Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 13-01-2021, nr. C-354/20 PPU, nr. C-414/20 PPU
ECLI:EU:C:2021:4
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-01-2021
- Magistraten
A. Prechal, N. Wahl, F. Biltgen, L. S. Rossi, J. Passer
- Zaaknummer
C-354/20 PPU
C-414/20 PPU
- Conclusie
J. richard de la tour
- Roepnaam
Openbaar Ministerie (Indépendance de l’autorité judiciaire d’émission)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:4, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑01‑2021
ECLI:EU:C:2020:1033, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑12‑2020
ECLI:EU:C:2020:1009, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑12‑2020
ECLI:EU:C:2020:925, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑11‑2020
Uitspraak 13‑01‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Procedure van overlevering tussen de lidstaten — Artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c) — Op grond van een nationaal besluit tot inbeschuldigingstelling uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel — Begrip ‘aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ — Ontbreken van een nationaal aanhoudingsbevel — Gevolgen — Effectieve rechterlijke bescherming — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie’
A. Prechal, N. Wahl, F. Biltgen, L. S. Rossi, J. Passer
Partij(en)
In zaak C-414/20 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 3 september 2020, ingekomen bij het Hof op 4 september 2020, in de strafprocedure tegen
MM,
in tegenwoordigheid van:
Spetsializirana prokuratura,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, N. Wahl (rapporteur), F. Biltgen, L. S. Rossi en J. Passer, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 3 september 2020, ingekomen bij het Hof op 4 september 2020, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,
gezien de beslissing van de Derde kamer van 21 september 2020 om dit verzoek in te willigen,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
MM, vertegenwoordigd door V. T. Bratoevska en T. Gincheva, advokati,
- —
de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Tsingileva en L. Zaharieva als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Ladenburger, I. Zaloguin en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 december 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in een strafprocedure tegen MM in het kader waarvan, ter ondersteuning van een verzoek tot heroverweging van zijn voorlopige hechtenis, de geldigheid van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel wordt betwist.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584, met als opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, luidt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het [VEU], wordt aangetast.’
4
Artikel 6 van dit kaderbesluit heeft als opschrift ‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’ en bepaalt:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
5
Artikel 8 van het kaderbesluit, met als opschrift ‘Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt in lid 1, onder c):
‘In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
[…]
- c)
de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;
[…]’
6
De bijlage bij kaderbesluit 2002/584 is een formulier met het uniforme model voor het Europees aanhoudingsbevel. Rubriek b) van dit formulier, ‘Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt’, maakt in punt 1 melding van een ‘[a]rrestatiebevel of [een] gelijkwaardige rechterlijke beslissing’.
Bulgaars recht
7
Kaderbesluit 2002/584 is in Bulgaars recht omgezet bij de Zakon za ekstraditsiata i evropeiskata zapoved za arest (wet inzake uitlevering en het Europees aanhoudingsbevel, DV nr. 46/05 van 3 juni 2005; hierna: ‘ZEEZA’). Artikel 37 ZEEZA bevat de bepalingen over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel en is in vrijwel dezelfde bewoordingen opgesteld als artikel 8 van dit kaderbesluit.
8
Volgens artikel 56, lid 1, punt 1, ZEEZA is de openbaar aanklager bevoegd om in de voorbereidende fase van de strafprocedure een Europees aanhoudingsbevel tegen de verdachte uit te vaardigen. Voor deze fase van de strafprocedure voorziet de Bulgaarse wetgeving niet in de mogelijkheid dat een rechter meewerkt aan de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel of de geldigheid ervan toetst voor of na die uitvaardiging.
9
Volgens artikel 200 van de nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’) juncto artikel 66 ZEEZA kan het Europees aanhoudingsbevel alleen worden aangevochten bij het parket van de hogere instantie.
10
Het bevel tot medebrenging, dat bedoeld is om de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd voor de onderzoeksorganen van de politie te brengen, wordt geregeld door artikel 71 NPK. Tegen dit bevel tot medebrenging kan enkel worden opgekomen bij de openbaar aanklager.
11
De inbeschuldigingstelling van de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, wordt onder meer door artikel 219 NPK geregeld.
12
Artikel 219, lid 1, NPK bepaalt dat ‘[w]anneer er voldoende bewijzen zijn van de schuld van een bepaalde persoon […], […] het onderzoeksorgaan verslag [uitbrengt] aan de openbaar aanklager en […] de betrokkene in staat van beschuldiging [stelt] door middel van een daartoe strekkend besluit’. Dit besluit wordt onder toezicht van de openbaar aanklager uitgevaardigd door het onderzoeksorgaan. Blijkens artikel 219, leden 4 tot en met 8, en artikel 221 NPK is dit besluit bedoeld om de persoon die van een strafbaar feit wordt verdacht, in kennis te stellen van zijn inbeschuldigingstelling en hem de mogelijkheid te bieden zich te verdedigen. Dit besluit heeft niet het rechtsgevolg dat de verdachte in hechtenis wordt genomen.
13
Tegen het besluit tot inbeschuldigingstelling van het onderzoeksorgaan kan geen beroep worden ingesteld bij de rechter. Er kan enkel bij de openbaar aanklager tegen worden opgekomen. Artikel 200 NPK bepaalt immers dat ‘[t]egen het besluit van het onderzoeksorgaan kan worden opgekomen bij de openbaar aanklager. Het besluit van de openbaar aanklager, dat niet door de rechter kan worden getoetst, kan worden aangevochten bij het parket van de hogere instantie, waarvan de beslissing definitief is’.
14
De voorlopige inhechtenisneming van een strafrechtelijk vervolgde persoon wordt in de voorbereidende fase van de strafprocedure geregeld door artikel 64 NPK.
15
Volgens artikel 64, lid 1, NPK ‘[wordt] de maatregel van voorlopige hechtenis […] tijdens de voorbereidende procedure op vordering van de openbaar aanklager getroffen door de bevoegde rechter in eerste aanleg’.
16
Met het oog op de indiening van die vordering dient de openbaar aanklager te beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 63, lid 1, NPK is voldaan om die rechter te verzoeken de verdachte in het kader van de voorbereidende procedure, na zijn inbeschuldigingstelling, te onderwerpen aan de strengste maatregel van voorlopige hechtenis.
17
Volgens artikel 64, lid 2, NPK kan de openbaar aanklager bevelen de verdachte voor maximaal 72 uur in hechtenis te nemen zodat hij voor de rechter kan worden gebracht die bevoegd is om hem in voorkomend geval in voorlopige hechtenis te plaatsen.
18
Artikel 64, lid 3, NPK bepaalt dat ‘de rechter […] de zaak onverwijld onderzoekt met medewerking van de verdachte’.
19
Volgens artikel 64, lid 4, NPK is de rechter de bevoegde autoriteit om de vordering tot voorlopige inhechtenisneming te onderzoeken en om te beoordelen of deze dan wel een lichtere maatregel moet worden opgelegd en of er überhaupt wel een dwangmaatregel tegen de verdachte moet worden genomen.
20
Artikel 270 NPK, met als opschrift ‘Beslissingen inzake de dwangmaatregel en de andere maatregelen voor rechterlijke toetsing tijdens de contentieuze procedure’, luidt:
- ‘1.
Op elk moment van de contentieuze procedure kan worden verzocht om omzetting van de dwangmaatregel. In geval van gewijzigde omstandigheden kan bij de bevoegde rechter een nieuw verzoek in verband met de dwangmaatregel worden ingediend.
- 2.
De rechtbank doet uitspraak bij een ter openbare terechtzitting gegeven beschikking.
[…]
- 4.
Tegen de in de leden 2 en 3 bedoelde beschikking kan hoger beroep worden ingesteld […]’.
Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
21
In Bulgarije is tegen 41 personen een strafrechtelijke procedure ingesteld wegens deelname aan een criminele organisatie voor de handel in verdovende middelen. 16 van hen, onder wie MM, zijn gevlucht.
22
Bij besluit van 8 augustus 2019 heeft het onderzoeksorgaan op grond van artikel 71 NPK een opsporingsbevel tegen MM uitgevaardigd opdat hij ambtshalve zou worden overgedragen aan de politie. Dit besluit, dat uitging van een politie-inspecteur, is nooit daadwerkelijk uitgevoerd.
23
Bij besluit van 9 augustus 2019 heeft het onderzoeksorgaan MM, met toestemming van de openbaar aanklager, in staat van beschuldiging gesteld wegens deelname aan een criminele organisatie voor de handel in verdovende middelen. Aangezien MM was gevlucht, is dit besluit, dat volgens de verwijzende rechter niet zijn inhechtenisneming tot rechtsgevolg had maar louter bedoeld was om hem de ten laste gelegde feiten mee te delen, enkel aan zijn ambtshalve toegevoegde advocaat overhandigd.
24
Op 16 januari 2020 heeft de openbaar aanklager een Europees aanhoudingsbevel tegen MM uitgevaardigd. In de rubriek ‘Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt’ wordt onder punt 1, ‘Arrestatiebevel of een gelijkwaardige rechterlijke beslissing’, enkel het besluit van 9 augustus 2019 vermeld waarbij MM in staat van beschuldiging was gesteld.
25
Op 25 maart 2020 is de zaak met het oog op een onderzoek ten gronde aan de verwijzende rechter voorgelegd.
26
Op 16 april 2020 heeft de openbaar aanklager een verzoek ingediend tot voorlopige inhechtenisneming van de gevluchte personen, onder wie MM. Op 24 april 2020 heeft de verwijzende rechter dit verzoek in openbare zitting afgewezen op grond dat het nationale recht niet de mogelijkheid biedt om een dergelijke hechtenis te bevelen bij afwezigheid van de verdachte.
27
Op 5 juli 2020 is MM ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel van 16 januari 2020 aangehouden in Spanje. Hij is op 28 juli 2020 overgeleverd aan de Bulgaarse rechterlijke autoriteiten. Op diezelfde dag heeft de openbaar aanklager een verzoek tot voorlopige inhechtenisneming van MM ingediend.
28
Op 29 juli 2020 heeft de verwijzende rechter, na afloop van een terechtzitting waarop MM in persoon is verschenen en is gehoord, bevolen om hem voorlopig in hechtenis te nemen.
29
Op 5 augustus 2020 heeft MM hoger beroep ingesteld tegen het bevel tot voorlopige inhechtenisneming. Hij heeft daarbij onder meer de onrechtmatigheid van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel aangevoerd en heeft de rechter in tweede aanleg verzocht om het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen.
30
Op 14 augustus 2020 heeft de rechter in tweede aanleg het bevel tot voorlopige inhechtenisneming van MM bevestigd. Hij heeft de kwestie van de mogelijke gebreken van het Europees aanhoudingsbevel niet behandeld en heeft het verzoek om het Hof een prejudiciële vraag te stellen, afgewezen.
31
Op 27 augustus 2020 heeft MM bij de verwijzende rechter op grond van artikel 270 NPK een nieuw verzoekschrift ingediend om de rechtmatigheid van het bevel tot voorlopige inhechtenisneming te laten toetsen.
32
Ter openbare terechtzitting van 3 september 2020 heeft MM onder meer aangevoerd dat het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel onrechtmatig was en dat de Spaanse rechterlijke autoriteit die dit bevel heeft uitgevoerd deze onrechtmatigheid niet in aanmerking heeft genomen omdat hij had ingestemd met zijn overlevering aan de Bulgaarse autoriteiten. MM heeft het recht opgeëist om zich voor de verwijzende rechter op deze onrechtmatigheid te beroepen en heeft aangevoerd dat de onrechtmatigheid doorwerkte in het bevel tot voorlopige inhechtenisneming. Hij heeft derhalve verzocht om opheffing laatstgenoemd bevel.
33
In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een nationale wettelijke regeling volgens welke het Europees aanhoudingsbevel en het nationale besluit op grond waarvan dit is uitgevaardigd, uitsluitend worden vastgesteld door de openbaar aanklager zonder dat de rechter daaraan kan meewerken of vooraf dan wel achteraf toezicht kan uitoefenen, in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584?
- 2)
Is een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op grond van het besluit tot inbeschuldigingstelling van de gezochte persoon, zonder dat dit besluit betrekking heeft op de inhechtenisneming van deze persoon, in overeenstemming met artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584?
- 3)
In geval van een ontkennend antwoord: indien de rechter niet mag meewerken aan de uitvaardiging en de toetsing van het Europees aanhoudingsbevel, dit bevel is uitgevaardigd op grond van een nationaal besluit dat niet voorziet in de inhechtenisneming van de gezochte persoon, en dat aanhoudingsbevel daadwerkelijk wordt uitgevoerd en de betrokken persoon wordt overgeleverd, moet aan die persoon dan een recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden toegekend in het kader van dezelfde strafrechtelijke procedure als die waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd? Impliceert het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat de gezochte persoon in dezelfde positie moet worden geplaatst als die waarin hij zou hebben verkeerd indien de schending niet had plaatsgevonden?’
34
Bij brief van 1 december 2020 heeft de verwijzende rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat de beslissing waarbij de voorlopige maatregel — de voorlopige inhechtenisneming van MM — is bevolen, op 27 november 2020 is gewijzigd, en dat deze voorlopige maatregel sindsdien de vorm van een huisarrest heeft.
Spoedprocedure
35
Bij op 4 september 2020 neergelegde akte heeft de verwijzende rechter verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
36
Dienaangaande zij er in de eerste plaats op gewezen dat deze prejudiciële verwijzing de uitlegging betreft van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden die worden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan dus worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure die is geregeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
37
Wat in de tweede plaats het criterium van de spoedeisendheid betreft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding op de datum van de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [zie in die zin arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 38, en 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 99].
38
In casu blijkt uit de punten 21, 28, 31 en 32 van het onderhavige arrest dat MM er in het hoofdgeding van wordt verdacht te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie voor de handel in verdovende middelen en dat op 29 juli 2020 is besloten hem in voorlopige hechtenis te plaatsen. Op 27 augustus 2020 heeft MM op grond van artikel 270 NPK bij de verwijzende rechter een verzoek ingediend om de rechtmatigheid van dit besluit te laten toetsen, waarbij hij de onrechtmatigheid van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel heeft aangevoerd.
39
Bijgevolg hing de voortzetting van de voorlopige hechtenis van MM bij de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing af van de beslissing van het Hof, aangezien het antwoord van het Hof op de vragen van de verwijzende rechter onmiddellijke gevolgen zou kunnen hebben voor het bevel tot voorlopige inhechtenisneming. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat de tegen MM uitgevaardigde dwangmaatregel is gewijzigd in een huisarrest, aangezien ook een huisarrest zijn vrijheid aanzienlijk kan inperken.
40
In die omstandigheden heeft de Derde kamer van het Hof op 21 september 2020, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
41
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van deze bepaling vereist dat er een rechterlijke toetsing plaatsvindt van de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en van het nationale besluit waarop dit aanhoudingsbevel berust.
