS blijkt dat [eiser] ervan werd verdacht op of omstreeks de periode 27 november 2009 tot 2 maart 2010 heeft gehandeld in hennep. De dagvaarding werd nietig verklaard omdat was verzuimd de locatie en de hoeveelheden te vermelden.
8. Uit de strafrechtelijke procedure tegen een andere verdachte in die zaak, [naam andere verdachte], kan echter - uit de door zowel door de Rechtbank als het Hof bewezen verklaarde feiten - blijken dat [eiser] in elk geval op 18 december 2009 en op 11 februari 2010 betrokken is geweest bij handel in verdovende middelen. Uit het arrest blijkt dat op 17 december 2009 diverse telefoongesprekken hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en [eiser] waarbij zij in versluierd taalgebruik kennelijk spreken over de handel in wiet, welke gesprekken de dag erna tot een daadwerkelijke transactie leiden.
Uit het arrest kan voorts worden afgeleid dat ook op 8 februari 2010 om 14.58 uur en 10 februari 2010 om 20.57 uur, alsmede op 11 februari 2010 om 10.15 uur sprake is van telefoongesprekken tussen [eiser] en [naam andere verdachte], waarin zij spreken over de handel in hennep. Ook daaruit vloeit een transactie voort. Uit het arrest kan ten slotte blijken dat [naam andere verdachte] hennepplanten heeft verkocht aan [naam koper], waarbij [eiser] - kort gezegd - als tussenpersoon fungeerde.
9. Uit een politiemutatie van 16 januari 2010 blijkt dat in Frankrijk een verdachte is gehoord in een strafrechtelijk onderzoek naar de smokkel van 2380 kilo hasj vanuit Spanje naar Frankrijk. De verdachte verklaart dat de smokkel is geschied in opdracht van de organisatie van [eiser] .
Hij verklaart voorts vanaf 1990 te werken voor [eiser] van de [naam coffieshop] te Groningen en voorts dat hij in zijn opdracht ook heeft gekoerierd naar Duitsland ten behoeve van 450 afnemers in verschillende steden. Die verklaring wordt bevestigd door zijn telefoongegevens. De verdachte legt een gedetailleerde verklaringen af. De verdachte wijst [eiser] aan in een foto-confrontatie.
De verdachte verklaart voorts dat [eiser] hasj vanuit Marokko exporteert naar Engeland verstopt in zeepjes. Dergelijke zeepjes zijn door de politie in beslag genomen.
10. Uit een politiemutatie van 18 februari 2010 blijkt dat [eiser] gebruikt maakt van een tweetal auto’s, die de politie inderdaad in verband brengt met aan een autohandelaar in Leek, die ook betrokken was bij één van de vrachtauto’s van Spanje. Dit gegeven uit de verklaring van de onder 9 bedoelde verdachte blijkt dus in elk geval juist.
11. Uit een politiemutatie van 10 februari 2010 blijkt dat een getuige verklaart dat [eiser] van de [naam coffieshop] hoort bij de organisatie die zijn vader heeft belast met de invoer van 2400 hasj in 2006 vanuit Spanje. Deze getuige bevestigt derhalve de onder 9 bedoelde verklaring en noemt ook eigenstandig [eiser] als opdrachtgever.
12. Uit een politiemutatie van 18 februari 2010 blijkt dat[eiser] wordt getapt in het onderzoek naar een verdachte. Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt dat de betreffende verdachte met [eiser] meerdere malen gesprekken voert die gaan over partijen marihuana aan [eiser].
13. Uit mutaties van de politie Fryslân van 9 maart 2010 en 7 april 2010 blijkt dat [eiser] op 7 april 2010 is aangehouden als verdachte van handel in soft drugs wegens de vondst van een ontmantelde hennepkwekerij met versneden hennep.
Voorts blijkt van:
14. Een zestal als verdacht gemelde transacties waarvan drie met de meldcode dat er aanleiding is te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met (i.c.) witwassen en één met de meldcode dat de voorkeur van betrokkenen voor contante transacties onder het grensbedrag aanleiding geeft te veronderstellen dat deze daarmee melding wil voorkomen.
