Hof Amsterdam, 16-04-2013, nr. 200.086.315/01
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3067, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-04-2013
- Zaaknummer
200.086.315/01
- LJN
CA3067
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3067, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑04‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2931, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2013-0120
Uitspraak 16‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Afrekening na einde samenleving.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer 200.086.315/01
zaaknummer rechtbank 115849/HA ZA 09-1112
arrest van de meervoudige familiekamer van 16 april 2013
inzake
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
tevens incidenteel GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. C.M.J. Zillikens te Hoorn,
tegen:
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
tevens incidenteel APPELLANT,
advocaat: mr. A.M. Koopman te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 21 april 2011 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2010 en 2 februari 2011, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Het hof heeft op 17 mei 2011 een tussenarrest gewezen en een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- -
memorie van grieven, met producties;
- -
memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- -
memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de verdeling zal vaststellen op een wijze die het hof rechtvaardig acht, in het bijzonder door de man te veroordelen tot nakoming van zijn met de vrouw gesloten overeenkomst tot toedeling van de woning plus de hypotheek tegen de in eerste aanleg getaxeerde waarde onder de verplichting de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheek en onder toekenning van een aldus vast te stellen bedrag wegens overbedeling van de vrouw, zulks onder aftrek van het aan de vrouw uitgekeerde voorschot groot € 50.000,- en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
De man heeft in principaal appel geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de vrouw de bestreden vonnissen te vernietigen en tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar vordering. In incidenteel appel heeft de man geconcludeerd het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 2 februari 2011 te vernietigen als aangegeven onder grief 1 tot en met 3 en vast te stellen dat de man een bedrag toekomt van € 67.978,02 aan door hem gedane aflossingen en bij wijze van eisvermeerdering een bedrag van € 5.438,24 als rentevergoeding over de gedane aflossingen, alsmede vast te stellen dat de man een bedrag toekomt van € 10.241,37, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 28 februari 2012 doen bepleiten door hun respectievelijke advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
De vrouw heeft bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 21 juli 2010 onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1.
Partijen hebben gedurende ongeveer twintig jaar, van 1998 tot medio 2008, een affectieve relatie gehad. Op 3 december 2001 hebben zij bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. De man heeft deze overeenkomst op 31 juli 2008 opgezegd per 31 augustus 2008. Laatstgenoemde datum geldt als de peildatum voor hetgeen tussen hen dient te worden verdeeld. Partijen bezitten in gemeenschappelijk eigendom een woning aan de [a] (hierna: de woning), waarin de man sinds medio 2008 alleen woont. Bij eindvonnis van 21 februari 2011 is bepaald dat deze woning dient te worden verkocht en dat de opbrengst, na aflossing van de op de woning rustende hypotheek bij helfte dient te worden verdeeld, met dien verstande dat aan de man uit de verkoopopbrengst eerst een bedrag van € 56.678,02 toekomt. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de inboedel, de auto’s, diverse bankrekeningen en de kosten van de huishouding. Tegen die beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering richten zich de grieven van partijen. Het hof zal de grieven van partijen hierna bespreken en waar mogelijk grieven gezamenlijk behandelen.
3.2.
De meest verstrekkende stelling van de vrouw is dat partijen dienen af te rekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. De vrouw stelt daartoe dat uit de wijze waarop partijen bijna twintig jaar lang uitvoering hebben gegeven aan het samenlevingscontract volgt dat partijen de bedoeling hadden al hetgeen zij bezaten gemeenschappelijk te laten zijn. De vrouw wijst in dit verband erop dat partijen gezamenlijk een woning hebben gekocht, dat er een continue vermenging van geldstromen was en dat partijen gezamenlijk een onderneming hebben geëxploiteerd in de vorm van een besloten vennootschap waarin zij ieder 50% van de aandelen hielden terwijl de inbreng bij de start van de onderneming niet in die verhouding was. Zij heeft een visitekaartje van de onderneming overgelegd waaruit derden - aldus de vrouw - niets anders kunnen opmaken dan dat partijen een echtpaar vormden, omdat haar naam op dat visitekaartje is geschreven als: “[x]”. Voorts stelt zij dat van haar salaris, en later van het pensioen dat zij ontving, de kosten van de huishouding werden voldaan. De man heeft volgens de vrouw onvoldoende aangetoond dat hij bij het aangaan van de relatie privé vermogen bezat. Mocht dat wel zo zijn, dan heeft de man nagelaten om naar evenredigheid van zijn netto inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, heeft hij netto inkomen verzwegen en is hij ongerechtvaardigd verrijkt ten laste van de vrouw. Mocht de man het vermogen niet meer haar willen delen, dan handelt de man daarmee onredelijk en onzorgvuldig en gedraagt hij zich in strijd met maatschappelijk gangbare opvattingen, aldus de vrouw, en is de man haar een schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad schuldig.