42
In dit verband geeft de verwijzende rechter aan dat zowel de beslissing tot uitvaardiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel als het nationale besluit tot inbeschuldigingstelling op grond waarvan dit bevel is uitgevaardigd, moet worden geacht enkel door de openbaar aanklager te zijn genomen. Aangezien volgens het toepasselijke nationale recht geen enkel rechtsmiddel openstaat tegen deze handelingen, acht die rechter het noodzakelijk dat het Hof zich erover uitspreekt of dit recht in overeenstemming is met artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.
43
De verwijzende rechter twijfelt er daarentegen niet aan dat de openbaar aanklager de hoedanigheid heeft van uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelet op de criteria die het Hof hiervoor hanteert, namelijk dat hij deelneemt aan de strafrechtsbedeling en dat hij in de uitoefening van de met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken op onafhankelijke wijze optreedt [zie in dit verband arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punten 51 en 74, en 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 52].
44
Zoals het Hof heeft gepreciseerd, vormt het feit dat een door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie genomen beslissing tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel rechterlijk wordt getoetst, geen voorwaarde om die autoriteit als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te kunnen aanmerken. Een dergelijk vereiste behoort niet tot de statutaire en organisatorische voorschriften van die autoriteit maar betreft de procedure voor het uitvaardigen van een dergelijk bevel, die moet voldoen aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C-510/19, EU:C:2020:953, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
45
Dat er geen rechterlijke toetsing van de door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie genomen beslissing tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel plaatsvindt, is daarentegen wel relevant voor het antwoord op het eerste deel van de derde vraag, zodat bij de beantwoording van die vraag zal worden onderzocht welke vereisten inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming wanneer blijkt dat volgens het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat in die lidstaat noch vóór noch ná de overlevering van de gezochte persoon rechterlijk toezicht kan worden uitgeoefend op de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en het nationale besluit waarop dit bevel berust.
46
Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van deze bepaling niet vereist dat er een rechterlijke toetsing plaatsvindt van de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en van het nationale besluit waarop dit aanhoudingsbevel berust.
Tweede vraag
47
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel als ongeldig moet worden beschouwd wanneer het niet berust op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van deze bepaling.
48
Ten eerste zij eraan herinnerd dat het beginsel van wederzijdse erkenning, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, gebaseerd is op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsorden in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau erkende grondrechten, in het bijzonder in het Handvest (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Bij de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen, die de basis vormen van de regeling van het Europees aanhoudingsbevel, wordt er met name van uitgegaan dat het Europees aanhoudingsbevel in kwestie is uitgevaardigd met inachtneming van de minimumvereisten voor de geldigheid ervan, waaronder dat in artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584. De rechterlijke bescherming op twee niveaus ontbreekt immers stellig in een situatie waarin een procedure voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel is gevolgd, zonder dat, voorafgaand aan de uitvaardiging ervan, door een nationale rechterlijke autoriteit een beslissing, zoals de uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel, is gegeven waarop het Europees aanhoudingsbevel wordt geënt (zie in die zin arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 57).
50
In deze optiek bepaalt artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 met name dat in het Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model moet worden vermeld dat er een ‘voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2’ van dit kaderbesluit. Deze informatie moet worden vermeld onder rubriek b) van dit model, ‘Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt’, waar in punt 1 het ‘[a]rrestatiebevel of [de] gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ moet worden opgegeven.
51
Er zij aan herinnerd dat hoewel kaderbesluit 2002/584 geen precieze definitie geeft van het begrip ‘aanhoudingsbevel of […] voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’, uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat dit begrip in eerste instantie een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationale handeling aanduidt (zie in die zin arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 58).
52
Aangaande ten tweede de vraag wat onder ‘rechterlijke beslissing’ moet worden verstaan, is geoordeeld dat dit begrip doelt op alle beslissingen van de autoriteiten die in de lidstaten deelnemen aan de strafrechtsbedeling, met uitsluiting van de politiediensten (arrest van 10 november 2016, Özçelik, C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 33).
53
Wat ten derde de aard van de in artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde handeling betreft, moet samen met de advocaat-generaal in de punten 90 tot en met 93 van zijn conclusie worden opgemerkt dat een nationale handeling die als basis voor een Europees aanhoudingsbevel dient, ook al wordt die in de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet ‘nationaal aanhoudingsbevel’ genoemd, gelijkwaardige rechtsgevolgen moet hebben, te weten de opsporing en de aanhouding van de strafrechtelijk vervolgde persoon, om onder het begrip ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van deze bepaling te vallen. Dit begrip doelt dus niet op alle handelingen die strafrechtelijke vervolgingen van een persoon in gang zetten, maar enkel op handelingen die bedoeld zijn om de betrokkene via een rechterlijke dwangmaatregel te kunnen aanhouden en voor een rechter te kunnen brengen zodat de strafprocedurele handelingen kunnen worden uitgevoerd.
54
In casu blijkt uit de inlichtingen in de verwijzingsbeslissing dat de nationale handeling op grond waarvan het Europees aanhoudingsbevel tegen MM is uitgevaardigd, het besluit tot inbeschuldigingstelling is dat de openbaar aanklager op 9 augustus 2019 heeft vastgesteld, dat louter bedoeld is om de betrokkene de tenlasteleggingen mee te delen en hem de kans te geven zich te verdedigen door uitleg te verstrekken en bewijs aan te bieden.
55
Voorts heeft de verwijzende rechter in antwoord op een verzoek om verduidelijkingen van het Hof gepreciseerd dat er, naast het bevel tot medebrenging dat uit het besluit van 8 augustus 2019 van de politiediensten resulteert, geen enkel ander nationaal aanhoudingsbevel tegen MM is uitgevaardigd. Hij geeft met name aan dat tegen MM geen enkel op artikel 64, lid 2, NPK gebaseerd besluit is genomen.
56
Gelet op deze omstandigheden en voor zover deze exact blijken te zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient te verifiëren, lijkt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel, anders dan artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 vereist, geen nationaal aanhoudingsbevel of voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing als rechtsgrond te hebben, in welk geval dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is.
57
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel als ongeldig moet worden beschouwd wanneer het niet berust op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van deze bepaling. Dit begrip ziet op nationale maatregelen die een rechterlijke autoriteit vaststelt om een strafrechtelijk vervolgd persoon op te sporen en aan te houden teneinde hem voor een rechter te brengen zodat de strafprocedurele handelingen kunnen worden uitgevoerd. Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren of een nationaal besluit tot inbeschuldigingstelling, zoals het besluit waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel berust, dergelijke rechtsgevolgen heeft.
Derde vraag
58
Met zijn derde vraag, die uit twee onderdelen bestaat, wenst de verwijzende rechter om te beginnen in wezen te vernemen of kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de controle op de omstandigheden waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie beroep wordt ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet als een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit kan worden aangemerkt, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is uit het oogpunt van het Unierecht, zich bevoegd kan verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten. Voorts wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in strijd met artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit omdat het niet berust op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van deze bepaling, dit tot gevolg moet hebben dat de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst na door de uitvoerende lidstaat te zijn overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in vrijheid wordt gesteld.
Bevoegdheid van de verwijzende rechter om de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel te onderzoeken
59
Met het eerste onderdeel van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij, wanneer hij in het kader van een beroep tot opheffing van de voorlopige hechtenis van MM wordt geconfronteerd met de gevolgen van de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, de effectieve rechterlijke bescherming moet verlenen die artikel 47 van het Handvest vereist of zich daarentegen onbevoegd moet verklaren in verband met de problematiek van de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel en MM de mogelijkheid moet bieden om onverwijld een nieuw beroep in te stellen teneinde een geldelijke schadeloosstelling te verkrijgen.
60
De verwijzende rechter preciseert dat wanneer bij hem een verzoek wordt ingediend om krachtens artikel 270 NPK de rechtmatigheid van een voorlopige inhechtenisneming te toetsen, het Bulgaarse strafprocesrecht hem niet de mogelijkheid biedt om incidenteel de geldigheid van een nationaal of Europees aanhoudingsbevel te toetsen. Hij is immers niet bevoegd om zich uit te spreken over het besluit van de openbaar aanklager om een dergelijk bevel uit te vaardigen, en dit besluit kan dan ook enkel bij het parket van de hogere instantie worden aangevochten.
61
Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat, met betrekking tot een procedure inzake een Europees aanhoudingsbevel, het waarborgen van de rechten van de persoon wiens overlevering wordt gevraagd, in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de uitvaardigende lidstaat, waarbij ervan dient te worden uitgegaan dat deze lidstaat het Unierecht en meer in het bijzonder de door dit recht erkende grondrechten eerbiedigt [arresten van 23 januari 2018, Piotrowski, C-367/16, EU:C:2018:27, punt 50, en 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 66].
62
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel op twee niveaus bescherming omvat van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden [arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 59, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 38].
63
Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming dus in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming [arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 60, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 39].
64
Bovendien veronderstelt het tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit controleert of de voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld en op objectieve wijze — rekening houdend met alle belastende en ontlastende elementen en zonder daarbij het risico te lopen dat door derden, met name door de uitvoerende macht, instructies worden gegeven — onderzoekt of die uitvaardiging evenredig is [arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 61, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 40].
65
Verder zij eraan herinnerd dat wanneer het recht van de uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
66
Met een dergelijk beroep tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op strafvervolging, die is genomen door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht maar zelf geen rechterlijke instantie is, wordt beoogd te verzekeren dat de rechterlijke toetsing van deze beslissing en van de voor de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden, en met name van de evenredigheid ervan, voldoet aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten [arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 42].
67
Het staat derhalve aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat hun rechtsorden op doeltreffende wijze het door kaderbesluit 2002/584 vereiste niveau van rechterlijke bescherming, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, waarborgen door middel van de beroepsmogelijkheden waarin zij voorzien, die van systeem tot systeem kunnen verschillen [arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 43].
68
In deze context vormt het openstellen van een afzonderlijk recht op beroep tegen de door een andere rechterlijke autoriteit dan een rechter genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, in dit opzicht slechts één van de mogelijkheden [arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 65, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 44].
69
Het feit dat er in de nationale rechtsorde procedureregels bestaan waardoor de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel en met name de evenredigheid ervan in de uitvaardigende lidstaat aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen, en dit vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel, maar ook daarna, voldoet bijgevolg aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming [zie in die zin arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punten 70 en 71, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punten 52 en 53].
70
Hoewel kaderbesluit 2002/584 de nationale autoriteiten, overeenkomstig de procedurele autonomie waarover zij beschikken, een beoordelingsmarge laat inzake de concrete maatregelen om de door het kaderbesluit beoogde doelstellingen te verwezenlijken, met name wat betreft de mogelijkheid om te voorzien in een bepaald beroep tegen de beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F, C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 52), neemt dit niet weg dat de lidstaten erop moeten toezien dat zij de uit dit kaderbesluit voortvloeiende vereisten, en met name die in verband met de rechterlijke bescherming die daaraan ten grondslag ligt, niet in gevaar brengen.
71
Voorts moet eraan worden herinnerd dat uit artikel 51, lid 1, van het Handvest volgt dat de lidstaten en bijgevolg hun rechterlijke instanties het Handvest dienen te eerbiedigen wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, hetgeen het geval is wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde nationale bepalingen toepassen (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit moet tevens het geval zijn waar het gaat om de effectiviteit van het rechterlijk toezicht dat rechtstreeks of incidenteel moet worden uitgeoefend op beslissingen inzake het Europees aanhoudingsbevel.
72
Wanneer het procesrecht van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een afzonderlijke beroepsmogelijkheid om de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan te laten toetsen door een rechterlijke instantie, noch vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel noch erna, moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat een rechter die later in de strafprocedure, ná de overlevering van de gezochte persoon, uitspraak moet doen, de voorwaarden voor de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel incidenteel moet kunnen toetsen wanneer de geldigheid van dit bevel bij hem wordt betwist.
73
Dit is met name het geval in een situatie, zoals die in het hoofdgeding, waarin bij de betrokken rechter een verzoekschrift wordt ingediend om de rechtmatigheid van de beslissing tot voorlopige inhechtenisneming van een persoon te betwisten, en daarbij incidenteel de regelmatigheid van de procedure tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel tegen die persoon en met name het bestaan van een ‘aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aan de orde worden gesteld, aangezien dat bevel het mogelijk heeft gemaakt om de betrokkene aan te houden en voor de rechter te brengen en om vervolgens een vrijheidsbenemende maatregel te nemen.
74
Derhalve dient op het eerste onderdeel van de derde vraag te worden geantwoord dat, wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de controle op de omstandigheden waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie beroep wordt ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet als een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit kan worden aangemerkt, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is uit het oogpunt van het Unierecht, zich bevoegd kan verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten.
Gevolgen van de ongeldigheid van het Europees aanhoudingsbevel voor de voorlopige hechtenis van de verdachte
75
Met het tweede onderdeel van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de vaststelling dat het Europees aanhoudingsbevel in het hoofdgeding ongeldig is, tot gevolg moet hebben dat MM in de positie wordt geplaatst waarin hij zou hebben verkeerd indien de schending van het Unierecht niet had plaatsgevonden, wat in casu impliceert dat de voorlopige hechtenis van MM wordt opgeheven.
76
Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat [arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39].
77
Hieruit volgt dat, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 148 en 149 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wanneer de gezochte persoon is aangehouden en vervolgens is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, het Europees aanhoudingsbevel in beginsel zijn rechtsgevolgen heeft uitgeput, met uitzondering van de gevolgen van de overlevering die uitdrukkelijk worden vermeld in hoofdstuk 3 van kaderbesluit 2002/584, en dat het Europees aanhoudingsbevel, gezien de aan het systeem van dit bevel inherente beperkingen, in de uitvaardigende lidstaat geen titel voor de inhechtenisneming van de gezochte persoon vormt.
78
In casu resulteert de voorlopige hechtenis van MM uit een besluit dat op 29 juli 2020 op verzoek van de openbaar aanklager is genomen.
79
Bij gebreke van harmonisering van de voorwaarden waaronder een voorlopige hechtenis kan worden bevolen en gehandhaafd tegen een strafrechtelijk vervolgd persoon (zie in die zin arresten van 19 september 2018, Milev, C-310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 47, en 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura, C-653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 28), kan de bevoegde rechter bovendien enkel onder de voorwaarden van zijn nationale recht beslissen over een dergelijke maatregel en in voorkomend geval de tenuitvoerlegging ervan stilleggen indien hij vaststelt dat deze voorwaarden niet meer zijn vervuld.
80
Derhalve legt noch kaderbesluit 2002/584 noch artikel 47 van het Handvest de nationale rechter de verplichting op om de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst, in vrijheid te stellen wanneer hij vaststelt dat het Europees aanhoudingsbevel dat tot zijn overlevering heeft geleid, ongeldig is.
81
Bijgevolg staat het enkel aan de bevoegde nationale rechter om na te gaan of tegen de verdachte een vrijheidsberovende nationale maatregel is genomen en of dit in overeenstemming met het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat is gebeurd. Ook staat het aan die rechter om uit te maken wat volgens het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat de gevolgen van het ontbreken van een geldig nationaal aanhoudingsbevel kunnen zijn voor de beslissing om een strafrechtelijk vervolgd persoon in voorlopige hechtenis te plaatsen en vervolgens te houden.