15. Een strafrechtelijke veroordeling van 31 januari 2001, wegens valsheid in geschrifte, handelen in strijd met de sociale verzekeringswetgeving en artikel 68 en 69 van de AWR.
16. Een achttal rapportages van bedrijfsbezoeken in de periode december 2007 - januari 2012 door de fiscus aan [eiser] waaruit blijkt dat de fiscus diverse op- en aanmerkingen heeft ten aanzien van - kort gezegd - gebreken in de administratie van de onderneming.”
3. Artikel 3 van de Wet bibob luidt als volgt:
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet bibob luidt als volgt:1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
2. Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.
Ingevolge artikel 8 van de Wet bibob is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
Volgens artikel 2:26, eerste lid, onder d, van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen (APVG) wordt onder horecabedrijf onder meer verstaan een coffeeshop.
Volgens artikel 2:27, eerste lid, van de APVG is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Volgens artikel 2:33 van de APVG kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
Ingevolge artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 3:46 van de Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering.
4. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat zij de door verweerder overgelegde brief van 29 augustus 2014 met een proces-verbaal van het CIE niet bij de beoordeling betrekt, nu deze niet bij het Bibob-advies en het bestreden besluit is betrokken. Hetgeen eiser hierover heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder, door volledig af te gaan op het onderzoek van het Bureau bibob, artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft geschonden, nu het Bureau bibob geen onafhankelijke onderzoeksinstantie is. Ter onderbouwing van dit betoog heeft eiser verwezen naar de uitspraak van het EHRM van 21 januari 2014 inzake Placi vs Italië (nr. 48754-11). In die uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6 EVRM was geschonden. Voor dat oordeel was redengevend dat er in die zaak sprake was van een rapport van een commissie die de indruk had kunnen wekken niet onafhankelijk te zijn, de Italiaanse rechter zich direct had gebaseerd op dat rapport en tevens had aangegeven dat hij vanwege de status van het rapport geen beoordeling van de inhoud ervan kon geven.
5.1.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:CA2910, het tot het intrekken van een beschikking bevoegde bestuursorgaan in beginsel op een advies van het Bureau bibob mag afgaan. In de verwijzing door eiser naar de uitspraak van het EHRM van 21 januari 2014 ziet de rechtbank geen reden thans anders te oordelen. Anders dan de in die zaak genoemde onderzoeksinstantie is het Bureau bibob een bij wet ingesteld adviesorgaan. Voorts staat de status van het rapport van het Bureau bibob er niet aan in de weg dat verweerder dient te voldoen aan de vergewisplicht als genoemd in 2, en derhalve, anders dan de nationale rechter in de genoemde zaak, wel een beoordeling van de inhoud van het rapport van het Bureau bibob dient te geven.
Hij moet zich er wel van vergewissen dat het advies en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en uitgevoerd en de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
6. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het beroep, voor zover dit is gericht tegen de inhoud van het bestreden besluit. Eiser heeft, kort samengevat, een groot aantal van de hem verweten gedragingen uitgebreid betwist, dan wel gesteld dat deze door het Bureau bibob niet juist zijn weergegeven en heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft voldaan aan de vergewisplicht. Voorts heeft eiser betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
6.1.