De rechtbank heeft overwogen dat het samenlevingscontract uitgangspunt dient te zijn voor de afwikkeling van de gevolgen van het beëindigen van de relatie. Uit de inhoud van het samenlevingscontract volgt dat uitsluitend op bepaalde onderdelen sprake is van gemeenschappelijkheid, terwijl niet, dan wel onvoldoende is gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat partijen hieromtrent andere afspraken hebben gemaakt. De subsidiaire vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking heeft de rechtbank afgewezen omdat, aldus de rechtbank, vaststaat dat het er in de praktijk op neer kwam dat voornamelijk geleefd werd van de inkomsten van de man. Hiertegen richten zich de eerste twee grieven van de vrouw in principaal appel.
3.3.
Het hof overweegt als volgt. Partijen waren niet gehuwd. Van een gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk was derhalve geen sprake. Dat was het evenmin op grond van het samenlevingscontract. In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst valt te lezen wat partijen met deze overeenkomst wilden regelen, namelijk a) de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, b) de gemeenschappelijke goederen (inboedel) en c) de gemeenschappelijke woning. Partijen beschouwden krachtens dit artikel de getroffen regeling als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Zij zijn overeengekomen met betrekking tot voornoemde kosten en goederen de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Nu hetgeen partijen met hun samenlevingsovereenkomst hebben geregeld beperkter is dan de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk waarin voorafgaand aan het huwelijk geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, kan van afrekening alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, geen sprake zijn. Het visitekaartje dat door de vrouw in het geding is gebracht, maakt deze beslissing niet anders, te meer daar de vermelding op een visitekaartje als hiervoor omschreven, niets zegt over het huwelijksvermogensregime van deze partijen, zo zij gehuwd zouden zijn.
Met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding bepaalt het samenlevingscontract in artikel 2 dat partijen daarin naar evenredigheid van hun netto inkomens dienen bij te dragen. Bij ontoereikendheid van de netto inkomens dienen partijen bij te dragen naar evenredigheid uit hun netto vermogens. De vrouw heeft onvoldoende gesteld voor de conclusie dat de man niet, althans niet in voldoende mate heeft voldaan aan het in artikel 2 van het contract bepaalde. Haar vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking wordt dan ook afgewezen, alsmede haar vordering op grond van onrechtmatige daad. Dat de man de vrouw houdt aan hetgeen zij bij samenlevingscontract zijn overeengekomen kan niet - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - als onredelijk of onzorgvuldig of in strijd met de maatschappelijke opvattingen worden bestempeld.
De eerste twee grieven van de vrouw falen dan ook.
3.4.
De derde en de veertiende grief van de vrouw in principaal appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De rechtbank heeft in het eindvonnis overwogen dat nu niet gesteld of anderszins is gebleken dat de vrouw toedeling van de woning wenst, partijen tot verkoop van de woning zullen moeten overgaan. Partijen hadden, aldus de vrouw, een sluitende overeenkomst omtrent toedeling van de woning aan de man, hetgeen blijkt uit de gang van zaken rond het door de man – na een gevoerd kort geding – betaalde voorschot aan de vrouw van € 50.000,- . De vrouw stelt dat de man steeds gezegd heeft dat hij de woning toegedeeld wil krijgen. Pas nadat de taxatie tegenviel wilde de man de toedeling van de woning niet meer. De woning staat nog steeds niet te koop. De vrouw betaalt mee aan de lasten van de woning, terwijl zij geen gebruiksvergoeding ontvangt voor haar aandeel in de woning. Daarom vordert de vrouw nakoming door de man van de oorspronkelijke afspraak dat de woning aan de man wordt toegedeeld tegen de getaxeerde waarde van € 395.000,-. Subsidiair vordert de vrouw schadevergoeding op grond van niet-nakoming van de overeenkomst tussen partijen, dan wel schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking. De hoogte van de schadevergoeding stelt de vrouw – naar het hof begrijpt - op het verschil tussen het bedrag waarop de woning is getaxeerd en de uiteindelijke verkoopprijs, vermeerderd met rente vanaf de peildatum dan wel het vonnis in eerste aanleg.
