Rb. Rotterdam, 24-05-2011, nr. 10/994523-10
ECLI:NL:RBROT:2011:BR0161
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
24-05-2011
- Zaaknummer
10/994523-10
- LJN
BR0161
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2011:BR0161, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 24‑05‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑05‑2011
Inhoudsindicatie
EVOA-zaak.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/994523-10
Datum uitspraak: 24 mei 2011
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon naar vreemd recht:
[verdachte rechtspersoon],
Gevestigd te: [adres],
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
raadsman mr. N.M.D. van der Aa, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Boogert heeft gerekwireerd :
- de bewezenverklaring van het tenlastegelegde als zijnde opzettelijk begaan;
- de veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 125.000,--
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte rechtspersoon het tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij in de periode van 14 maart 2009 tot en met 22 maart 2009 te
Rotterdam
opzettelijk,
een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a
en b van de Verordening (EEG) nr 1013/2006 betreffende toezicht en
controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese
Gemeenschap,
immers was zij doende 14 containers waarvan de inhoud onder andere bestond uit
grijs poeder en brokken althans stukjes metaal en/of stukjes materiaal, in
elk geval een afvalstof (Code B1100) als bedoeld in Bijlage
III van deze verordening, over te brengen van Portugal naar India via
Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en
schriftelijke toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten
overeenkomstig genoemde verordening;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte rechtspersoon het bewezenverklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen in een bij dit vonnis gevoegde bijlage II, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
OVERWEGINGEN MET BETREKKING TOT DE BEWEZENVERKLARING
Classificatie lading
Door de verdachte vennootschap is aangevoerd dat zij het in de tenlastelegging bedoelde containers aangetroffen materiaal (zinkafval) als industrieel restproduct had betrokken van een Spaans bedrijf. Nu dit Spaanse bedrijf zich kennelijk op deze wijze heeft ontdaan van genoemd materiaal, is er sprake van het zich ontdoen van een stof als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder a van de EG-richtlijn 2006/12 van 5 april 2006, hetgeen gelet op artikel 2 onder 1º van de EG-verordening 1013/2006 van 14 juni 2006 (EVOA) behelst dat er sprake is van een afvalstof als bedoeld in laatstbedoelde verordening.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, met name uit de verklaring van de vertegenwoordiger van (de bestuurder van) de verdachte rechtspersoon, [vertegenwoordiger], is aannemelijk geworden dat het zinkafval bestemd was om in India te worden verwerkt tot bruikbare producten. Dit betekent dat er sprake is van overbrenging (naar India) van afvalstoffen met het oog op nuttige toepassing, hetwelk de toepasselijkheid van de artikelen 35 en 37 van de EG-verordening 1013/2006 impliceert.
Door de verdachte rechtspersoon is betwist dat het zinkafval in de containers dient te worden aangemerkt als een afvalstof als bedoeld onder code B1100 volgens Bijlage V, deel 1, lijst B bij de EU-verordening 1013/2006 van 14 juni 2006.
De verdachte rechtspersoon heeft in dit verband aangevoerd dat code B1010 van voormelde bijlage diende te worden toegepast, nu deze codering ook werd gebruikt door haar Spaanse leverancier.
Toepasselijkheid van de code B1010 impliceert volgens de landenlijst behorende bij de EG-verordening 1418/2007 van 29 november 2007 dat geen kennisgeving en toestemming conform de artikelen 35 en 37 van de EU-verordening nodig zijn, doch dat een begeleidend document volstaat. Dit, omdat India met betrekking tot de stoffen van code B1010 te kennen heeft gegeven dat de autoriteiten van dat land, na aankomst in India, zelf de nodige controle-procedures zullen doen uitvoeren.