Verweerder heeft in reactie op de gronden van beroep - onder meer en voor zover hier van belang - het volgende opgemerkt. Ten aanzien van de door het Bureau bibob vastgestelde feiten gaat het om het geheel van factoren, zoals de veroordeling in het verleden, de waarnemingen van de politie, de telefoontaps en de verklaringen van derden. Wat betreft het “ernstig vermoeden” als bedoeld in de Wet bibob is het de taak van de burgemeester om te beoordelen of het Bureau bibob op deugdelijke gronden tot zijn conclusies is gekomen. Het is niet aan de burgemeester om te bewijzen dat er strafrechtelijk relevante feiten zijn gepleegd. Ten aanzien van de vergewisplicht zijn tot tweemaal toe schriftelijke vragen gesteld aan Bureau bibob. Vervolgens heeft verweerder geoordeeld dat het bibob advies begrijpelijk, concludent en voldoende zorgvuldig is.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de rechtbank in deze niet geroepen is om een oordeel te geven over de vraag of de stukken die Bureau bibob aan zijn advies ten grondslag heeft gelegd tot de conclusie moeten leiden dat de daaraan gerelateerde strafbare feiten ook door eiser zijn gepleegd, maar dat slechts de vraag aan de orde is of verweerder in het kader van zijn vergewisplicht tot het oordeel heeft kunnen komen dat Bureau bibob op grond van deze stukken tot zijn advies mocht komen.
7. Namens verweerder is ter zitting uiteengezet dat verweerder het standpunt huldigt dat de handel in softdrugs - binnen zekere grenzen - in de gemeente Groningen is toegestaan. Verweerder hanteert in dat verband het beleid dat is vastgesteld in de Beleidsregels actualisatie coffeeshopbeleid gemeente Groningen (inwerking getreden op 10 september 2010). Namens verweerder is ter zitting toegelicht dat het beleid inhoudt dat ten aanzien van een coffeeshop een handelsvoorraad van 500 gram per dag wordt gedoogd. Volgens het Handhavingsprotocol horeca gemeente Groningen 2010, onder de letter D, kan verweerder overgaan tot bestuurlijke maatregelen indien wordt geconstateerd dat een handelsvoorraad van meer dan 500 gram per dag wordt aangetroffen.
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de documentatie waarop het advies is gebaseerd bestaat. Wel is in geschil op welke wijze deze in dit verband begrepen moet worden.
7.2.
De vraag die in het licht van het gedoogbeleid voorligt, is welke strafbare feiten die in het advies genoemd worden, in deze zaak moeten worden begrepen onder ‘het plegen van strafbare feiten’, zoals neergelegd in artikel 3 van de Wet bibob.
7.3.
In het bestreden besluit onderscheidt verweerder op basis van het advies van het Bureau bibob de in rechtsoverweging 2 genoemde strafbare feiten. Deze zijn als volgt te rubriceren:
1. Het aanhouden van te grote voorraden in 1999 en 2000 in of boven [naam coffieshop] (in het bestreden besluit de nummers 1 en 2);
2 Het aanhouden van voorraden op andere plaatsen, zoals woningen (in het bestreden besluit de nummers 3, 5 en 6);
3 Betrokkenheid bij internationale drugshandel (in het bestreden besluit de nummers 4, 9, 10 en 11);
4 Betrokkenheid bij nationale drugshandel (in het bestreden besluit de nummers 7, 8, 12 en 13);
5 Het plegen van fiscale strafbare feiten (in het bestreden besluit de nummers 14, 15 en 16).
7.4.
De rechtbank overweegt dat in een situatie als de onderhavige, waarin het plegen van strafbare feiten uitdrukkelijk door een bestuursorgaan wordt gedoogd, het enkele feit dat er sprake is van binnen die context gepleegde en te plegen strafbare feiten, de conclusie dat er gevaar is dat de beschikking gebruikt zal worden voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob, niet kan dragen. Daartoe is nodig dat er strafbare feiten zijn gepleegd en er een dreiging is dat er strafbare feiten zullen worden gepleegd, die niet vallen binnen hetgeen door verweerder wordt gedoogd. Bij de beoordeling van de vraag of de feiten zoals die aan het advies ten grondslag zijn gelegd door Bureau bibob en daarmee door verweerder hadden kunnen worden meegenomen, maakt de rechtbank onderscheid tussen feiten die zijn gerelateerd aan de bedrijfsvoering van een coffeeshop en van feiten die niets te maken hebben met het door verweerder toegestane runnen van een coffeeshop. Het eerste is het geval ten aanzien van de documentatie die ziet op nationale drugshandel, te grote voorraden in of vlak bij de coffeeshop en voorraden op andere plaatsen. Het laatste is het geval ten aanzien van documentatie die ziet op internationale drugshandel en fiscale delicten.