De man heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard dat hij de woning nog steeds toegedeeld wil krijgen, maar thans tegen de huidige marktwaarde die hij op € 300.000,- stelt. De vrouw is daarmee niet mee akkoord gegaan.
3.5.
In eerste aanleg heeft blijkens het proces-verbaal van comparitie van 17 juni 2010 de man met betrekking tot de woning gezegd: “Ik wil als dat financieel haalbaar is in de woning blijven.” In het tussenvonnis van 21 juli 2010 heeft de rechtbank overwogen dat partijen van mening verschillen over de waarde van de woning en dat de rechtbank om die reden aanleiding ziet een onafhankelijk makelaar als deskundige te benoemen voor de taxatie van de woning in onbewoonde staat. Op grond van het voorgaande is het standpunt van de vrouw dat partijen zijn overeengekomen dat de woning aan de man zou worden toegedeeld tegen de getaxeerde waarde, onjuist, althans die afspraak blijkt niet uit hetgeen de man tijdens de comparitie heeft verklaard en blijkt evenmin uit zijn verdere proceshouding. Van een onvoorwaardelijk aanbod de woning over te nemen tegen de door de deskundige te bepalen waarde is geen sprake. Derhalve is evenmin van wanprestatie van de man sprake, zodat schadevergoeding op grond daarvan niet aan de orde is. Omdat partijen ook in hoger beroep geen overeenstemming kunnen bereiken over de waarde waartegen de woning aan de man kan worden toegedeeld, zal de woning moeten worden verkocht. Het mag zo zijn dat de woning inmiddels tengevolge van de omstandigheden op de woningmarkt minder waard is, maar dat maakt nog niet dat de man op grond daarvan schadevergoeding aan de vrouw verschuldigd is op grond van onrechtmatige daad. De rechtbank heeft het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vrouw had op grond daarvan kunnen aandringen op verkoop van de woning, althans het in de verkoop zetten van de woning en de man op nakoming van het eindvonnis kunnen aanspreken. Dit alles heeft zij nagelaten. De gevolgen daarvan komen niet ten laste van de man. De vrouw heeft haar vordering tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. De grieven drie en veertien van de vrouw falen dan ook. Grief dertien, waarin de vrouw opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat geen overbedelingsvordering kan worden vastgesteld, kan om die reden evenmin slagen.
3.6.
De grieven vier en vijf in principaal appel en grief één in incidenteel appel zal het hof gezamenlijk behandelen. Nadat partijen het samenlevingscontract sloten, hebben aflossingen op de hypotheek die op de woning rust, plaatsgevonden. In artikel 4 van het samenlevingscontract is bepaald dat indien – kort gezegd – een woning gemeenschappelijk is aangekocht, de aflossing op de hypotheek voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekeningen kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding wordt gerekend. In artikel 6 lid 4 van het contract is bepaald dat de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering heeft op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van het samenlevingscontract. De vordering draagt geen rente.
De stelling van de man is dat hij vijf maal een extra aflossing op de hypotheek heeft gedaan uit zijn privé vermogen te weten:
- -
op 1 januari 2003 een bedrag van € 22.689,-;
- -
op 1 januari 2004 een bedrag van € 11.344,51;
- -
op 1 september 2005 een bedrag van € 11.344,51;
- -
op 1 januari 2006 een bedrag van € 11.300,-;
- -
op 1 januari 2007 een bedrag van € 11.300,-.
De rechtbank heeft per aflossing bekeken van welke rekening deze aflossingen zijn betaald en hoe de geldstromen zijn geweest. De conclusie van de rechtbank is dat een bedrag van € 56.678,- ( de eerste 4 betalingen) moet worden beschouwd als aflossingen uit privévermogen van de man en een bedrag van € 11.300,- (de laatste betaling) uit gezamenlijk vermogen. De grieven van de vrouw zijn gericht op het bedrag van € 56.678,- en de grief van de man op het bedrag van € 11.300,-. De vrouw stelt dat geen privé aflossingen dienen te worden meegenomen omdat de man jegens haar heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De man stelt dat ook laatstgenoemd bedrag uit zijn privévermogen is voldaan en op grond van het samenlevingscontract moet worden meegenomen.