De rechtbank overweegt als volgt:
Blijkens de tekst van vorenbedoelde bijlage van de EU-verordening 1013/2006 (verder te noemen: EVOA) ziet code B 1010 op oude metalen en metaallegeringen in metallische, niet verspreidbare vorm (cursivering rechtbank), zoals bijvoorbeeld zinkschroot. De rechtbank is echter op grond van de foto’s van de lading in het dossier van oordeel dat van een (vaste) afvalstof als zinkschroot geen sprake is, nu op deze foto’s duidelijk waarneembaar is dat het op die foto’s afgebeelde materiaal los,korrelig en/of poederachtig is, zodat er geen sprake is van een niet-verspreidbare vorm.
Om deze en na te noemen redenen is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat op het in het geding zijnde zinkafval niet code B 1010, doch code B1100 van toepassing is:
1) In de ladingmanifesten met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] met betrekking tot de 14 containers wordt opgegeven, dat de containers zijn beladen met “zinc skimmings”.
2) In de Bills of Lading wordt de inhoud van de containers dan wel de lading consequent aangeduid zijnde “zinc skimmings” .
3) Ook in de van de verdachte rechtspersoon uitgaande rekeningen wordt de wederpartij van de verdachte vennootschap belast voor de levering van “zinc skimmings”.
4) De aanduiding “zinc skimmings” wordt ook in de door de vertegenwoordiger [vertegenwoordiger] van de verdachte rechtspersoon in diens e-mailbericht d.d. 4 februari 2009 aan een zekere [naam] met betrekking tot die partij gebruikt.
5) Code B1100 in Bijlage V, deel 1, lijst B bij de EG-verordening 1013/2006 van 14 juni 2006 heeft blijkens haar uitdrukkelijke bewoordingen mede betrekking op zinkschuim, zijnde de Nederlandse vertaling van het Engelse woord “zinc skimmings”.
Nu sprake is van een afvalstof die onder het bereik valt van code B1100, waren blijkens de landenlijst behorende bij verordening 1418/2007 ten tijde van de overbrenging van die afvalstof naar India een kennisgeving en toestemming als bedoeld in de artikelen 35 en 37 van de EG-verordening 1013/2006 noodzakelijk.
Al dan niet voltooide overbrenging
Ter zitting is voorts als verweer gevoerd dat er geen sprake was van een voltooide overbrenging, nu door het optreden van de Nederlandse douane de voorgenomen uitvoer van de in de tenlastelegging genoemde 14 containers vanuit Portugal via de haven van Rotterdam naar India is belet en uiteindelijk de containers door de verdachte rechtspersoon naar Portugal moesten worden teruggehaald.
Dit verweer faalt. De aan de verdachte rechtspersoon verweten – en bij dit vonnis bewezenverklaarde – gedraging heeft immers daaruit bestaan dat de verdachte rechtspersoon doende was afvalstoffen volgens code B1100 zonder inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften over te brengen van Portugal naar India via de haven van Rotterdam.
Opzet
Namens de verdachte rechtspersoon is verder het volgende aangevoerd:
Uitgegaan is van de code B1010 als vorenbedoeld, nu die code ook door de Spaanse producent van het zinkafval in de van diens bedrijf uitgaande documenten werd gebruikt. Een laboratoriumtest was noodzakelijk om aan te tonen welke code voor het zinkafval diende te gelden en zelfs ondanks die laboratoriumtest bestond er op dit punt nog geen zekerheid. Onder deze omstandigheden kan men dan ook niet stellen dat de verdachte rechtspersoon welbewust een verkeerde code heeft gebruikt om zodoende formaliteiten en toestemmingsvereisten op grond van de EG-verordening 1013/2006 te ontgaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte rechtspersoon, die blijkens de verklaring ter terechtzitting van haar vertegenwoordiger [vertegenwoordiger] de bepalingen van de EG-verordening 1013/2006 kent, had door raadpleging van bijlage V, deel 1, lijst B kunnen vaststellen dat zogenaamde “zinc skimmings” vallen onder code B 1100 van die lijst.