82
Bijgevolg moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in strijd met artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit omdat het niet berust op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van deze bepaling, dit niet tot gevolg moet hebben dat de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst na door de uitvoerende lidstaat te zijn overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in vrijheid wordt gesteld. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationale recht te beslissen wat de gevolgen kunnen zijn van het ontbreken van een dergelijke nationale handeling als rechtsgrond voor het betrokken Europees aanhoudingsbevel, voor de beslissing om de verdachte al dan niet in voorlopige hechtenis te houden.
83
Uit een en ander volgt dat de derde vraag dient te worden beantwoord als volgt:
- —
Wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de controle op de omstandigheden waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling van die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie beroep wordt ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet als een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit kan worden aangemerkt, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is uit het oogpunt van het Unierecht, zich bevoegd kan verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten.
- —
Kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in strijd met artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit omdat het niet berust op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van deze bepaling, dit niet tot gevolg moet hebben dat de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst na door de uitvoerende lidstaat te zijn overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in vrijheid wordt gesteld. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationale recht te beslissen wat de gevolgen kunnen zijn van het ontbreken van een dergelijke nationale handeling als rechtsgrond voor het betrokken Europees aanhoudingsbevel, voor de beslissing om de verdachte al dan niet in voorlopige hechtenis te houden.
Kosten
84
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van deze bepaling niet vereist dat er een rechterlijke toetsing plaatsvindt van de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en van het nationale besluit waarop dit aanhoudingsbevel berust.
- 2)
Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel als ongeldig moet worden beschouwd wanneer het niet berust op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van deze bepaling. Dit begrip ziet op nationale maatregelen die een rechterlijke autoriteit vaststelt om een strafrechtelijk vervolgd persoon op te sporen en aan te houden teneinde hem voor een rechter te brengen zodat de strafprocedurele handelingen kunnen worden uitgevoerd. Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren of een nationaal besluit tot inbeschuldigingstelling, zoals het besluit waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel berust, dergelijke rechtsgevolgen heeft.
- 3)
Wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de controle op de omstandigheden waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling van die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, moet kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie beroep wordt ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet als een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit kan worden aangemerkt, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is uit het oogpunt van het Unierecht, zich bevoegd kan verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten.
Kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in strijd met artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit omdat het niet berust op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van deze bepaling, dit niet tot gevolg moet hebben dat de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst na door de uitvoerende lidstaat te zijn overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in vrijheid wordt gesteld. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationale recht te beslissen wat de gevolgen kunnen zijn van het ontbreken van een dergelijke nationale handeling als rechtsgrond voor het betrokken Europees aanhoudingsbevel, voor de beslissing om de verdachte al dan niet in voorlopige hechtenis te houden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑01‑2021
Uitspraak 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikel 1, lid 3 — Artikel 6, lid 1 — Overleveringsprocedures tussen lidstaten — Voorwaarden voor tenuitvoerlegging — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47, tweede alinea — Recht van toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter — Structurele of fundamentele gebreken — Begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit'— Inaanmerkingneming van ontwikkelingen van na de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel — Verplichting van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om concreet en nauwkeurig na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene bij overlevering een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn recht op een eerlijk proces’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, M. Vilaras, E. Regan, L. Bay Larsen, N. Piçarra, A. Kumin, T. von Danwitz, D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, N. Jääskinen
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-354/20 PPU en C-412/20 PPU,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissingen van 31 juli en 3 september 2020, ingekomen bij het Hof op 31 juli en 3 september 2020, in de procedures met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen tegen
L (C-354/20 PPU),
P (C-412/20 PPU),
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.-C. Bonichot, M. Vilaras (rapporteur), E. Regan, L. Bay Larsen, N. Piçarra en A. Kumin, kamerpresidenten, T. von Danwitz, D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe, L. S. Rossi, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gelet op de verzoeken van de rechtbank Amsterdam van 31 juli en 3 september 2020 om de prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure bedoeld in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 oktober 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
L, vertegenwoordigd door M. A. C. de Bruijn en H. A. F. C. Tack, advocaten,
- —
P, vertegenwoordigd door T. E. Korff en T. Mustafazade, advocaten,
- —
het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en C. L. E. McGivern,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Belgische regering (C-354/20 PPU), vertegenwoordigd door M. Van Regemorter en M. Jacobs als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney als gemachtigde, bijgestaan door C. Donnelly, BL,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, A. Dalkowska, J. Sawicka en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, J. Tomkin, K. Herrmann en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 november 2020,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 19, lid 1, VEU, artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), en kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van twee Europese aanhoudingsbevelen. Het eerste aanhoudingsbevel is op 31 augustus 2015 uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań, Polen) met het oog op de strafrechtelijke vervolging van L (zaak C-354/20 PPU). Het tweede aanhoudingsbevel is op 26 mei 2020 uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Sieradzu (rechter in eerste aanleg Sieradz, Polen) met het oog op de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf die was opgelegd aan P (zaak C-412/20 PPU).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5, 6 en 10 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad [van de Europese Unie] is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.’
4
Artikel 1 van dit kaderbesluit, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
5
In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel neergelegd.
6
Artikel 6 van datzelfde kaderbesluit, met als opschrift ‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’, bepaalt:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
7
Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 heeft als opschrift ‘Beslissing over de overlevering’ en luidt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8, en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
Nederlands recht
8
Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Stb. 2004, 195), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 22 februari 2017 (Stb. 2017, 82).
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-354/20 PPU
9
De officier van justitie (vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, Nederland) heeft de rechtbank Amsterdam (Nederland) op 7 februari 2020 verzocht om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 31 augustus 2015 was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Poznaniu.
10
Dit Europees aanhoudingsbevel strekt ertoe L, een Poolse onderdaan zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, aan te houden en over te leveren met het oog op strafrechtelijke vervolging wegens illegale drugshandel en het voorhanden hebben van een vals identiteitsdocument.
11
De verwijzende rechter heeft op 10 maart 2020 het verzoek tot tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel tijdens een openbare zitting behandeld. Op 24 maart 2020 heeft deze rechter bij tussenuitspraak de behandeling van de procedure geschorst om L en het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om hun schriftelijke zienswijze te geven over de meest recente ontwikkelingen met betrekking tot de rechtsstaat in Polen, en de eventuele gevolgen daarvan voor de verplichtingen van deze rechter die voortvloeien uit het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586).
12
Nadat L en het Openbaar Ministerie hun zienswijzen hadden ingediend, heeft de verwijzende rechter ter openbare zitting van 12 juni 2020 een nieuwe tussenuitspraak gedaan waarbij hij het Openbaar Ministerie heeft verzocht om de rechterlijke autoriteit die het betrokken Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd bepaalde vragen te stellen. Deze laatste heeft op 25 juni en 7 juli 2020 de aan haar voorgelegde vragen beantwoord, met uitzondering van de vragen over de Sąd NajwyŻszy (Izba Dyscyplinarna) (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, tuchtkamer, Polen), voor de beantwoording waarvan zij de verwijzende rechter verzocht om zich rechtstreeks tot de Sąd NajwyŻszy te wenden.
13
Op verzoek van de verwijzende rechter heeft het Openbaar Ministerie nogmaals een vraag over de Sąd NajwyŻszy gesteld aan de rechterlijke autoriteit die het betrokken Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en tevens via Eurojust aan de Sąd NajwyŻszy zelf, zonder evenwel antwoord te krijgen.
14
De verwijzende rechter verwijst naar een aantal recente ontwikkelingen naar aanleiding waarvan hij twijfels heeft over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, waaronder:
- —
de arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982), en 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234);
- —
het arrest van 5 december 2019 van de Sąd NajwyŻszy (Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych) (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, kamer voor arbeid en sociale zekerheid, Polen), waarin die rechterlijke instantie, uitspraak doende in het geding dat heeft geleid tot het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-585/18, heeft geoordeeld dat de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) in zijn huidige samenstelling geen orgaan is dat onpartijdig en onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht;
- —
het beroep wegens niet-nakoming dat de Europese Commissie tegen de Republiek Polen heeft ingesteld (zaak C-791/19) en de beschikking van het Hof van 8 april 2020, Commissie/Polen (C-791/19 R, EU:C:2020:277);
- —
de vaststelling op 20 december 2019 door de Republiek Polen van een nieuwe wet inzake het gerechtelijk systeem, die op 14 februari 2020 in werking is getreden en die de Commissie ertoe heeft gebracht op 29 april 2020 een inbreukprocedure in te leiden door aan deze lidstaat een aanmaningsbrief te sturen over deze nieuwe wet, en
- —
de zitting die op 9 juni 2020 voor de Sąd NajwyŻszy (Izba Dyscyplinarna) heeft plaatsgevonden met betrekking tot de opheffing van de strafrechtelijke immuniteit van een Poolse rechter en de uitspraak die op diezelfde datum is gedaan.
15
De verwijzende rechter is op basis van onder meer deze nieuwe elementen van oordeel dat de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke instanties, met inbegrip van de rechterlijke instantie die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, niet gewaarborgd is. Volgens de verwijzende rechter lopen de Poolse rechters immers het risico op een tuchtprocedure voor een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet is gewaarborgd, met name wanneer die rechters nagaan of een rechter of een rechterlijke instantie de door het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid biedt.
16
Volgens de verwijzende rechter rijst in de eerste plaats de vraag of het Unierecht zich ertegen verzet dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit waarvan de onafhankelijkheid, gelet op de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na de uitvaardiging ervan, niet meer is gewaarborgd.
17
Dienaangaande is de verwijzende rechter van oordeel dat uit het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 74), volgt dat, ook indien de uitvaardigende autoriteit van een Europees aanhoudingsbevel een rechter of een rechterlijke instantie is, deze autoriteit aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de waarborg moet kunnen bieden dat zij bij het uitvoeren van haar met de uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel inherent verbonden taken onafhankelijk handelt. Bovendien moet een rechterlijke instantie die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd volgens de verwijzende rechter ook na die uitvaardiging blijven voldoen aan dit vereiste, aangezien zij mogelijk taken moet verrichten die inherent verbonden zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel zoals het verstrekken van aanvullende gegevens in de zin van artikel 15, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 of het verstrekken van een garantie over de detentieomstandigheden of het in ontvangst nemen van de overgeleverde persoon. Het Hof heeft de vraag of een uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel moet uitvoeren dat is uitgevaardigd door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit die niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming nog niet beantwoord.
18
Voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, merkt de verwijzende rechter in de tweede plaats op dat uit de in punt 14 van het onderhavige arrest vermelde recente ontwikkelingen volgt dat er sprake is van zodanige structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, dat voor geen enkele persoon die moet verschijnen voor een Poolse rechter het recht op een onafhankelijke rechter nog is gewaarborgd. Bijgevolg rijst de vraag of een dergelijke vaststelling op zichzelf al een rechtvaardiging vormt voor de weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel zonder dat het nodig is de persoonlijke situatie van de persoon op wie een dergelijk aanhoudingsbevel betrekking heeft, te onderzoeken, zoals wordt vereist door het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 79).
19
Volgens de verwijzende rechter moet op deze vraag bevestigend worden geantwoord. Hieraan wordt niet afgedaan door dat arrest, dat volgens hem immers geen betrekking heeft op gevallen waarin de structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van dien aard zijn dat de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat deze onafhankelijkheid niet meer waarborgt.
20
Voor het geval dat de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord merkt de verwijzende rechter in de derde plaats op dat, hoewel de vraag over de Sąd NajwyŻszy (Izba Dyscyplinarna) die werd gesteld aan de rechterlijke autoriteit die het Europees aanhoudingsbevel in het hoofdgeding heeft uitgevaardigd onbeantwoord is gebleven, hij er via andere bronnen weet van heeft dat deze rechter zich is blijven uitspreken in zaken betreffende Poolse rechters, ook na de beschikking van het Hof van 8 april 2020, Commissie/Polen (C-791/19 R, EU:C:2020:277). In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of deze vaststelling volstaat om te oordelen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd zoals aan de orde in het hoofdgeding, een reëel gevaar van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, ook al geven zijn persoonlijke situatie, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel geen aanleiding om te veronderstellen dat de uitvoerende of wetgevende macht druk zou uitoefenen op de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat om het strafproces tegen deze persoon te beïnvloeden. Volgens deze rechter moet deze vraag eveneens bevestigend worden beantwoord.
21
In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Verzetten [kaderbesluit 2002/584], artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een [Europees aanhoudingsbevel] ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl de nationale wet van de uitvaardigende lidstaat na de uitvaardiging van dat [Europees aanhoudingsbevel] zodanig is gewijzigd, dat het gerecht niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat die wetgeving de onafhankelijkheid van dat gerecht niet meer waarborgt?
- 2)
Verzetten [kaderbesluit 2002/584] en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een [Europees aanhoudingsbevel] ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht voor elke verdachte — en dus ook voor de opgeëiste persoon —, ongeacht welke rechterlijke instanties van die lidstaat bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en ongeacht de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het [Europees aanhoudingsbevel] ten grondslag ligt, welk reëel gevaar verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet meer onafhankelijk zijn wegens structurele en fundamentele gebreken?
- 3)
Verzetten [kaderbesluit 2002/584] en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een [Europees aanhoudingsbevel] ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat:
- —
in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor elke verdachte, welk gevaar verband houdt met structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat,
- —
die structurele en fundamentele gebreken daarom niet alleen negatieve gevolgen kunnen hebben, maar ook daadwerkelijk hebben voor de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en
- —
daarom zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast,
ook al heeft de opgeëiste persoon, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen specifieke zorgen geuit en ook al geven de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de context die aan het [Europees aanhoudingsbevel] ten grondslag ligt, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen aanleiding voor vrees voor concrete druk op of beïnvloeding van zijn strafproces door de uitvoerende en/of wetgevende macht?’
Zaak C-412/20 PPU
22
Op 23 juni 2020 heeft het Openbaar Ministerie de rechtbank Amsterdam verzocht om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 26 mei 2020 is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Sieradzu.
23
Dit Europees aanhoudingsbevel strekt ertoe P aan te houden en over te leveren teneinde het resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straf uit te voeren die aan P was opgelegd bij vonnis van de Sąd Rejonowy w Wieluniu (rechter in eerste aanleg Wieluń, Polen) van 18 juli 2019. De verwijzende rechter geeft aan dat P is veroordeeld voor verschillende feiten van bedreiging en mishandeling, die hij allemaal heeft gepleegd binnen een periode van vijf jaar nadat hij een vrijheidsbenemende straf van zes maanden of meer had uitgezeten voor vergelijkbare strafbare feiten.
24
De verwijzende rechter verwijst naar de gronden die zijn aangevoerd in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het voorwerp is van zaak C-354/20 PPU. Hij licht toe dat een rechterlijke instantie die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt volgens hem moet voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden om een effectieve rechterlijke bescherming/een daadwerkelijke rechtsbescherming te waarborgen, zowel wanneer de gezochte persoon wordt opgeëist met het oog op strafrechtelijke vervolging, als wanneer hij wordt opgeëist met het oog op de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf. De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat in zaak C-412/20 PPU het betrokken Europees aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd na de in punt 14 van het onderhavige arrest vermelde recente ontwikkelingen.