3.7.
Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. In het onderhavige geval staat vast dat gedurende de samenleving en nadat partijen de samenlevingsovereenkomst sloten, aflossingen op de hypotheek hebben plaatsgevonden van de zogenaamde en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers op naam van beide partijen. De man stelt dat hij die gelden eerst vanaf zijn privé rekening op de en/of rekening heeft gestort, waarna de aflossingen hebben plaatsgevonden. In zijn memorie van antwoord (nr. 114) stelt de man voorts dat hij de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte. De man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht de man de woonlast omlaag met het oog op de toekomst voor de vrouw. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw. Dat de samenleving nà het verrichten van de aflossingen is verbroken en dat de man thans een andere mening is toegedaan dan ten tijde van de aflossingen, doet niet ter zake. Het hof neemt derhalve aan dat op de man ten tijde van de aflossingen op de hypotheek een dringende morele verplichting rustte om de vrouw verzorgd achter te laten. Het voorgaande betekent dat het vonnis van de rechtbank voor zover daarin is bepaald dat de man bij de verkoop van de woning vóór de verdeling bij helfte van de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 56.678,- toekomt, zal worden vernietigd. De netto opbrengst van de woning (verkoopopbrengst minus hypotheek en verkoopkosten) zal gelijkelijk tussen partijen moeten worden verdeeld. Het voorgaande betekent tevens dat de eerste grief van de man in incidenteel appel geen nadere bespreking behoeft, noch de rentevordering die de man op grond daarvan heeft ingediend. De eerste grief van de man faalt. De grieven vier en vijf in principaal appel slagen.
3.8.
Grief zeven in principaal appel (grief zes bestaat niet) gaat over de vraag of de man aan de vrouw al dan niet een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor de woning. De vrouw verwijst naar artikel 10 onder 4 van het samenlevingscontract waarin is overeengekomen dat indien de woning toebehoort aan beide partijen de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding dient te betalen. De kantonrechter kan krachtens het samenlevingscontract de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van deze vergoeding. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen omdat de man sinds het uiteengaan van partijen de hypotheekrente volledig betaalt alsmede de overige eigenaarlasten. De vrouw acht een vergoeding redelijk gelet op het door de man bewerkstelligde verschil in inkomen van partijen, de houding en gedragingen van de man bij het einde van de relatie, zijn wisselende standpunten in de onderhavige procedure en het feit dat de man op het vermogen zit en geen enkele poging doet met de vrouw in redelijkheid af te wikkelen.
Het hof overweegt als volgt. Een gebruiksvergoeding is te beschouwen als een vergoeding voor het gemis van rendement over het vermogen. Omdat de man sinds het verbreken van de relatie de lasten van de woning volledig betaalt terwijl de vrouw als mede-eigenaar daarvan de helft zou moeten betalen, ziet het hof geen aanleiding om op grond van de door de vrouw genoemde feiten en omstandigheden een gebruiksvergoeding te bepalen. Voor de man betekent deze beslissing dat hij thans aan de vrouw geen gebruiksvergoeding voor haar aandeel in de woning behoeft te betalen, maar dat hij bij de verkoop c.q. afrekening van de woning evenmin aanspraak kan maken op vergoeding/verrekening van de helft van de door hem sinds de verbreking van de samenleving tot de datum verkoop c.q. transport betaalde eigenaarlasten.
3.9.
De rechtbank heeft met betrekking tot de inboedel overwogen dat de man aan de vrouw dient af te geven het zwarte bijzettafeltje dat hij in zijn bezit heeft en dat voor de overige zaken genoemd onder 2.32 van het vonnis van 2 februari 2011 niet valt vast te stellen of de vrouw deze wel, niet of niet volledig heeft ontvangen, noch of de man de zaken waarvan de vrouw stelt dat zij deze nog niet heeft ontvangen, nog onder zich heeft. Daartegen richt zich grief acht van de vrouw. Zij stelt dat de man heeft erkend dat deze goederen in zijn bezit waren en dat zij slechts 25% van de haar toekomende spullen heeft ontvangen. De vrouw vordert veroordeling tot afgifte of een schadevergoeding van € 10.000,-. De man voert gemotiveerd verweer.