In zijn email van 5 juni 2009 aan de verbalisant [verbalisant] van de douane geeft genoemde [vertegenwoordiger] zelf aan, dat indien code B1010 voor de douane niet aanvaardbaar is, in dat geval code B1100 moet worden gebruikt.
Gelet op voormelde omstandigheden mag een dusdanige wetenschap bij de rechtspersoon met betrekking tot de voorgeschreven codering van het over te brengen afval en de bij de verschillende coderingen voorgeschreven formaliteiten bekend worden verondersteld, dat in elk geval voorwaardelijk opzet met betrekking tot de verweten gedraging aanwezig kan worden geacht.
STRAFBAARHEID FEIT
Namens de verdachte rechtspersoon is aangevoerd dat India haar wetgeving in 2008 in die zin heeft aangepast dat voor overbrenging van zinkafval met de code B1100 geen voorafgaande kennisgeving en toestemming meer vereist is. Deze wijziging is op 8 februari 2010 door India ter kennis gebracht van de Europese Commissie, waarna deze wijziging is gecodificeerd in de EU-verordening 837/2010 van 23 september 2010.
Een en ander heeft tot gevolg dat het bewezenverklaarde in elk geval vanaf 23 september 2010 niet meer strafbaar is.
Met een beroep op het tweede lid van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht wordt gesteld dat, nu op grond van die bepaling de voor de verdachte rechtspersoon gunstigste strafbepaling moet worden toegepast, het tenlastegelegde feit, indien en voorzover bewezen verklaard, thans niet meer strafbaar is en dat om die reden de verdachte rechtspersoon moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Voormeld verweer wordt op grond van navolgende overwegingen verworpen: Artikel 10.60 van de Wet milieubeheer gebiedt te handelen overeenkomstig de EU-verordening inzake overbrenging van afvalstoffen. In casu is dit de EU-verordening 1013/2006 van 14 juni 2006 met de daarbij behorende bijlagen en nadere uitvoeringsverordeningen zoals de Codificatieverordening 1418/2007 van 29 november 2007. Dit impliceert de rechtstreekse toepasselijkheid van Europees recht.
De tenlastegelegde gedraging was ten tijde van het plegen daarvan – doch is ook thans – onderworpen aan voormelde Europese regelgeving ten aanzien van (onder meer) de overbrenging van afvalstoffen. De Europese wetgever wilde ten tijde van het feit – en wil thans nog steeds – controle (laten) houden op het grensoverschrijdend vervoer van afvalstoffen. In zoverre is dan ook geen sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de strafwaardigheid van handelingen als tenlastegelegd. De op deze handelingen betrekking hebbende Nederlandse verbodsnorm, artikel 10.60, tweede lid van de Wet milieubeheer, is in dit opzicht sinds het plegen van het feit dan ook niet gewijzigd.
Het bewezen feit levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte rechtspersoon is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf, die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de draagkracht van de verdachte rechtspersoon. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft 14 containers met zinkafval vanaf haar bedrijf in Portugal doen verschepen naar een bedrijf in India. De bedoeling was dat het bedrijf in India het zinkafval weer zou verwerken in haar productieproces. Tijdens dit transport zijn de containers in de haven van Rotterdam door de douane onderschept. Gebleken is dat van het voorgenomen transport geen melding was gedaan overeenkomstig de voorschriften van de in dezen toepasselijke verordening EG nr. 1013/2006 van 14 juni 2006, terwijl evenmin door de autoriteiten van India als land van bestemming daarvoor toestemming was verleend. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om een zeer grote hoeveelheid afvalstoffen van in totaal 360.000 ton, die bij gebreke van behoorlijke opvang en verwerking in het land van bestemming het milieu ernstig kunnen belasten. In beginsel is dan ook gelet op de in geding zijnde belangen bij een strikte handhaving van de in dezen geldende Europese regelgeving, een substantiële geldboete een passende en geboden bestraffing.