7.5.
Van feiten die buiten de bedrijfsvoering van een coffeeshop liggen zou sprake kunnen zijn, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vergunninghouder betrokken is bij internationale drugshandel.
7.5.1.
In het bestreden besluit noemt verweerder verschillende verklaringen waaruit zou blijken dat verzoeker in de jaren vanaf 1990, in 2006 en tot aan 2 oktober 2008 betrokken is geweest bij de internationale handel in softdrugs. Verweerder heeft overwogen dat het feit dat de verdenking voortvloeit uit enkele verklaringen, die niet hebben geleid tot acties van opsporing of vervolging, volgens het Bureau bibob het vermoeden dat eiser in deze perioden heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet minder ernstig maakt (pagina 48 van het Bibob-rapport).
7.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat, nu niet gebleken is van enige actie van opsporing of vervolging in dit verband, Bureau bibob deze documentatie niet aan het advies ten grondslag heeft kunnen leggen. Verweerder heeft dit bij de uitoefening van zijn vergewisplicht niet onderkend.
7.6.
Van feiten die buiten de bedrijfsvoering van een coffeeshop liggen zou ook sprake kunnen zijn, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat vergunninghouder betrokken is bij fiscale delicten.
7.6.1.
Verweerder baseert het bestreden besluit mede op aanwijzingen voor vermoedelijk gepleegde fiscale delicten.
7.6.2.
De rechtbank overweegt dat aan eiser recent geen fiscale boetes zijn opgelegd en dat eiser recent niet strafrechtelijk is vervolgd wegens handelen in strijd met de belastingwetgeving. Weliswaar is sprake van veroordelingen voor handelen in strijd met de belastingwetgeving en valsheid in geschrifte, gepleegd van januari 1995 tot en met 15 januari 1998, maar gelet op het tijdverloop sindsdien, heeft Bureau bibob naar het oordeel van de rechtbank daaraan geen doorslaggevend gewicht kunnen toekennen. In het advies is naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van andere fiscale feiten onvoldoende onderbouwd dat de verschillen van mening tussen eiser en de Belastingdienst tot strafrechtelijk relevante feiten hebben geleid. Verweerder heeft dit bij de uitoefening van zijn vergewisplicht niet onderkend.
7.7.
Van feiten die in verband staan met het runnen van een coffeeshop en die de door verweerder toegestane bedrijfsvoering van een coffeeshop overstijgen zou sprake kunnen zijn, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat eiser de voorwaarden van de gedoogbeschikking heeft of zal gaan overtreden.
7.7.1.
Verweerder baseert het bestreden besluit mede op aanwijzingen voor vermoedelijk gepleegde nationale drugsdelicten.
7.7.2.
Van deze delicten zou sprake kunnen zijn, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat eiser is betrokken bij drugshandel die het bevoorraden van de coffeeshop overstijgt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangetoond. Voor zover uit de documentatie kan worden afgeleid dat eiser betrokken is bij het inkopen van drugs, blijkt daaruit naar het oordeel van de rechtbank niet, dat dit hetgeen binnen de bedrijfsvoering van de coffeeshop mag worden verwacht, overstijgt. Dat er sprake is van meer grootschalige handel is in het advies naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt, nu uit de documentatie die in rechtsoverweging 7.3 onder 4 is genoemd blijkt dat er enkel sprake is geweest van verdenkingen en niet gebleken is dat deze hebben geleid tot actie van opsporing of vervolging.
7.8.
Van feiten die in verband staan met het runnen van een coffeeshop en die het door verweerder toegestane runnen van een coffeeshop overstijgen zou voorts sprake kunnen zijn, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat eiser de voorwaarden van de gedoogbeschikking overtreedt of zal gaan overtreden, voor zover deze betrekking hebben op de omvang van de handelsvoorraad in de coffeeshop.
7.8.1.