Anders dan de vrouw kennelijk meent, rust op haar de bewijslast van haar stellingen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw wel een deel van de inboedel heeft meegekregen van de man, dient zij aan te tonen dat de man de goederen waarvan zij stelt dat deze niet aan haar zijn afgegeven, nog in zijn bezit heeft. Behalve voor wat betreft de twee witte nachtkastjes die de vrouw heeft aangetroffen bij de Dorcas winkel te Heiloo en die zij inmiddels volgens de door haar bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde verklaring heeft opgehaald, heeft de vrouw onvoldoende gesteld voor toewijzing van haar vordering tot afgifte dan wel schadevergoeding. De achtste grief faalt derhalve.
3.10.
In grief negen stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aandelendepot op een rekening ten name van de man bij Van Lanschot Bankiers onder nummer [1] buiten beschouwing dient te blijven. De vrouw betwist dat de gelden op die rekening afkomstig zijn uit Duitsland en dat de man daar privé vermogen had.
Deze grief faalt. De man heeft met betrekking tot genoemde rekening en de transacties die op de rekening hebben plaatsgevonden bankafschriften overgelegd, op grond waarvan geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat het geld afkomstig is van de man. De vrouw stelt dit niet te kunnen accepteren als waarheid, doch onderbouwt op geen enkele wijze dat het geld afkomstig is van partijen gezamenlijk. Het aandelendepot dient derhalve niet in een verdeling te worden betrokken.
3.11.
De tiende grief van de vrouw gaat over een bedrag van € 100.000,- dat op 1 april 2004 is bijgeschreven op rekening [2] ten name van de man ten laste van de en/of rekening ten name van partijen met nummer [3]. De vrouw stelt dat dit bedrag voor de helft aan haar toebehoorde. De man stelt dat alle gelden die op de verschillende rekeningen binnen kwamen, uit zijn vermogen afkomstig waren. Het is niet meer te achterhalen waarop dit bedrag betrekking had. Door tijdsverloop en het ontvreemden van afschriften door de vrouw, is de man niet in staat duidelijkheid te geven, aldus de man.
Deze grief slaagt. Of de vrouw afschriften heeft ontvreemd, kan het hof – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet vaststellen. Het hof stelt echter vast dat de man in deze procedure – ondanks het tijdsverloop – van meerdere (andere) transacties door middel van het overleggen van bankafschriften e.d. wel heeft kunnen aantonen dat deze betrekking hadden op zijn privé vermogen, waaruit geconcludeerd kan worden dat de man beschikt over zijn administratie. Het hof is van oordeel dat het ook ten aanzien van deze rekening op de weg van de man had gelegen zijn stelling dat ook dit bedrag privé vermogen van hem was, nader te onderbouwen. Nu de man stelt dat niet te kunnen, kan het hof ook niet vaststellen dat in de onderlinge verhouding tussen partijen dit bedrag dat afkomstig is geweest van de en/of rekening van partijen, desondanks alleen aan de man toekwam, zoals de man stelt. Aldus gaat het hof ervan uit dat partijen in 2004 gezamenlijk over € 100.000,- beschikten en dat de man dit gehele bedrag buiten de verdeling heeft gehouden door het naar zijn privé rekening over te boeken. De man zal de helft van dit bedrag aan de vrouw dienen te betalen. Dat de transactie ruim voor de peildatum heeft plaatsgevonden doet niet ter zake, nu zoals hiervoor overwogen, vaststaat dat de man in 2004 € 100.000,- heeft onttrokken aan het gezamenlijk vermogen van partijen en de vrouw haar deel van dit bedrag derhalve nog niet heeft ontvangen.
3.12.
Op de peildatum bezaten partijen ieder een auto. De man een Volvo V50 en de vrouw een Ford Ka. Omdat krachtens het samenlevingscontract de auto’s gemeenschappelijk zijn, heeft de rechtbank de waarde van de auto’s in de verdeling betrokken. De vrouw heeft voor de aanschaf van haar auto een lening tot een bedrag van € 9.000,- afgesloten bij de heer P.H.A. Reef, welke lening zij diende terug te betalen vóór 1 september 2009. In haar elfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de lening voor de auto niet in de verdeling heeft betrokken.