Namens de verdachte rechtspersoon zijn met name als strafverminderende omstandigheden naar voren gebracht:
1) De verdachte rechtspersoon wordt in Portugal vervolgd voor de in geding zijnde overbrenging. Weliswaar betreft dat niet een strafrechtelijke vervolging, maar wel dreigt een sanctie, die vergelijkbaar is met een bestuurlijke boete in Nederland. De sanctie kan oplopen tot een bedrag van € 2.500.000,--.
2) De voorgenomen uitvoer naar India via de haven van Rotterdam is niet gerealiseerd, nu de lading aldaar door de douane is onderschept. Bovendien heeft de verdachte rechtspersoon veel kosten moeten maken, omdat zij op last van de Nederlandse autoriteiten de 14 containers met zinkafval moest terughalen naar Portugal..
De rechtbank overweegt met betrekking tot die strafmaatverweren als volgt:
1) De rechtbank zal bij de strafoplegging geen rekening houden met een eventueel door de Portugese autoriteiten of Portugese gerechten op te leggen sanctie. Nu de rechtbank als eerste instantie wordt gevraagd om over de aan de verdachte rechtspersoon verweten gedraging een oordeel te geven en daaraan eventueel een strafsanctie te verbinden, is het aan de opvolgende bestuurlijke en rechterlijke instanties om daarmee eventueel rekening te houden bij hun afdoening.
2. De omstandigheid dat de verdachte vennootschap mogelijk kosten heeft gemaakt en/of winst heeft gederfd doordat de door haar beoogde uitvoer van afvalstoffen van Portugal naar India (uiteindelijk) niet is gerealiseerd, dient, als rechtstreeks gevolg van het (ongedaan maken van) deze strafwaardige gedraging, voor haar eigen rekening te blijven, zodat de rechtbank bij de strafrechtelijke afdoening van deze zaak daarmee geen rekening zal houden.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging ten voordele van de verdachte wel rekening met de volgende omstandigheden:
a) dat niet is gebleken dat de verdachte vennootschap eerder voor soortgelijke feiten strafrechtelijk is veroordeeld;
b) de indruk van de rechtbank dat de verdachte rechtspersoon wel serieus rekening houdt met de Europese regelgeving aangaande de overbrenging van afvalstoffen;
c) het tijdsverloop tussen het begaan van het feit en de afdoening in eerste aanleg.
Deze omstandigheden zijn voor de rechtbank aanleiding om een deel groot € 65.000,-- van de door de officier van justitie geëiste geldboete van € 125.000,-- voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hoopt hiermee mede te bereiken dat de verdachte vennootschap ook voor de toekomst de nodige aandacht blijft schenken aan de gecompliceerde en voortdurend aan verandering onderhevig zijnde Europese regelgeving aangaande de overbrenging van afvalstoffen.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de navolgende wetsartikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
1, 2, 35 en 37 van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van 14 juni 2006 met de daarbij
behorende bijlage V, deel 1 (lijst B cq bijlage IX van het Verdrag van Basel)
1 van de Verordening (EG) nr. 1418/2007 van 29 november 2007 met de daarbij behorende bijlage.
Een en ander zoals die artikelen luidden ten tijde van het begaan van het feit.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een tot een geldboete van € 125.000, (zegge: honderd en vijf en twintig duizend euro);
bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot € 65.000,-- ( vijf en zestig duizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde rechtspersoon zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van den Berg, voorzitter,
en mrs. Van Nijen en Blagrove, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Knol, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 mei 2011 .
Bijlage I bij vonnis van 24 mei 2011:
TEKST TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode van 14 maart 2009 tot en met 2 maart 2009 te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a en/of b van de Verordening (EEG) nr 1013/2006 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap,
immers was zij doende 14 containers waarvan de inhoud onder andere bestond uit grijs poeder en/of brokken althans stukjes metaal en/of stukjes materiaal, in elk geval (telkens) (een) afvalstof(fen) (Code B1100) als bedoeld in Bijlage III van deze verordening, over te brengen van Portugal naar India via Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
(artikel 10.60 Wet milieubeheer)