25
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Verzetten [kaderbesluit 2002/584], artikel 19, eerste lid, tweede alinea, [VEU] en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest […] zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een [Europees aanhoudingsbevel] ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl dat gerecht niet voldoet en ten tijde van de uitvaardiging van het [Europees aanhoudingsbevel] al niet meer voldeed aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat de wetgeving in de uitvaardigende lidstaat de onafhankelijkheid van dat gerecht niet waarborgt en ten tijde van de uitvaardiging van het [Europees aanhoudingsbevel] al niet meer waarborgde?’
Procedure bij het Hof
26
De verwijzende rechter heeft verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter onderbouwing van zijn verzoeken heeft hij gewezen op het feit dat L en P op dit moment hun vrijheid is ontnomen.
27
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzingen onder meer betrekking hebben op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Zij kunnen dus volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.
28
In de tweede plaats moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in de hoofdgedingen thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van de hoofdgedingen afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
29
De jegens L genomen detentiemaatregel is blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte toelichting gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen de betrokkene uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Wat P betreft heeft de verwijzende rechter weliswaar aangegeven dat bij de mededeling van het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof in zaak C-412/20 PPU deze persoon nog in detentie was ter uitvoering van een door een Nederlandse rechter opgelegde vrijheidsbenemende straf, maar de verwijzende rechter heeft daarbij niettemin opgemerkt dat die detentie op 20 oktober 2020 zou aflopen en dat P vanaf de daaropvolgende dag in detentie zou worden geplaatst met het oog op de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.
30
In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op respectievelijk 12 augustus en 10 september 2020, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten de verzoeken van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzingen volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
31
Bovendien heeft de Vierde kamer besloten de zaken C-354/20 PPU en C-412/20 PPU naar het Hof te verwijzen met het oog op de toewijzing ervan aan de Grote kamer.
32
Aangezien de zaken C-354/20 PPU en C-412/20 PPU verknocht zijn, zijn zij bij beslissing van het Hof van 15 september 2020 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
33
Met zijn vragen in deze twee zaken, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en ervan kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan deze laatste lidstaat een reëel gevaar van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.
34
Voor de beantwoording van de vragen moet in de eerste plaats worden bepaald of artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit aan de rechterlijke instantie die een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van die bepaling kan ontzeggen op de enkele grond dat zij beschikt over gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat betreft, die ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na de uitvaardiging ervan zijn ontstaan.
35
In dat verband zij eraan herinnerd dat het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van onderling vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [advies 2/13 van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191, en arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 43].
36
Wat meer bepaald kaderbesluit 2002/584 betreft, volgt uit overweging 6 daarvan dat het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet ‘de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning [vormt], welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt’. Zoals het Hof heeft opgemerkt wordt aan dit beginsel toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41].
37
De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
38
Het beginsel van wederzijdse erkenning veronderstelt echter dat alleen Europese aanhoudingsbevelen in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 overeenkomstig de bepalingen van dat besluit ten uitvoer moeten worden gelegd, hetgeen vereist dat een dergelijk bevel, dat in die bepaling als ‘rechterlijke beslissing’ wordt gekwalificeerd, wordt uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van dit kaderbesluit [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Uit dit laatste begrip vloeit voort dat de betrokken autoriteit op onafhankelijke wijze moet optreden in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken [zie in die zin arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punten 74 en 88].
39
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het vereiste van onafhankelijkheid van de rechters behoort tot de kern van het grondrecht op een eerlijk proces, dat — als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden — van het grootste belang is [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 48].
40
In die omstandigheden staat het aan elke lidstaat, teneinde te waarborgen dat de beginselen van onderling vertrouwen en wederzijdse erkenning — die ten grondslag liggen aan de werking van de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde regeling van het Europees aanhoudingsbevel — ten volle worden toegepast, om, onder het uiteindelijke toezicht van het Hof, te verzekeren dat zijn rechterlijke macht onafhankelijk blijft, door geen enkele maatregel te nemen die daaraan afbreuk kan doen.
41
Een uitvoerende rechterlijke autoriteit die over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die ten tijde van de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel bestonden of die na die uitvaardiging zijn ontstaan, kan echter niet de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 ontzeggen aan elke rechter en elke rechterlijke instantie van die lidstaat, die naar hun aard handelen in volledige onafhankelijkheid van de uitvoerende macht.
42
Het bestaan van dergelijke gebreken is immers niet noodzakelijkerwijs van invloed op elke beslissing die de rechterlijke instanties van die lidstaat in elk specifiek geval kunnen nemen.
43
Een tegenovergestelde uitlegging zou erop neerkomen dat de beperkingen die aan de beginselen van onderling vertrouwen en wederzijdse erkenning kunnen worden gesteld, verder gaan dan ‘uitzonderlijke omstandigheden’ in de zin van de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, door de toepassing van deze beginselen algemeen uit te sluiten in het kader van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door de rechterlijke instanties van de lidstaat waar deze gebreken zich voordoen.
44
Voor het overige zou een dergelijke uitlegging betekenen dat geen enkele rechterlijke instantie van die lidstaat nog kan worden aangemerkt als ‘rechterlijke instantie’ met het oog op de toepassing van andere bepalingen van het Unierecht, met name artikel 267 VWEU (zie in dat verband arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punten 38 en 43).
45
Het door de verwijzende rechter genoemde arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456), kan niet afdoen aan de voorgaande overwegingen.
46
In dat arrest heeft het Hof immers om te beginnen gememoreerd dat de in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 gebezigde term ‘rechterlijke autoriteit’ niet slechts de rechters en rechterlijke instanties van een lidstaat aanduidt, maar breder is en ook autoriteiten kan omvatten die in de betrokken lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, in tegenstelling tot met name ministeries of politiediensten, die deel uitmaken van de uitvoerende macht [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 50].
47
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid moet kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Het Hof heeft gepreciseerd dat deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk bevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbare ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 74].
48
Zo heeft het Hof geoordeeld dat de openbare ministeries waarover het ging in de zaken die tot dat arrest hebben geleid, niet voldeden aan het vereiste van onafhankelijkheid dat inherent is aan het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, en dit niet op basis van gegevens die aantoonden dat er sprake was van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de lidstaat waartoe deze openbare ministeries behoorden, maar op grond van statutaire en organisatorische regels die door deze lidstaat zijn vastgesteld in het kader van zijn procedurele autonomie en die deze openbare ministeries plaatsten in een verhouding van wettelijke ondergeschiktheid aan de uitvoerende macht, waardoor zij het risico liepen om in een individueel geval te worden aangestuurd door of instructies te ontvangen van die macht in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
49
In een Unie van recht sluit het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties echter uit dat deze onderworpen zijn aan een hiërarchisch verband of aan wie dan ook ondergeschikt zijn, of dat zij van waar dan ook bevelen of instructies ontvangen [zie in die zin arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punt 44; 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 63, en 21 januari 2020, Banco de Santander, C-274/14, EU:C:2020:17, punt 57].
50
In die omstandigheden kan uit het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456), niet worden afgeleid dat structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, hoe ernstig zij ook zijn, op zichzelf volstaan om een uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen te oordelen dat geen enkele rechterlijke instantie van deze lidstaat onder het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt.
51
In de tweede plaats moet worden bepaald of artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt waaruit blijkt dat er wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces bestaat, zij ervan kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan deze laatste lidstaat een dergelijk reëel gevaar zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat bevel.
52
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Hof in het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 79), voor recht heeft verklaard dat artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, over gegevens beschikt, zoals die welke in een met redenen omkleed voorstel van de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU voorkomen, die erop wijzen dat er een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces is wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, deze autoriteit concreet en nauwkeurig moet nagaan of er, gelet op de persoonlijke situatie van deze persoon alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, en rekening houdend met de inlichtingen die deze lidstaat op grond van artikel 15, lid 2, van genoemd kaderbesluit heeft verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene een dergelijk gevaar zal lopen in geval van overlevering aan die laatste lidstaat.
53
Hieruit volgt dat de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd in dat arrest, een onderzoek in twee fasen veronderstelt.
54
In een eerste fase moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit van het betrokken Europees aanhoudingsbevel bepalen of er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bestaan om aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61].
55
In een tweede fase moet die autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre die tekortkomingen gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, en of er, gelet op de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat aanhoudingsbevel, en rekening houdend met de eventueel door die lidstaat verstrekte gegevens overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat die persoon een dergelijk gevaar zal lopen bij overlevering aan die laatste staat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 74–77].
56
Er moet worden benadrukt dat, zoals in de punten 53 tot en met 55 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de twee fasen van dit onderzoek een analyse van de verkregen informatie vereisen op basis van verschillende criteria, zodat deze fasen niet met elkaar mogen worden verward.
57
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit overweging 10 van kaderbesluit 2002/584 volgt dat de toepassing van de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel slechts kan worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen, waaronder het beginsel van de rechtsstaat, welke schending door de Europese Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 2, VEU, met de gevolgen waarin lid 3 van datzelfde artikel voorziet.
58
Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat pas wanneer er sprake is van een besluit van de Europese Raad, zoals bedoeld in het vorige punt, gevolgd door de opschorting door de Raad van de toepassing van kaderbesluit 2002/584 ten aanzien van de betrokken lidstaat, de uitvoerende rechterlijke autoriteit gehouden is om de tenuitvoerlegging van elk door deze lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel automatisch te weigeren, zonder enige concrete beoordeling te verrichten van het reële gevaar dat de betrokken persoon loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 72].
59
Zou echter worden aanvaard dat op grond van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, hoe ernstig zij ook zijn, kan worden aangenomen dat er ten aanzien van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon bij overlevering aan die lidstaat een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, hetgeen de weigering van de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel zou rechtvaardigen, dan zou dit leiden tot de automatische weigering van de tenuitvoerlegging van elk door die lidstaat uitgevaardigd aanhoudingsbevel, en dus tot een feitelijke opschorting van de uitvoering van de regeling van het Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van diezelfde lidstaat, terwijl de Europese Raad en de Raad de in het vorige punt bedoelde besluiten niet hebben vastgesteld.
60
Hieruit volgt dat, bij gebreke van dergelijke besluiten, de vaststelling door de voor de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel bevoegde rechterlijke autoriteit dat er sprake is van gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, of van een verergering van dergelijke gebreken, deze autoriteit weliswaar moet aanzetten tot waakzaamheid, zoals in wezen door de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie is opgemerkt, maar dat die autoriteit geen genoegen kan nemen met louter deze vaststelling om af te zien van de tweede fase van het onderzoek als bedoeld in de punten 53 tot en met 55 van dit arrest.
61
Het staat immers aan deze autoriteit om in het kader van deze tweede fase, in voorkomend geval in het licht van een dergelijke verergering, te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het betrokken Europees aanhoudingsbevel, de aard van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon een reëel gevaar zal lopen dat zijn recht op een eerlijk proces wordt geschonden wanneer hij aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd. Indien dat het geval is, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit er op grond van artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit van af te zien om gevolg te geven aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. In het tegenovergestelde geval moet zij dit aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen, overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit neergelegde principiële verplichting.
62
In dit verband dient nog te worden toegevoegd dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel met name tot doel heeft om te vermijden dat een gezochte persoon die zich in een ander land bevindt dan dat waar hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd, onbestraft zou blijven [zie in die zin arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39].
63
Deze doelstelling verzet zich tegen een uitlegging van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 volgens welke het bestaan of de verergering van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in een lidstaat op zichzelf volstaat ter rechtvaardiging van de weigering om een door een rechterlijke autoriteit van die lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
64
Bij een dergelijke uitlegging bestaat er immers een groot risico dat personen die aan de rechtspleging proberen te ontsnappen nadat zij zijn veroordeeld of als zij ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, onbestraft blijven, ook al zijn er geen gegevens over de persoonlijke situatie van deze personen op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij een reëel gevaar zouden lopen van schending van hun grondrecht op een eerlijk proces bij overlevering aan de lidstaat die het betrokken Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd.
65
Wat de vraag betreft of de uitvoerende rechterlijke autoriteit in voorkomend geval rekening moet houden met structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die zouden zijn ontstaan na de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 een Europees aanhoudingsbevel door een lidstaat kan worden uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
66
In het geval van een Europees aanhoudingsbevel dat door een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging, zoals in het hoofdgeding in zaak C-354/20 PPU aan de orde is, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit teneinde concreet en nauwkeurig te beoordelen of er in de omstandigheden van het geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon na die overlevering een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, onder meer onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de betrokken persoon zal worden onderworpen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 68 en 74]. Bij dit onderzoek moet bijgevolg rekening worden gehouden met de gevolgen van dergelijke gebreken die zich na de uitvaardiging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel zouden hebben voorgedaan.
67
Dit geldt ook in het geval van een Europees aanhoudingsbevel dat door een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die gezocht wordt met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, wanneer die persoon, na zijn eventuele overlevering, het voorwerp zal uitmaken van een nieuwe rechterlijke procedure, in voorkomend geval wegens het instellen van een beroep tegen de tenuitvoerlegging van die tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel of van een beroep tegen de rechterlijke beslissing waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van dat Europees aanhoudingsbevel.
68
In dit tweede geval moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit echter ook nagaan in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken die in de uitvaardigende lidstaat ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bestonden, in het concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie van die lidstaat die de tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel heeft opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van dat Europees aanhoudingsbevel.
69
Gelet op een en ander dient op de vragen te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ niet kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en er niet van kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan deze laatste lidstaat een reëel gevaar van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden.
Kosten
70
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 6, lid 1, en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ niet kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en er niet van kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan deze laatste lidstaat een reëel gevaar van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden.
Lenaerts | Silva de Lapuerta | Bonichot |
Vilaras | Regan | Bay Larsen |
Piçarra | Kumin | von Danwitz |
Šváby | Rodin | Jürimäe |
Rossi | Jarukaitis | Jääskinen |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 december 2020.
De griffier | De president | |
A. Calot Escobar | K. Lenaerts |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑12‑2020
Procestaal: Nederlands.
Conclusie 09‑12‑2020
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c) — Procedures van overlevering tussen de lidstaten — Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op grond van een nationale beslissing tot inbeschuldigingstelling — Begrip ‘aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Doeltreffende voorziening in rechte’
J. richard de la tour
Partij(en)
Zaak C-414/20 PPU1.
MM
Strafzaak
in tegenwoordigheid van
Spetsializirana prokuratura
[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten2., zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 20093. (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafrechtelijke procedure waarin vraagtekens zijn geplaatst bij de geldigheid van het tegen MM uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, zulks ter ondersteuning van een verzoek om herziening van het bevel tot voorlopige hechtenis jegens hem.
3.
De vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) hebben in wezen betrekking op het begrip ‘nationaal aanhoudingsbevel’ als rechtsgrondslag voor een Europees aanhoudingsbevel en op de modaliteiten en de omvang van de effectieve rechterlijke bescherming die in de uitvaardigende lidstaat moet zijn gewaarborgd ten behoeve van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, nadat de overlevering van die persoon heeft plaatsgevonden.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Kaderbesluit 2002/584
4.
Artikel 1, leden 1 en 3, van kaderbesluit 2002/584 luidt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
[…]
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.’
5.
Artikel 6, leden 1 en 3, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt het volgende:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
[…]
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
6.
Artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit (‘Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel’) luidt:
- ‘1.
In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
[…]
- c)
de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;
[…]’
7.
Dit kaderbesluit bevat een bijlage met een specifiek formulier waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten de specifiek vereiste gegevens moeten invullen.4. Onder b), punt 1, van dit formulier wordt verwezen naar de beslissing waarop het aanhoudingsbevel berust, te weten een ‘[a]rrestatiebevel of een gelijkwaardige rechterlijke beslissing’.
B. Bulgaars recht
8.
Kaderbesluit 2002/584 is omgezet in Bulgaars recht bij de zakon za ekstraditsiata i evropeiskata zapoved za arest (wet inzake uitlevering en het Europees aanhoudingsbevel; hierna: ‘ZEEZA’)]5., waarvan artikel 37 de bepalingen betreffende de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel bevat in bewoordingen die nagenoeg identiek zijn aan die van artikel 8 van dat kaderbesluit.
9.
Overeenkomstig artikel 56, lid 1, punt 1, ZEEZA is de openbaar aanklager bevoegd om in de fase die voorafgaat aan het strafproces een Europees aanhoudingsbevel tegen de vervolgde persoon uit te vaardigen. In deze fase van het strafproces voorziet de Bulgaarse wet niet in de mogelijkheid van medewerking van een rechter bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, en evenmin in de mogelijkheid daartoe vóór of na de uitvaardiging ervan.6. Meer bepaald lijkt deze wet niet de mogelijkheid te bieden om bij de rechter beroep in te stellen tegen de beslissing van de openbaar aanklager om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Ingevolge artikel 200 van de nakazatelen protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’), gelezen in samenhang met artikel 66 ZEEZA, kan het Europees aanhoudingsbevel enkel worden aangevochten bij het parket van de hogere instantie.
10.
Het bevel tot medebrenging dat ertoe strekt een persoon die ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben begaan voor de onderzoeksinstanties van de politie te brengen, wordt geregeld door artikel 71 NPK. Tegen dit bevel tot medebrenging kan geen beroep worden ingesteld bij de rechter. Daartegen kan enkel worden opgekomen bij de openbaar aanklager.
11.
De inbeschuldigingstelling van een persoon die ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben begaan (tenlastelegging), wordt met name geregeld in artikel 219 NPK.
12.
Artikel 219, lid 1, NPK bepaalt het volgende: ‘Wanneer er voldoende bewijzen zijn van de schuld van een bepaalde persoon […], brengt het onderzoeksorgaan verslag uit aan de openbaar aanklager en stelt het de betrokkene in staat van beschuldiging door middel van een daartoe strekkende beslissing.’ Deze beslissing wordt, onder toezicht van de openbaar aanklager, genomen door het onderzoeksorgaan. Met deze beslissing wordt beoogd de verdachte in kennis te stellen van zijn inbeschuldigingstelling en hem de mogelijkheid te bieden zich te verdedigen (artikel 219, leden 4 tot en met 8, en artikel 221 NPK).7. Deze beslissing heeft niet als rechtsgevolg dat de vervolgde persoon in hechtenis wordt genomen. Hiertoe kunnen andere soorten beslissingen worden genomen: de beslissing tot verschijning voor de bevoegde rechter op grond van artikel 64, lid 2, NPK en het op artikel 71 NPK gebaseerde bevel tot medebrenging om voor de onderzoeksorganen van de politie te verschijnen.
13.
De beslissing tot inbeschuldigingstelling van het onderzoeksorgaan is niet vatbaar voor beroep bij een rechter. Tegen deze beslissing van het onderzoeksorgaan kan enkel worden opgekomen bij de openbaar aanklager. Artikel 200 NPK bepaalt namelijk dat ‘[t]egen de beslissing van het onderzoeksorgaan kan worden opgekomen bij de openbaar aanklager. De beslissing van de openbaar aanklager, die niet door de rechter kan worden getoetst, kan worden aangevochten bij het parket van de hogere instantie, waarvan de beslissing definitief is.’
14.
De voorlopige hechtenis van een persoon die strafrechtelijk wordt vervolgd, wordt in de fase die voorafgaat aan het strafproces geregeld door artikel 64 NPK.
15.
Artikel 64, lid 1, NPK bepaalt dat ‘de maatregel van voorlopige hechtenis tijdens het vooronderzoek op verzoek van de openbaar aanklager wordt opgelegd door de bevoegde rechter in eerste aanleg’.
16.
Daartoe moet de openbaar aanklager nagaan of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, lid 1, NPK8. om die rechter te verzoeken de vervolgde persoon, na diens inbeschuldigingstelling, in voorlopige hechtenis te laten nemen, de zwaarste maatregel in het kader van het vooronderzoek.
17.
Overeenkomstig artikel 64, lid 2, NPK kan de openbaar aanklager een maatregel vaststellen waarbij de inverzekeringstelling van de vervolgde persoon voor maximaal 72 uur wordt gelast, zodat deze persoon kan verschijnen voor de rechter die bevoegd is om zo nodig een maatregel van voorlopige hechtenis te nemen.
18.
Artikel 64, lid 3, NPK bepaalt dat ‘[d]e rechter de zaak onverwijld onderzoekt […] met medewerking van de verdachte’.9.
19.
Krachtens artikel 64, lid 4, NPK is de rechter de bevoegde autoriteit om het verzoek tot voorlopige hechtenis te beoordelen en na te gaan of deze maatregel moet worden opgelegd dan wel moet worden gekozen voor het opleggen van een lichtere maatregel of voor de algemene afwijzing van een procedurele dwangmaatregel tegen de vervolgde persoon.
20.
Artikel 270 NPK, met als opschrift ‘Beslissingen inzake de dwangmaatregel en andere maatregelen voor rechterlijke toetsing tijdens de contentieuze procedure’, luidt:
- ‘1.
Op elk moment van de contentieuze procedure kan worden verzocht om omzetting van de dwangmaatregel. In geval van gewijzigde omstandigheden kan bij de bevoegde rechter een nieuw verzoek in verband met de dwangmaatregel worden ingediend.
- 2.
De rechter doet uitspraak bij een ter openbare terechtzitting gegeven beschikking.
[…]
- 4.
Tegen de in de leden 2 en 3 bedoelde beschikking kan beroep worden ingesteld.’
III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21.
In Bulgarije is tegen 41 personen een strafrechtelijke procedure ingesteld wegens deelname aan een criminele organisatie voor de handel in verdovende middelen. 16 van hen, onder wie MM, zijn gevlucht.
22.
Bij beslissing van 8 augustus 2019 heeft het onderzoeksorgaan krachtens artikel 71 NPK10. een opsporingsbevel tegen MM uitgevaardigd opdat hij ambtshalve zou worden overgedragen aan de politie. Deze beslissing had als rechtsgevolg dat MM op het nationale grondgebied in hechtenis werd genomen.
23.
Het bevel tot medebrenging wordt uitgevaardigd door de openbaar aanklager of een met het onderzoek belaste politiedienst die onder toezicht van de openbaar aanklager blijft. De verwijzende rechter preciseert dat de Bulgaarse wetgeving geen goedkeuring vooraf of achteraf van de openbaar aanklager of de rechter vereist om het betrokken bevel uit te vaardigen of uit te voeren. De politiedienst die het onderzoek uitvoert, kan dus zelfstandig besluiten het bevel tot medebrenging uit te vaardigen, op grond van de weigering van de gezochte persoon om voor die dienst te verschijnen.
24.
De verwijzende rechter merkt op dat, in het hoofdgeding, het bevel tot medebrenging afkomstig is van een rechercheur van de politie [Glavna direktsia ‘Borba s organiziranata prestapnost’ (hoofddirectie Bestrijding georganiseerde criminaliteit) bij het Ministerstvo na vatreshnite raboti (ministerie van Binnenlandse Zaken, Bulgarije) en dat dit bevel nooit daadwerkelijk ten uitvoer is gelegd.
25.
Gelet op de kenmerken van het aldus omschreven aanhoudingsbevel betwijfelt de verwijzende rechter of een dergelijke nationale beslissing kan worden omschreven als een ‘aanhoudingsbevel’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584. De redenen voor deze twijfels zijn dat het bevel tot medebrenging enkel afkomstig is van een rechercheur van de politie, zonder tussenkomst van een openbaar aanklager of rechter (voor- of achteraf) en een periode van hechtenis impliceert die beperkt is tot die welke nodig is om de gezochte persoon voor die rechercheur van de politie te brengen.
26.
De verwijzende rechter merkt op dat het onderzoeksorgaan, naast de beslissing van 8 augustus 2019 houdende een bevel tot medebrenging, bij beslissing van 9 augustus 201911., met toestemming van de openbaar aanklager, MM in staat van beschuldiging heeft gesteld wegens deelname aan een criminele organisatie voor de handel in verdovende middelen. Aangezien MM was gevlucht, is deze beslissing — die volgens de verwijzende rechter niet als rechtsgevolg had dat MM in hechtenis werd genomen — enkel betekend aan de ambtshalve toegevoegde advocaat. De verwijzende rechter preciseert dat de beslissing tot inbeschuldigingstelling, die moet worden geacht door de openbaar aanklager te zijn uitgevaardigd, enkel als rechtsgevolg heeft dat een persoon in kennis wordt gesteld van hetgeen hem ten laste wordt gelegd en dat hem de mogelijkheid wordt geboden zich te verdedigen door uitleg te geven of bewijzen aan te dragen.
27.
Op 16 januari 2020 heeft de openbaar aanklager een Europees aanhoudingsbevel tegen MM uitgevaardigd. In de rubriek betreffende het ‘[b]esluit op grond waarvan het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd’ in punt 1, met als opschrift ‘Arrestatiebevel of een gelijkwaardige rechterlijke beslissing’, wordt enkel melding gemaakt van de door het onderzoeksorgaan genomen beslissing van 9 augustus 2019, waarbij MM in staat van beschuldiging is gesteld. MM kon echter niet worden opgespoord en dus ook niet worden aangehouden.
28.
Op 25 maart 2020 is de zaak met het oog op een onderzoek ten gronde aan de verwijzende rechter voorgelegd. Op 16 april 2020 heeft de openbaar aanklager een verzoek ingediend tot voorlopige inhechtenisneming van de voortvluchtige verdachten, onder wie MM. Ter terechtzitting van 24 april 2020 heeft de verwijzende rechter deze vordering afgewezen op grond dat de nationale wettelijke regeling niet toestaat dat een dergelijke hechtenis in afwezigheid van de vervolgde persoon wordt bevolen. Deze weigering van de verwijzende rechter om zich over deze vordering uit te spreken is niet door de openbaar aanklager bestreden.
29.
De verwijzende rechter wijst erop dat de situatie van MM verschilt van die van verschillende vervolgde personen die waren gevlucht. Afgezien van het bevel tot medebrenging dat voortvloeit uit de beslissing van 8 augustus 2019, is er namelijk geen enkel ander nationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd ten aanzien van MM. De verwijzende rechter preciseert dienaangaande dat er jegens MM geen bevel krachtens artikel 64, lid 2, NPK is uitgevaardigd.12.
30.
Op 5 juli 2020 is MM ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel in Spanje aangehouden. Hij is op 28 juli 2020 overgeleverd aan de Bulgaarse rechterlijke autoriteiten. Op diezelfde dag heeft de openbaar aanklager verzocht om voorlopige hechtenis van MM. Op grond van dit verzoek heeft de verwijzende rechter diezelfde dag een beslissing gegeven om MM te laten verschijnen ter terechtzitting.
31.
Op 29 juli 2020, na een terechtzitting waarop MM in persoon is verschenen en is gehoord, heeft de verwijzende rechter diens voorlopige hechtenis gelast.
32.
Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de verwijzende rechter bij de vaststelling van deze maatregel van mening was, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof13., dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd door een onbevoegd orgaan, te weten enkel door de openbaar aanklager zonder medewerking van een rechter.
33.
Evenzo heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat dit Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd zonder vermelding van het bestaan van een geldig nationaal bevel tot inhechtenisneming, maar enkel met de vermelding van de beslissing tot inbeschuldigingstelling van 9 augustus 2019, die niet de hechtenis van MM tot gevolg had.
34.
Derhalve is de verwijzende rechter tot de slotsom gekomen dat dit Europees aanhoudingsbevel onrechtmatig was.
35.
De verwijzende rechter heeft evenwel ook twijfels geuit over de vraag of hij, in dit stadium van de procedure, de onrechtmatigheid van het Europees aanhoudingsbevel kan vaststellen, aangezien, om te beginnen, de procedure voor het uitvaardigen en ten uitvoer leggen van het Europees aanhoudingsbevel reeds definitief is afgesloten en, voorts, hij de beslissing van de openbaar aanklager dan indirect zou toetsen, hetgeen naar Bulgaars recht verboden is.
36.
De verwijzende rechter is tevens van mening dat hij bij een dergelijke toetsing de rechtmatigheid zou beoordelen van de beslissing van de Spaanse rechterlijke autoriteit om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen en MM aan de Bulgaarse rechterlijke autoriteiten over te leveren. Hij heeft tevens bedenkingen geuit over de vraag of en in hoeverre dat gebrek van het Europees aanhoudingsbevel — indien dit gebrek rechtsgeldig wordt vastgesteld — zijn weerslag kan hebben op de mogelijkheid om MM in voorlopige hechtenis te nemen.
37.
Geconfronteerd met deze moeilijkheden bij de beoordeling van de invloed van de onrechtmatigheid van het Europees aanhoudingsbevel op de latere procedure die is ingesteld om MM in voorlopige hechtenis te nemen, achtte de verwijzende rechter het in deze fase van de procedure reeds noodzakelijk om te verzoeken om een prejudiciële beslissing. Aangezien rechterlijke instanties in eerste aanleg daartoe niet verplicht zijn, heeft de verwijzende rechter, als rechter in eerste aanleg, het initiatief daartoe echter overgelaten aan de rechter in tweede aanleg.
38.
Op 5 augustus 2020 heeft MM tegen het jegens hem gerichte bevel tot voorlopige inhechtenisneming hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij zich op onder meer, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof, beroepen op de onrechtmatigheid van het Europees aanhoudingsbevel en de rechter in tweede aanleg verzocht om zich tot het Hof te wenden met een verzoek om een prejudiciële beslissing.
39.
Op 14 augustus 2020 heeft de rechter in tweede aanleg de hechtenis van MM bevestigd. De kwesties die verband houden met de mogelijke gebreken van het Europees aanhoudingsbevel heeft hij niet behandeld en het verzoek van de verdediging tot prejudiciële verwijzing naar het Hof heeft hij afgewezen.
40.