In het samenlevingscontract is in artikel 4 onder 3 bepaald dat indien ter financiering van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. De rechtbank heeft dit miskend en de grief slaagt dan ook, nu gesteld noch gebleken is dat de aflossing van de lening niet uit de gemeenschappelijke rekeningen kon worden voldaan. De vrouw zal geen bedrag met de man hoeven te verrekenen.
3.13.
Op enig moment tijdens de relatie is aan de vrouw een letselschade uitkering toegekend van € 75.000,-. Tussen partijen is in confesso dat de uitkering is gestort op de privérekening van de man. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw met betrekking tot verrekening/vergoeding van deze uitkering afgewezen en heeft daartoe overwogen dat de vrouw niet heeft weersproken dat de man de advocaatkosten die de vrouw heeft moeten maken om de uitkering te krijgen, heeft voorgeschoten en dat het in de rede lag dat de man die voorgeschoten kosten verrekende met de uitkering. Voorts overwoog de rechtbank dat de vrouw niet heeft weersproken dat het resterende bedrag - van volgens de man omstreeks € 3.000,- - is terecht gekomen op een en/of rekening en is opgemaakt door partijen. Daartegen richt zich grief twaalf.
Het hof overweegt als volgt. De letselschade procedure heeft ongeveer dertien jaar in beslag genomen. De man heeft enkele nota’s overgelegd van de advocaat die de vrouw heeft bijgestaan in deze procedure, echter tot een aanzienlijk lager bedrag dan de totale uitkering van € 75.000,-. Het hof zet vraagtekens bij de stelling van de man dat de door hem betaalde advocaatkosten nagenoeg overeenkomen met het uiteindelijk uitgekeerde bedrag. Het hof wil best aannemen dat er in dertien jaar meer advocaatkosten zijn geweest dan € 25.440,- (het totaal bedrag van de door de man overgelegde nota’s in deze procedure), maar acht het zonder onderliggende stukken niet aannemelijk dat in totaal voor omstreeks € 72.000,- aan de advocaat betaald is. Wel is aannemelijk dat in de schadeuitkering een bedrag aan immateriële schadevergoeding was begrepen. Tijdens het pleidooi heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de component immateriële schadevergoeding die in de uitkering was verdisconteerd, € 10.000,- bedroeg, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade is naar zijn aard bestemd om te dienen als compensatie voor het leed dat in casu de vrouw heeft ondergaan en, gelet op de aard van het letsel, in de toekomst zal ondergaan. Vergoeding is op het moment van ontvangst derhalve afgestemd op de aan de persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen. Na verrekening van de advocaatkosten had de man het resterende bedrag van de schadeuitkering dan ook aan de vrouw moeten afstaan. Nu hij dit heeft nagelaten, zal hij dat alsnog moeten doen. Nu gesteld noch gebleken is dat het resterende bedrag van de uitkering - na voldoening van de advocaatkosten van € 25.440,- en vermindering met de immateriële schadevergoeding van € 10.000,- - op de peildatum aanwezig was, houdt het hof het ervoor dat dit is opgegaan aan de kosten van de huishouding, zodat het hof het door de man aan de vrouw te betalen bedrag beperkt tot € 10.000,-. Het hof zal de man veroordelen aan de vrouw een bedrag van € 10.000,- te betalen. In zoverre slaagt derhalve grief twaalf.
3.14.
In de tweede grief in incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een deel van de kosten van de huishouding en/of door de man ten behoeve van de vrouw na 31 augustus 2008 betaalde kosten, heeft afgewezen. Het hof zal deze posten hierna bespreken.
- a.
De factuur van notaris Winter & van Leersum van € 472,43. De man stelt dat hij deze kosten heeft moeten maken als gevolg van de handelwijze van de vrouw. Uit de factuur blijkt dat de man kennelijk advies heeft gevraagd alvorens hij het samenlevingscontract opzegde. De factuur is gedateerd 7 juli 2008. De werkzaamheden omvatten een bespreking/advisering over het samenlevingscontract met schriftelijke samenvatting en het schetsen van enkele consequenties ingeval van ontbinding. Nog daargelaten dat de man zijn stelling dat hij deze kosten heeft moeten maken tengevolge van de handelwijze van de vrouw niet heeft onderbouwd, gebiedt ook de redelijkheid en billijkheid dat de man dit advies dat uitsluitend voor hem was bestemd, betaalt.