Verweerder baseert het bestreden besluit mede op de in rechtsoverweging 2 onder 1 genoemde veroordeling en het sepotbesluit.
7.8.2.
Vaststaat dat eiser in 2000 is veroordeeld en dat een zaak uit 1999 is geseponeerd. Gelet op het tijdverloop sindsdien, heeft verweerder naar het oordeel de rechtbank daaraan geen doorslaggevend gewicht kunnen toekennen. Voorts heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser nadien een handelsvoorraad van meer dan 500 gram heeft aangehouden.
7.9.
Van feiten die in verband staan met het runnen van een coffeeshop en die het door verweerder toegestane runnen van een coffeeshop overstijgen zou tevens sprake kunnen zijn, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat eiser de voorwaarden van de gedoogbeschikking zal gaan overtreden, omdat deze betrekking hebben op het aanhouden van voorraden op andere plaatsen dan in de coffeeshop zelf.
7.9.1.
Verweerder baseert het bestreden besluit mede op de in rechtsoverweging 7.3 onder 2 genoemde documentatie.
7.9.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de feiten die in rechtsoverweging 7.3 onder 2 zijn opgenomen heeft kunnen betrekken bij het bestreden besluit. Verweerder heeft daarbij de getuigenverklaringen, de telefoontaps en het feit dat eiser in dit verband een advocaat heeft ingeschakeld om de betrokkene bij te staan die naar eigen zeggen van wiet is beroofd, van doorslaggevende betekenis kunnen achten.
8. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder, in het licht van hetgeen zij in rechtsoverweging 7.3 en verder heeft overwogen, heeft voldaan aan zijn vergewisplicht, als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat het Bureau bibob het hiervoor beschreven onderscheid tussen feiten die binnen het gedoogbeleid en de gedoogbeschikking vallen en feiten die daar buiten vallen niet, althans slechts op onderdelen, heeft gemaakt. Het Bureau bibob heeft alle in rechtsoverweging 7.3 genoemde feiten in samenhang bezien en is op grond daarvan tot het advies gekomen dat ten aanzien van eiser sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet bibob.
8.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies van Bureau bibob onverkort overgenomen, zonder het hiervoor beschreven onderscheid te maken en de onderliggende documentatie aan dit onderscheid te toetsen. Aangezien dit onderscheid naar het oordeel van de rechtbank van wezenlijk belang is om tot een afgewogen besluit te komen, betekent dit dat verweerder onvoldoende heeft voldaan aan zijn vergewisplicht.
8.3.
Voorts heeft verweerder ten aanzien van de onderliggende stukken waaruit volgens Bureau bibob (het gevaar van) betrokkenheid bij de internationale drugshandel en het plegen van fiscale delicten zou blijken, ten onrechte de conclusie van Bureau bibob dat er gevaar is dat eiser dit soort feiten met behulp van het ingetrokken besluit zal plegen, overgenomen.
8.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de vergewisplicht van artikel 3:9 van de Awb en daarmee aan de motiveringsplicht van artikel 3:46 van de Awb.
9. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
10. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal, gelet op het motiveringsgebrek dat aan het bestreden besluit kleeft, niet zelf in de zaak voorzien. Door de vernietiging van het bestreden besluit herleeft het primaire besluit. De rechtbank zal het primaire besluit schorsen.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt deze kosten voor de verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1). Voorts dient verweerder de kosten van de getuige-deskundige[naam getuige] te vergoeden. Deze worden vastgesteld op € 116,09 per uur. Het aantal door de getuige-deskundige gedeclareerde uren (5,8) acht de rechtbank redelijk. Gelet op artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, bezien in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken, geldt een uurtarief van € 116,09. Verweerder dient daarom 5,8 x € 116,09 = € 673,32 te vergoeden. De proceskosten worden derhalve in totaal begroot op € 1.653,32.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
schorst het primaire besluit;
- -
draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 165,-- vergoedt;
- -
veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.653,32.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en de mrs. R.L. Vucsán en J.L. Boxum in aanwezigheid van mr. E.H. Pot als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.