Op 27 augustus 2020 heeft MM op grond van artikel 270 NPK een nieuw verzoek ingediend bij de verwijzende rechter tot toetsing van de rechtmatigheid van de jegens hem genomen maatregel van voorlopige hechtenis.14.
41.
Ter openbare terechtzitting van 3 september 2020 heeft MM onder andere het argument aangevoerd dat het Europees aanhoudingsbevel onrechtmatig is en dat deze onrechtmatigheid niet in aanmerking is genomen door de Spaanse rechterlijke autoriteit die dat aanhoudingsbevel ten uitvoer heeft gelegd, omdat MM had ingestemd met zijn overlevering aan de Bulgaarse autoriteiten. MM heeft het recht opgeëist om zich voor de verwijzende rechter op deze onrechtmatigheid te beroepen en betoogd dat die onrechtmatigheid gevolgen heeft voor zijn voorlopige hechtenis. Bijgevolg heeft hij verzocht om opheffing van die hechtenis. De openbaar aanklager betoogt daarentegen dat het Europees aanhoudingsbevel naar Bulgaars recht volkomen rechtmatig is.
42.
Hoewel de verwijzende rechter meent dat het Europees aanhoudingsbevel inderdaad in overeenstemming is met het Bulgaarse recht, zijn er volgens hem gegronde redenen om dat aanhoudingsbevel uit het oogpunt van het Unierecht als onrechtmatig te beschouwen. De verwijzende rechter merkt op ernstige moeilijkheden te ondervinden bij het beoordelen van de invloed van deze onrechtmatigheid op de voorlopige hechtenis, die op zichzelf volkomen rechtmatig lijkt te zijn.
43.
In deze omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is een nationale wettelijke regeling volgens welke het Europees aanhoudingsbevel en de nationale beslissing op grond waarvan dit is uitgevaardigd, uitsluitend worden vastgesteld door de openbaar aanklager zonder dat de rechter daaraan kan meewerken of vooraf dan wel achteraf toezicht kan uitoefenen, in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584?
- 2)
Is een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op grond van de beslissing tot inbeschuldigingstelling van de gezochte persoon, zonder dat deze beslissing betrekking heeft op de inhechtenisneming van deze persoon, in overeenstemming met artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584?
- 3)
In geval van een ontkennend antwoord: indien de rechter niet mag meewerken aan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, noch de rechtmatigheid ervan mag toetsen, en het aanhoudingsbevel in kwestie is uitgevaardigd op grond van een nationale beslissing die niet voorziet in de inhechtenisneming van de gezochte persoon, en dat aanhoudingsbevel daadwerkelijk wordt uitgevoerd en de betrokken persoon wordt overgeleverd, moet aan die persoon dan een recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden toegekend in het kader van dezelfde strafrechtelijke procedure als die waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd? Impliceert het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat de gezochte persoon in dezelfde positie moet worden geplaatst als die waarin hij zou hebben verkeerd indien de schending niet had plaatsgevonden?’
44.
Het Hof heeft ermee ingestemd de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure.
IV. Analyse
45.
De door de verwijzende rechter gestelde vragen lijken mij langs drie lijnen te kunnen worden opgesplitst. De eerste lijn betreft de geldigheid van het tegen MM uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. De tweede lijn betreft de vraag of de verwijzende rechter de geldigheid van dit bevel kan toetsen in het kader van een beroep met betrekking tot de voortzetting van de voorlopige hechtenis van MM, ook al bepaalt het nationale procesrecht, volgens deze rechter, dat dit door de openbaar aanklager uitgevaardigde bevel niet vatbaar is voor toetsing door de rechter, maar dat het enkel bij het parket van de hogere instantie kan worden aangevochten. De derde lijn, tot slot, heeft betrekking op de gevolgen die de vaststelling dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel ongeldig is, zou kunnen hebben voor de voorlopige hechtenis van MM.
46.
Alvorens in te gaan op deze drie aspecten van de onderhavige prejudiciële verwijzing, zal ik vooraf enkele opmerkingen maken om duidelijk te maken dat deze verwijzing noch betrekking heeft op de beslissing van de Spaanse gerechtelijke autoriteit om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, noch op de kwalificatie van de Bulgaarse openbaar aanklager als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.
A. Opmerkingen vooraf over de strekking van de prejudiciële verwijzing
1. Rol van de uitvoerende rechterlijke autoriteit
47.
De omvang van de verplichtingen die op de uitvoerende rechterlijke autoriteit rusten wanneer deze een Europees aanhoudingsbevel moet onderzoeken en moet beslissen om het al dan niet ten uitvoer te leggen, is een ingewikkeld vraagstuk, waarvan de contouren nog niet volledig door het Hof in zijn rechtspraak zijn vastgelegd, hoewel deze rechtspraak reeds veel aanwijzingen bevat die voor deze autoriteit als richtsnoer kunnen dienen.15. Vast staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaak een evenwicht moet vinden tussen een snelle tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel en de controle op de regelmatigheid ervan.16.
48.
In haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft de Spaanse regering verschillende argumenten aangevoerd ter ondersteuning van de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om MM over te leveren aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.
49.
Het is belangrijk te benadrukken dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen er niet toe strekken dat het Hof deze beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit direct of indirect tegen het licht houdt.
50.
Het hoofdgeding is aanhangig bij een rechterlijke instantie van de uitvaardigende lidstaat en overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, op grond waarvan de waarborging van de rechten van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is17., hebben de vragen die deze rechterlijke instantie aan het Hof stelt, betrekking op de modaliteiten en de reikwijdte van deze waarborging in de uitvaardigende lidstaat.
2. Kwalificatie van de Bulgaarse openbaar aanklager als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’
51.
Gelet op de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag lijkt de verwijzende rechter uit te gaan van de premisse dat de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 onder meer afhankelijk is van het bestaan van rechterlijke toetsing van de beslissing tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en van de nationale beslissing waarop dit is gebaseerd.
52.
De verwijzende rechter merkt op dat de onderhavige zaak namelijk betrekking heeft op een bepaling van nationaal recht, te weten artikel 56, lid 1, punt 1, ZEEZA, die voorziet in de exclusieve bevoegdheid van de openbaar aanklager om het Europees aanhoudingsbevel in de fase voorafgaand aan het proces uit te vaardigen. Ook de nationale inbeschuldigingstelling die de basis vormt van het in het hoofdgeding uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, moet volgens deze rechter worden geacht door de openbaar aanklager te zijn vastgesteld. Deze rechterlijke instantie merkt op dat het Bulgaarse recht niet voorziet in rechterlijke toetsing van deze twee beslissingen en acht het derhalve noodzakelijk dat het Hof zich uitspreekt over de overeenstemming van deze nationale wettelijke regeling met artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.
53.
Laatstgenoemde bepaling strekt ertoe de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te definiëren als ‘de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat’.
54.
Het Hof heeft geoordeeld dat het openstaan van een beroep in rechte tegen de door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, geen voorwaarde vormt om die autoriteit als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te kunnen aanmerken. Een dergelijk vereiste behoort niet tot de statutaire en organisatorische voorschriften van die autoriteit maar betreft de procedure voor het uitvaardigen van een dergelijk bevel.18.
55.
Tegen deze achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter in wezen van het Hof wenst te vernemen of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de bevoegdheid om met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen wordt verleend aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling van die lidstaat, maar zelf geen rechterlijke instantie is, aan de voorwaarden voor effectieve rechterlijke bescherming is voldaan wanneer, volgens het recht van de uitvaardigende lidstaat, de voorwaarden voor het uitvaardigen van dit bevel en de nationale beslissing op grond waarvan het is uitgevaardigd in die lidstaat noch vóór noch na de overlevering van de gezochte persoon door de rechter kunnen worden getoetst.
56.
De verwijzende rechter lijkt daarentegen de kwalificatie van de Bulgaarse openbaar aanklager als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 niet in twijfel te trekken gelet op de criteria die het Hof hanteert om tot deze kwalificatie te komen.
57.
Wat deze kwalificatiecriteria betreft wil ik enkel opmerken dat het Hof voor recht heeft verklaard dat ‘het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 ook autoriteiten van een lidstaat kan omvatten die, zonder noodzakelijkerwijze rechters of rechterlijke instanties te zijn, deelnemen aan de strafrechtsbedeling in deze lidstaat en in de uitoefening van de met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken op onafhankelijke wijze optreden, waarbij deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie van de uitvoerende macht’.19.
58.
In casu staat de deelneming van Bulgaarse openbaar aanklagers aan de strafrechtsbedeling in deze lidstaat buiten kijf.
59.
Wat betreft de vraag of deze openbaar aanklagers onafhankelijk handelen in de uitoefening van de functies die inherent zijn aan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, blijkt uit het schriftelijke antwoord van de Bulgaarse regering op een vraag van het Hof over in het bijzonder dit aspect dat, overeenkomstig artikel 117, lid 2, van de Konstitutsiya (Bulgaarse grondwet), de rechterlijke macht onafhankelijk is en dat rechters, juryleden, openbaar aanklagers en onderzoeksrechters in de uitoefening van hun taken slechts aan de wet zijn onderworpen. Ingevolge artikel 1a, lid 1, van de zakon za sadebnata vlastta (Bulgaarse wet op de rechterlijke macht)20. is de rechterlijke macht een macht van de staat die de rechten en legitieme belangen van burgers, rechtspersonen en de staat beschermt. In lid 2 van hetzelfde artikel is opnieuw het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht verankerd. Op grond van artikel 3 van de zakon za sadebnata vlastta zijn de beslissingen van rechters, openbaar aanklagers en onderzoeksrechters gebaseerd op de wet en op het bewijsmateriaal dat tijdens de procedure is verzameld. De Bulgaarse regering wijst erop dat de openbaar aanklager in het Bulgaarse rechtssysteem een autoriteit van de rechterlijke macht is die constitutioneel onafhankelijk is van de autoriteiten van de wetgevende en uitvoerende macht.21. Overeenkomstig artikel 14, lid 1, NPK beslist de openbaar aanklager op basis van zijn eigen overtuiging, op basis van een objectief, onpartijdig en volledig onderzoek van alle omstandigheden van het geval, met inachtneming van de wet.
60.
Op basis van de informatie in de verwijzingsbeslissing en het EU-scoreboard voor justitie 202022. komt bovendien de Europese Commissie tot de slotsom dat de Bulgaarse openbaar aanklagers deelnemen aan de strafrechtsbedeling in Bulgarije en onafhankelijk optreden in de uitoefening van de taken die inherent zijn aan het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel.
61.
MM twijfelt daarentegen of de Bulgaarse openbaar aanklagers voldoen aan de criteria van onafhankelijkheid en onpartijdigheid en wijst hierbij op hun afhankelijkheid van de openbaar aanklager van de hogere instantie en de procureur-generaal van de Republiek Bulgarije.
62.
Aangezien de verwijzende rechter, gelet op de overwegingen in zijn verwijzingsbeslissing, geen vragen stelt over de onafhankelijkheid van de openbaar aanklagers in de uitoefening van de functies die inherent zijn aan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, is het mijns inziens niet nodig dat het Hof zich over dit punt uitspreekt.
63.
De door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen moeten er mijns inziens dan ook toe leiden dat het Hof zijn onderzoek concentreert op de regelmatigheid van de procedure voor het uitvaardigen van het Europees aanhoudingsbevel, die een voorwaarde is voor de geldigheid ervan.
B. Regelmatigheid van de procedure voor het uitvaardigen van het Europees aanhoudingsbevel als voorwaarde voor de geldigheid ervan
64.
De verwijzende rechter betwijfelt of de procedure voor het uitvaardigen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel heeft plaatsgevonden met inachtneming van het door het Hof vereiste dubbele niveau van bescherming van de rechten van de gezochte persoon. Dit Europees aanhoudingsbevel was met name niet gebaseerd op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 en hoe dan ook kon noch tegen de nationale beslissing waarop het Europees aanhoudingsbevel berust, noch tegen het Europees aanhoudingsbevel zelf, die beide zijn uitgevaardigd door de openbaar aanklager, bij de rechter beroep worden ingesteld. Bijgevolg voldeed de procedure voor het uitvaardigen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel niet aan de vereisten van effectieve rechterlijke bescherming, zodat dit aanhoudingsbevel ongeldig is.
65.
Om de door de verwijzende rechter gestelde vragen over deze aspecten te beantwoorden, dient te worden herinnerd aan de rechtspraak van het Hof betreffende het dubbele niveau van bescherming van rechten dat moet toekomen aan personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.
66.
Uit deze rechtspraak volgt dat ‘wanneer een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en overlevering van een gezochte persoon door een andere lidstaat om een strafvervolging in te stellen, die persoon reeds in een eerste stadium van de procedure het voordeel van procedurele waarborgen en de grondrechten dient te kunnen genieten, op de bescherming waarvan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat moeten toezien, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, met name met het oog op de vaststelling van een nationaal aanhoudingsbevel’.23.
67.
De regeling van het Europees aanhoudingsbevel omvat aldus ‘op twee niveaus bescherming […] van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau[, dat] van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau[, dat] van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden’.24.
68.
Dit betekent dat ‘[w]anneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, […] deze bescherming dus [inhoudt] dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming’.25.
69.
Hieruit volgt dat ‘wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is, de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan dergelijke vereisten’.26.
70.
Voorts ‘veronderstelt het tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit controleert of de voor de uitvaardiging noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld en op objectieve wijze — rekening houdend met alle belastende en ontlastende elementen en zonder daarbij het risico te lopen dat door derden, met name door de uitvoerende macht, instructies worden gegeven — onderzoekt of die uitvaardiging evenredig is’.27.
71.
Bovendien moet ‘[w]anneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, […] de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen, en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat, het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming’.28.
72.
Het Hof heeft geoordeeld dat ‘[m]et een dergelijk beroep tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen die is genomen door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht maar zelf geen rechterlijke instantie is, wordt beoogd te verzekeren dat de toetsing van de naleving van de noodzakelijke voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging, en met name de evenredigheid ervan, wordt verricht in het kader van een procedure waarin wordt voldaan aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten’.29.
73.
Gelet op deze rechtspraak moet worden nagegaan of de procedure voor de uitvaardiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel in overeenstemming is met het door het Hof vereiste dubbele niveau van bescherming van de rechten van de betrokkene.
74.
Naar mijn mening is dit niet het geval en zulks reeds vanaf de eerste fase van de procedure.
75.
Gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, lijkt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel namelijk, in strijd met de vereisten van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 1 juni 2016 in de zaak Bob-Dogi30., geen nationaal aanhoudingsbevel of andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing als rechtsgrondslag te hebben. Een dergelijk vereiste houdt rechtstreeks verband met het vereiste om de betrokkene effectieve rechterlijke bescherming te bieden.
76.