- b.
Een nota van Auto- en Bergingsbedrijf v/d Boogaard B.V. van 5 april 2009 tot een bedrag van € 314,16 voor het assisteren bij het openen van een deur in week 7 van 2009. De man stelt dat de vrouw onrechtmatig is binnen getreden en deze schade dient te vergoeden. Ook deze vordering wijst het hof af. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man deze vordering niet, althans onvoldoende onderbouwd.
- c.
Een bedrag van € 18,37 ter zake van waterschapslasten over de laatste vier maanden van 2008. Ook deze vordering wijst het hof af. De man heeft de laatste vier maanden alleen in de woning gewoond. Het hof acht het redelijk dat de man deze lasten voor zijn rekening neemt.
- d.
Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 288,77 met betrekking tot de inboedel-, opstal-, reis- en aansprakelijkheidsverzekering over de laatste vier maanden van 2008. Op grond van de redelijkheid en billijkheid komen deze kosten voor rekening van de man.
- d.
Facturen tot een bedrag van € 8.866,99 van Triangel Financieel Advies, welk bureau de man heeft geadviseerd nadat de vrouw ervoor gezorgd had dat de zakelijke relatie met de Hoge Waerder werd beëindigd, aldus de man. Ook deze vordering wordt afgewezen. De vrouw heeft geen enkele bemoeienis gehad met de inschakeling van Triangel Financieel Advies, noch zijn werkzaamheden ten behoeve van de vrouw verricht. Deze kosten komen ten laste van de man.
- e.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de aflossing op de hypotheek is overwogen, komt de vordering van de man met betrekking tot de laatste hypotheekaflossing niet voor toewijzing in aanmerking.
Conclusie van het voorgaande is dat de tweede grief van de man faalt.
4.15. De derde en laatste grief van de man betreft de door de rechtbank uitgesproken compensatie van proceskosten. De stelling van de man is dat de vrouw opzettelijk een memorie van grieven heeft ingediend met niet onderbouwde stellingen waardoor hij veel tijd, energie en kosten heeft moeten maken om een en ander te weerleggen. Hij vordert een proceskostenveroordeling.
Het hof ziet daartoe geen aanleiding. De procedure betreft een afwikkeling van een langdurige samenleving. Bovendien blijkt uit het voorgaande dat de stellingen van de vrouw op diverse punten slagen. De rechtbank heeft op juiste gronden de proceskosten van de eerste aanleg gecompenseerd. Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep eveneens compenseren in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt.
- 4.16.
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof. De man is in de gelegenheid geweest om alle door hem gepretendeerde vorderingen te onderbouwen met bewijsstukken. Voor het overige is zijn bewijsaanbod evenals dat van de vrouw te vaag en niet ter zake dienend nu geenszins blijkt op welke feiten en omstandigheden het bewijsaanbod betrekking heeft.
Conclusie
- 4.17.
Het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2011 zal worden vernietigd voor zover daarin in het dictum:
- -
is bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning een bedrag van € 56.678,02 toekomt;
- -
is bepaald dat de vrouw met betrekking tot de Ford Ka aan de man een bedrag van € 4.500,- dient te vergoeden.
Het hof zal de man daarnaast veroordelen aan de vrouw een bedrag te betalen van € 50.000,- (r.o. 3.11), alsmede een bedrag van € 10.000,- (r.o. 3.13), derhalve totaal € 60.000,-. Voor het overige zullen de vorderingen van zowel de vrouw als de man worden afgewezen.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis van 2 februari 2011 van de rechtbank Alkmaar, voor zover daarbij is bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning een bedrag toekomt van € 56.678,02 en is bepaald dat de vrouw aan de man met betrekking tot de Ford Ka een bedrag dient te betalen van € 4.500,-;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man aan de vrouw een bedrag te betalen van € 60.000,- (zegge: zestig duizend euro);
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, althans voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het zowel in principaal als in incidenteel appel meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.G. Kleene-Eijk en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2013.