In zijn conclusie in de zaak Bob-Dogi31. heeft advocaat-generaal Bot uitvoerig uiteengezet waarom het noodzakelijk is dat een Europees aanhoudingsbevel wordt geschoeid op de leest van een nationale rechterlijke beslissing die de rechtsgrondslag ervan vormt en die de rechtsgevolgen van een nationaal aanhoudingsbevel sorteert. Hij heeft het Europees aanhoudingsbevel omschreven als ‘een origineel, door [kaderbesluit 2002/584] in het leven geroepen instrument, waarmee de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzoekt om de tenuitvoerlegging van de nationale beslissing in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht’32., dat ‘dus niet [samenvalt] met het opsporings- en aanhoudingsbevel voor de tenuitvoerlegging waarvan het is uitgevaardigd’ en ‘een handeling [is] op grond waarvan een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing waarbij de aanhouding van de gezochte persoon wordt gelast, ten uitvoer kan worden gelegd in de Europese justitiële ruimte’.33. Kortom, het Europees aanhoudingsbevel en het nationale aanhoudingsbevel hebben elk hun eigen functie, waarbij het eerstgenoemde ‘een instrument van justitiële samenwerking is dat geen bevel tot opsporing en aanhouding van de betrokken persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is’.34.
77.
Advocaat-generaal Bot is van mening dat door ‘het ontbreken van een nationaal aanhoudingsbevel of een andere gelijkwaardige executoriale titel, […] het Europees aanhoudingsbevel geen rechtsgrondslag heeft’35., hetgeen ‘de gezochte persoon de procedurele waarborgen ontneemt die aan de uitvaardiging van een nationale rechterlijke beslissing zijn verbonden en die de waarborgen van de procedure inzake het Europees aanhoudingsbevel aanvullen’.36. Zo heeft hij gewezen op ‘het risico op verzwakking van de rechten van de verdediging dat ontstaat door het ontbreken van een nationale rechterlijke beslissing als grondslag voor het Europees aanhoudingsbevel’37. en overwogen dat ‘de drastische afbakening van de gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel [veronderstelt] dat er in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt ter compensatie concrete en doeltreffende procedurele waarborgen voor de rechten van de verdediging bestaan, waarvan het ontbreken het noodzakelijke evenwicht — inherent aan de ontwikkeling van een Europese justitiële ruimte — tussen de vereisten van doeltreffendheid van de strafrechtspraak en de eisen van de bescherming van de grondrechten zou verstoren’.38. Aldus is ‘[d]e voorwaarde dat een nationaal aanhoudingsbevel bestaat dat verschilt van het Europees aanhoudingsbevel, [beslist] niet […] de uitdrukking van overdreven en zinloos formalisme, maar houdt integendeel een wezenlijke waarborg in dat dit evenwicht binnen de regeling van [kaderbesluit 2002/584] wordt bewaard’39. en deze voorwaarde is ‘onontbeerlijk voor wederzijds vertrouwen en de eerbiediging van de rechten van de gezochte persoon’.40.
78.
Voor zover de voorwaarde die inhoudt dat het Europees aanhoudingsbevel berust ‘op een gemeenschappelijke procedurele sokkel in de vorm van een nationale rechterlijke beslissing die waarborgt dat een onafhankelijke en onpartijdige rechter tussenkomt voor de uitspraak van een dwangmaatregel, verleent zij een minimale materiële inhoud aan het beginsel van doeltreffende en gelijkwaardige [rechterlijke] bescherming en zorgt zij dus voor een concrete juridische belichaming van het beginsel van wederzijds vertrouwen’.41. Bovendien moet ‘[h]et bestaan van een nationaal aanhoudingsbevel als grondslag voor het Europees aanhoudingsbevel […] dus worden gezien als een uitdrukking van het legaliteitsbeginsel, dat impliceert dat de bevoegdheid om dwang te gebruiken op grond waarvan een bevel tot opsporing, aanhouding en vrijheidsbeneming is uitgevaardigd, niet mag worden uitgeoefend buiten de in het nationale recht van elke lidstaat vastgestelde wettelijke grenzen waarbinnen de overheid gemachtigd is personen die van strafbare feiten worden verdacht op te sporen, te vervolgen en te berechten’.42.
79.
Concreet heeft het ontbreken van een nationaal aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing als rechtsgrondslag van een Europees aanhoudingsbevel, in strijd met hetgeen is vereist in artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584, tot gevolg dat ‘de gezochte persoon op die manier — bij ontbreken van een andere [aanvechtbare] handeling […] dan het Europees aanhoudingsbevel — de mogelijkheid [wordt] ontnomen om in de uitvaardigende lidstaat de rechtmatigheid van zijn aanhouding en vrijheidsbeneming te betwisten in het licht van de bepalingen van die lidstaat. Voor zover de uitvoerende rechterlijke autoriteit slechts bevoegd is om te beslissen op de in [dat] kaderbesluit neergelegde gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging, bestaat het gevaar dat een volledig aspect van de rechtmatigheid van de aanhouding en de vrijheidsbeneming ontsnapt aan enige rechterlijke controle’.43. Daarom heeft, volgens advocaat-generaal Bot, ‘de wetgever van de Unie, juist om het risico op ontneming van de waarborgen verbonden aan de tussenkomst van een rechter, hoeder van de individuele vrijheden, te neutraliseren, bepaald dat het Europees aanhoudingsbevel moet berusten op een rechterlijke beslissing die is gegeven overeenkomstig de procedurele voorschriften van de uitvaardigende lidstaat’.44.
80.
In navolging van de analyse van advocaat-generaal Bot heeft het Hof geoordeeld dat ‘artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘aanhoudingsbevel’ dat in die bepaling voorkomt, zo moet worden opgevat dat daarmee een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel wordt aangeduid’.45. Behalve met de letterlijke uitlegging heeft het Hof specifiek rekening gehouden met het feit dat zonder een voorafgaand nationaal aanhoudingsbevel de procedurele waarborgen en de grondrechten, op de bescherming waarvan de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat moet toezien, in gevaar kunnen komen indien de betrokkene het eerste niveau van bescherming van deze rechten en waarborgen, namelijk het zuiver nationale beschermingsniveau, wordt ontnomen.46.
81.
In zijn arrest van 1 juni 2016 in de zaak Bob-Dogi47. heeft het Hof voor recht verklaard dat de artikelen 3, 4, 4 bis, en 5 van kaderbesluit 2002/584 weliswaar geen ruimte laten voor andere gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging dan die welke in die artikelen zijn opgesomd, maar dat dit niet wegneemt dat die bepalingen op de premisse zijn gebaseerd dat het Europees aanhoudingsbevel in kwestie voldoet aan de vereisten voor een regelmatig uitgevaardigd bevel in artikel 8, lid 1, van dit kaderbesluit.48.
82.
Het Hof heeft geoordeeld dat ‘artikel 8, lid 1, onder c), van [kaderbesluit 2002/584] een vereiste voor een regelmatig afgegeven bevel bevat waarvan de inachtneming voorwaarde voor de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel is’.49. Indien een Europees aanhoudingsbevel niet berust op de voorafgaande uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel dat zich van het Europees aanhoudingsbevel onderscheidt, dan moet ervan worden uitgegaan dat dit Europees aanhoudingsbevel niet voldoet aan de vereisten voor een regelmatig afgegeven bevel in artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.50.
83.
Uit het arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi51., blijkt dus duidelijk dat een Europees aanhoudingsbevel niet geldig is als het is uitgevaardigd zonder dat er vooraf een nationaal aanhoudingsbevel is uitgevaardigd dat zich onderscheidt van dit Europees aanhoudingsbevel.
84.
Bij de formulering van zijn prejudiciële vragen gaat de verwijzende rechter er, overeenkomstig deze rechtspraak, van uit dat sprake moet zijn van een nationaal aanhoudingsbevel dat zich onderscheidt van het Europees aanhoudingsbevel en hieraan voorafgaat. Deze rechter merkt echter op dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een nationale beslissing tot inbeschuldigingstelling, zoals de beslissing tot inbeschuldigingstelling van 9 augustus 2019, waarbij de betrokkene officieel in kennis wordt gesteld van hetgeen hem ten laste wordt gelegd, in overeenstemming is met artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584.
85.
De verwijzende rechter benadrukt in dit verband dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi52., er in het hoofdgeding wel degelijk sprake is van een afzonderlijke, van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden beslissing die duidelijk in dat bevel wordt vermeld. Hij wijst er evenwel op dat deze beslissing niet voorziet in de inhechtenisneming van de gezochte persoon.
86.
Mijns inziens bieden de argumenten die advocaat-generaal Bot in zijn conclusie in de zaak Bob-Dogi aanvoert ter motivering van het vereiste dat een Europees aanhoudingsbevel een nationaal aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing als rechtsgrondslag heeft, steun aan de stelling dat een dergelijke nationale beslissing, om te beginnen, gericht moet zijn op de opsporing en aanhouding van een strafrechtelijk vervolgde persoon en, voorts, vatbaar moet zijn voor beroep bij een rechter wanneer die beslissing is vastgesteld door een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling van die lidstaat, maar zelf geen rechterlijke instantie is.
87.
Voor de beantwoording van de vraag of de beslissing tot inbeschuldigingstelling van 9 augustus 2019 die is vastgesteld door de openbaar aanklager, vergelijkbaar is met ‘een [nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 moet de reikwijdte van dit begrip dus nauwkeurig worden afgebakend.
88.
In de eerste plaats moet het gaan om een rechterlijke beslissing. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op het vereiste dat de verschillende bepalingen van kaderbesluit 2002/584 onderling coherent worden uitgelegd, de uitlegging van het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, ervan volgens welke het doelt op de autoriteiten die deelnemen aan de strafrechtsbedeling in de lidstaten, in beginsel ook kan worden toegepast op artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit. Deze laatste bepaling moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘rechterlijke beslissing’ doelt op beslissingen van de autoriteiten die in de lidstaten deelnemen aan de strafrechtsbedeling.53.
89.
Aangezien het buiten kijf staat dat de openbaar aanklager een autoriteit is die tot taak heeft deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken in Bulgarije, moet zijn beslissing tot inbeschuldigingstelling van 9 augustus 2019 dus worden beschouwd als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584.54.
90.
Om, in de tweede plaats, onder het begrip ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 te vallen, moet een nationale beslissing die als grondslag dient voor een Europees aanhoudingsbevel, ook al wordt deze in het recht van de uitvaardigende lidstaat niet als ‘nationaal aanhoudingsbevel’ aangeduid, gelijkwaardige rechtsgevolgen hebben. De bewoordingen van deze bepaling pleiten hiervoor, voor zover hierin wordt verwezen naar ‘een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’.55. Een dergelijke beslissing moet dus, net als een nationaal aanhoudingsbevel, de rechtsgevolgen hebben van een bevel tot opsporing en aanhouding van de persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld.
91.
Ik ben het dan ook niet eens met het standpunt van de Spaanse regering die, als resultaat van een ruime uitlegging op grond waarvan dit begrip in wezen elke uitvoerbare rechterlijke beslissing tot het instellen van een strafvervolging zou kunnen omvatten, daarentegen van mening is dat een nationale beslissing zoals de beslissing tot inbeschuldigingstelling van 9 augustus 2019 een toereikende rechtsgrondslag vormt voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel.
92.
Het stelsel van justitiële samenwerking in strafzaken, dat is ingesteld bij kaderbesluit 2002/584, pleit ervoor dat het Europees aanhoudingsbevel een nationale handeling als rechtsgrondslag moet hebben op grond waarvan de aanhouding van een persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wordt bevolen. Het Europees aanhoudingsbevel is namelijk bedoeld om de rechtsgevolgen van een nationaal aanhoudingsbevel of een daarmee verwante beslissing uit te breiden tot buiten de verzoekende lidstaat. Wanneer het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd en de betrokkene is overgeleverd aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, waardoor de gevolgen ervan zijn uitgeput, is het noodzakelijk dat de oorspronkelijke nationale rechtsgrondslag, op grond waarvan de betrokkene wordt opgeroepen om voor een rechter in de verzoekende lidstaat te verschijnen met het oog op het verrichten van handelingen in het kader van de strafrechtelijke procedure, in stand blijft. In dezelfde geest stem ik in met het standpunt van de Commissie dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit het Europees aanhoudingsbevel niet kan gebruiken voor de aanhouding van een persoon in een andere lidstaat wanneer zij deze aanhouding niet kan gelasten op basis van haar eigen nationale wetgeving. Met andere woorden, volgens de Commissie kan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een andere lidstaat niet vragen meer te doen dan zij zelf kan bevelen.
93.
Het begrip ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 ziet derhalve niet op handelingen die een strafrechtelijke procedure tegen een persoon in gang zetten, maar betreft handelingen die bedoeld zijn om die persoon door middel van een dwangmaatregel aan te houden, teneinde hem voor de rechter te brengen met het oog op het verrichten van handelingen in het kader van de strafrechtelijke procedure.
94.
Hieruit volgt dat een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een beslissing tot inbeschuldigingstelling, zoals de beslissing van 9 augustus 2019, die volgens de verwijzende rechter enkel als rechtsgevolg heeft dat de betrokkene in kennis wordt gesteld van hetgeen hem ten laste wordt gelegd en in staat wordt gesteld zich te verdedigen door uitleg te geven of bewijsmateriaal aan te dragen, zonder dat dit een bevel tot opsporing en aanhouding van die persoon vormt, niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584. Deze niet-naleving van het in deze bepaling vastgelegde regelmatigheidsvereiste doet afbreuk aan de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel.
95.
Ik voeg hieraan toe dat het bevel tot medebrenging dat op 8 augustus 2019 krachtens artikel 71 NPK door de politiediensten is uitgevaardigd, evenmin een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 is. Zoals de verwijzende rechter opmerkt is dit bevel tot medebrenging namelijk eenvoudigweg afkomstig van een rechercheur van de politie, zonder tussenkomst van een openbaar aanklager of rechter (voor- of achteraf). Dit bevel vormt dus geen rechterlijke beslissing.56.
96.
Uit al deze elementen leid ik af dat, in de procedurele context waarin het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, en naar analogie van hetgeen het Hof in zijn arrest van 1 juni 2016 in de zaak Bob-Dogi57. heeft geoordeeld, een rechtsbescherming op twee niveaus in beginsel ontbreekt in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een procedure voor het uitvaardigen van het Europees aanhoudingsbevel is toegepast zonder dat, vóór de uitvaardiging ervan, door een nationale gerechtelijke autoriteit een beslissing, zoals die tot uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel, waarop het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd, is vastgesteld.58.
97.
Nu deze aan het hoofdgeding eigen elementen zijn gespecificeerd, kan mijns inziens worden gesteld dat aan het vereiste van een nationaal aanhoudingsbevel evenwel zou zijn voldaan indien de nationale beslissing die de grondslag van het Europees aanhoudingsbevel vormt, zou zijn uitgevaardigd door een openbaar aanklager overeenkomstig artikel 64, lid 2, NPK. De verwijzende rechter wijst er echter op dat tegen MM niet een dergelijke maatregel is vastgesteld. Ik breng in herinnering dat het hier gaat om een dwangmaatregel die bestaat uit de inverzekeringstelling van de vervolgde persoon voor een periode van maximaal 72 uur met het oog op zijn voorgeleiding voor de rechter, die zich zal uitspreken over de vraag of hij eventueel in voorlopige hechtenis moet worden genomen. De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat deze maatregel in Bulgarije in de regel de nationale grondslag vormt voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel in de fase van het vooronderzoek, hetgeen mijns inziens ook blijkt uit de inlichtingen die de Bulgaarse regering aan het Hof heeft verstrekt.59.
98.
Niettemin is het de vraag of het Bulgaarse procesrecht, zelfs in dit geval, voldoet aan de vereisten die het Hof stelt aan een effectieve rechterlijke bescherming. Dit brengt mij ertoe in te gaan op de andere bedenking die de verwijzende rechter vermeldt om de rechtmatigheid van de procedure voor het uitvaardigen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel in twijfel te trekken, ook al volstaat de enkele vaststelling dat er geen nationaal aanhoudingsbevel is om de niet-naleving van het in artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 vastgelegde vereiste van regelmatigheid te funderen en dus de ongeldigheid van dit Europees aanhoudingsbevel vast te stellen.
99.
Om de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel ter discussie te stellen, wijst de verwijzende rechter er namelijk op dat het Bulgaarse procesrecht niet voorziet in de mogelijkheid van beroep bij de rechter tegen de nationale beslissingen van de openbaar aanklager die de grondslag van een dergelijk bevel vormen, en evenmin tegen de beslissing van de openbaar aanklager om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Uit de informatie waarover het Hof beschikt, blijkt dus dat zowel het bevel tot medebrenging als de beslissing tot inbeschuldigingstelling of de maatregel van inverzekeringstelling gedurende maximaal 72 uur met het oog op de voorgeleiding voor de rechter die bevoegd is inzake voorlopige hechtenis, alsmede de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen enkel bij het parket van de hogere instantie kunnen worden aangevochten.
100.
Mijns inziens moet, naar analogie met de vereisten die het Hof stelt voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel door een openbaar aanklager60., de nationale beslissing van de openbaar aanklager die de rechtsgrondslag vormt voor een Europees aanhoudingsbevel, in de uitvaardigende lidstaat vatbaar zijn voor een rechterlijke toetsing die volledig voldoet aan de vereisten van een doeltreffende rechterlijke bescherming.
101.
Dit vereiste lijkt mij overigens al door het Hof te worden gesteld voor zover het — in een situatie als de onderhavige waarin het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is — oordeelt dat ‘de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan [de] vereisten [die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming]’.61.
102.
Het Hof heeft vastgesteld dat ‘[w]anneer is voldaan aan deze vereisten […] ten aanzien van de uitvoerende rechterlijke autoriteit [dus kan] worden gewaarborgd dat de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op een strafvervolging gebaseerd is op een nationale procedure welke onderworpen is aan rechterlijk toezicht,en dat de persoon die het voorwerp uitmaakt van dit nationale aanhoudingsbevel alle waarborgen heeft genoten die eigen zijn aan de vaststelling van dit soort beslissingen, met name de waarborgen die voortvloeien uit de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584’.62.
103.
Uit deze rechtspraak volgt dus dat een Europees aanhoudingsbevel gebaseerd moet zijn op een nationaal aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd in het kader van een nationale procedure die onderworpen is aan rechterlijke toetsing.63.
104.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel als ongeldig moet worden beschouwd wanneer het niet is gebaseerd op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van die bepaling. Dit begrip ziet op nationale maatregelen die door een rechterlijke autoriteit worden vastgesteld om een persoon tegen wie strafvervolging is ingesteld, op te sporen en aan te houden teneinde hem voor de rechter te brengen zodat de strafprocedurele handelingen kunnen worden uitgevoerd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of een nationale beslissing tot inbeschuldigingstelling, zoals die waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd, dergelijke rechtsgevolgen heeft.
C. Bevoegdheid van de verwijzende rechter om de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel te toetsen
105.
In zijn motivering voor het voorleggen van zijn derde prejudiciële vraag aan het Hof, merkt de verwijzende rechter op dat het Bulgaarse procesrecht zich ertegen verzet dat hij de geldigheid van een Europees aanhoudingsbevel toetst. Daarom vraagt hij het Hof in wezen of hij uit hoofde van het Unierecht bevoegd is voor een dergelijke toetsing.
106.
De verwijzende rechter brengt in herinnering dat de Bulgaarse wetgeving niet voorziet in de mogelijkheid om bij een rechter beroep in te stellen tot toetsing van de voorwaarden voor het uitvaardigen van een nationaal of Europees aanhoudingsbevel.
107.
Deze rechter wijst erop dat kaderbesluit 2002/584 evenmin voorziet in een recht op een doeltreffende voorziening in rechte in geval van schending van de rechten van de gezochte persoon. Volgens hem moet evenwel rekening worden gehouden met artikel 47 van het Handvest dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, ‘op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen’.64.
108.
De verwijzende rechter vraagt zich af of hij, wanneer hij met de gevolgen van de uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel wordt geconfronteerd in het kader van een beroep tot opheffing van de voorlopige hechtenis van MM, hem de door artikel 47 van het Handvest voorgeschreven effectieve rechterlijke bescherming moet bieden dan wel, integendeel, zich met betrekking tot de kwestie van de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel onbevoegd moet verklaren om MM zo de mogelijkheid te bieden om een nieuw beroep in te stellen teneinde een geldelijke schadeloosstelling te verkrijgen.
109.
De verwijzende rechter merkt op dat uit punt 69 van het arrest in de zaak Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours)65. volgt dat een beroep effectief is als het na de overlevering van de aangehouden persoon tegen het Europees aanhoudingsbevel kan worden ingesteld. Deze rechter vraagt zich af of een dergelijk effectief beroep eveneens de mogelijkheid inhoudt om relevante argumenten met betrekking tot de geldigheid van een Europees aanhoudingsbevel aan te voeren voor de rechter die de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis beoordeelt, wat het geval is voor de verwijzende rechter.
110.
Aangezien volgens de verwijzende rechter de onrechtmatigheid van het Europees aanhoudingsbevel bovendien juist voortvloeit uit het feit dat er geen mogelijkheid is om bij een rechter beroep in te stellen tot toetsing van de rechtmatigheid van dat bevel, zou het volgens hem zinvol kunnen zijn dat hij die toetsing verricht. De verwijzende rechter vraagt zich af of zijn constatering dat het litigieuze Europees aanhoudingsbevel onrechtmatig is, niet per definitie een voorziening in rechte vormt, zoals vereist door het Hof in zijn rechtspraak, ook al staat het nationale recht niet toe dat hij een dergelijke constatering doet. Aangezien het nationale recht de verwijzende rechter verbiedt om de beslissing van de openbaar aanklager om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen indirect te toetsen, is deze rechter van mening dat enkel een arrest van het Hof de basis voor een dergelijke aanpak kan vormen.
111.
Gelet op het voorgaande stelt de verwijzende rechter dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel geen rechtvaardiging kan vormen om rechterlijke bescherming te weigeren, aangezien het Hof erkent dat het mogelijk moet zijn om beroep in te stellen tegen een dergelijk bevel, zelfs na overlevering van de gezochte persoon.
112.
De Bulgaarse regering is van mening dat het ambt dat de verwijzende rechter uitoefent wanneer hij zich, zoals in casu, krachtens artikel 270 NPK moet uitspreken over de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon tegen wie een strafrechtelijke procedure loopt, het mogelijk maakt de rechterlijke toetsing van de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan te waarborgen, zoals het Hof eist.
113.
Dienaangaande licht deze regering toe dat de maatregel die de openbaar aanklager op grond van artikel 64, lid 2, NPK heeft vastgesteld, tot doel heeft ervoor te zorgen dat de vervolgde persoon zo spoedig mogelijk voor de bevoegde rechter wordt gebracht.66. De openbaar aanklager kan, indien nodig, beslissen om deze persoon maximaal 72 uur in verzekering te stellen om hem voor de bevoegde rechter te brengen. De beslissing van de openbaar aanklager op grond van deze bepaling verplicht hem om de vervolgde persoon zo spoedig mogelijk na zijn overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel voor te geleiden aan die rechter met het oog op de behandeling van zijn verzoek aan die rechter om een maatregel van voorlopige hechtenis vast te stellen.
114.
Volgens de Bulgaarse regering vormt de aldus aan de openbaar aanklager opgelegde verplichting om de gezochte persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel is overgeleverd, zo spoedig mogelijk voor de bevoegde rechter te brengen met het oog op een beslissing over het verzoek om voorlopige hechtenis, een rechterlijke toetsing achteraf van de voorwaarden voor het uitvaardigen van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan. Dit is volgens die regering in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof.67.
115.
De Bulgaarse regering legt namelijk uit dat de rechter die bevoegd is om te oordelen over het bestaan van gronden voor het opleggen van een maatregel van voorlopige hechtenis krachtens artikel 63, lid 1, NPK, er onvermijdelijk, parallel aan de beoordeling van de noodzaak om een dergelijke maatregel op te leggen, toe wordt gebracht de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan te toetsen aan de criteria van de gezamenlijke bepalingen van artikel 63, leden 1 en 2, NPK.68.
116.
De Bulgaarse regering is daarom van mening dat de beslissing van de openbaar aanklager om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, onderworpen is aan een rechterlijke toetsing die voldoet aan de door het Hof geformuleerde vereisten van effectieve rechterlijke bescherming.
117.
Ik ben het ermee eens dat, in het kader van het Bulgaarse procedurele stelsel, waarin de vervolgde persoon zo snel mogelijk voor de rechter moet worden gebracht die bevoegd is om te beslissen over zijn eventuele voorlopige hechtenis, de rechterlijke toetsing van de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel die door die rechter zou kunnen worden uitgevoerd, zou voldoen aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming, zoals door het Hof is benadrukt. Het feit dat, ten eerste, het niet gaat om een afzonderlijk beroep tegen de beslissing van de openbaar aanklager om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen69., maar om een incidentele toetsing in het kader van een beroep tot opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis en, ten tweede, een dergelijke toetsing plaatsvindt na de overlevering van de gezochte persoon70., staat immers niet in de weg aan een dergelijke vaststelling. Om te voldoen aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming kan de rechterlijke toetsing van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel mijns inziens dus incidenteel plaatsvinden in het kader van een rechtsgang die niet deze toetsing als hoofddoel heeft. Dat komt in casu overeen met het resultaat dat de verwijzende rechter wil bereiken, namelijk het onderzoek van de regelmatigheid van de procedure voor het uitvaardigen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel in het kader van een door MM bij hem ingediend verzoek tot invrijheidstelling.
118.
Het is echter belangrijk te benadrukken dat de verwijzende rechter niet dezelfde mate van zekerheid tot uiting brengt als de Bulgaarse regering wat betreft zijn mogelijkheid om een dergelijke toetsing volgens het Bulgaarse procesrecht uit te voeren. Deze rechter is namelijk van mening dat het feit dat de beslissing van de openbaar aanklager tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel volgens het Bulgaarse procesrecht enkel kan worden aangevochten bij het parket van de hogere instantie en niet bij een rechter, eraan in de weg staat dat hij zich bevoegd verklaart om te oordelen over de rechtmatigheid van een dergelijke beslissing van de openbaar aanklager.
119.
Ik breng in herinnering dat het Hof de uitvaardigende lidstaat een duidelijke resultaatsverplichting oplegt door te oordelen dat ‘[w]anneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, […] de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen, en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat, [bovendien] het voorwerp [moet] kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming’.71. Met een dergelijk beroep wordt beoogd ‘te verzekeren dat de rechterlijke toetsing van [de] beslissing [om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen] en van de voor de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden, en met name van de evenredigheid ervan, voldoet aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten’.72. Het staat, volgens het Hof, aan de lidstaten om ‘ervoor te zorgen dat hun rechtsorden op doeltreffende wijze het door kaderbesluit 2002/584 vereiste niveau van rechterlijke bescherming, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, waarborgen’.73.
120.
Zoals het Hof in zijn arrest van 30 mei 2013, F74., heeft vastgesteld ‘wordt de gehele procedure van overlevering tussen lidstaten die in [kaderbesluit 2002/584] is voorzien, overeenkomstig dit besluit uitgevoerd onder rechterlijk toezicht’.75. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat ‘de bepalingen van [dit] kaderbesluit zelf reeds voorzien in een procedure conform de vereisten van artikel 47 van het Handvest, onafhankelijk van de wijze waarop de lidstaten [dit] kaderbesluit uitvoeren’.76.
121.
De verplichting voor de uitvaardigende lidstaat om te voorzien in een of meer doeltreffende rechtsgangen voor de rechterlijke toetsing van de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel dat is afgegeven door een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling van die lidstaat, maar zelf geen rechterlijke instantie is, wordt weliswaar niet uitdrukkelijk vermeld in kaderbesluit 2002/584, maar vloeit dus voort uit het bij dat kaderbesluit overeenkomstig de vereisten van artikel 47 van het Handvest ingevoerde stelsel.
122.
Het bestaan van een dergelijke mogelijkheid tot rechterlijke toetsing van de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvaardigende lidstaat is de onontbeerlijke voorwaarde voor de handhaving van het vertrouwen en de wederzijdse erkenning tussen de lidstaten. Ik herinner eraan dat het Hof dienaangaande heeft geoordeeld dat ‘[d]e hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het systeem van het Europees aanhoudingsbevel berust, […] gebaseerd [is] op de premisse dat de strafrechters van de andere lidstaten, die na de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de procedure van strafvervolging of van uitvoering van een straf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zullen moeten voeren, evenals de strafprocedure ten gronde, aan de vereisten van effectieve rechterlijke bescherming voldoen’77., welke bescherming op zich veronderstelt dat er een mogelijkheid tot rechterlijke toetsing bestaat.
123.
Uit het door het Hof geformuleerde beginsel dat een beslissing van een openbaar aanklager om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen in de uitvaardigende lidstaat onderworpen moet zijn aan een voorziening in rechte die volledig voldoet aan de vereisten van een doeltreffende rechtsbescherming, volgt dat daartoe in die lidstaat een of meer doeltreffende rechtsgangen beschikbaar moeten zijn.
124.
Ik wijs er bovendien op dat het oordeel van het Hof dat de toetsing van de regelmatigheid van een Europees aanhoudingsbevel in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is78., een dode letter zou blijven wanneer het Unierecht niet voorschrijft dat een dergelijke toetsing daadwerkelijk in die lidstaat moet kunnen worden uitgevoerd, waarbij het er in dit verband niet toe doet of dit vóór, tegelijkertijd met of na de overlevering van de gezochte persoon gebeurt. De beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit laat dus de mogelijkheid onverlet dat de betrokkene na overlevering in de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat gebruikmaakt van de beroepsmogelijkheden waarmee hij de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel op grond waarvan hij is overgeleverd, kan betwisten.79.
125.
Bovendien beschikken de lidstaten, overeenkomstig hun procedurele autonomie bij de uitvoering van kaderbesluit 2002/584, bij gebreke van preciseringen dienaangaande in het kaderbesluit zelf, over een beoordelingsmarge met betrekking tot de concrete modaliteiten van de rechterlijke toetsing van de beslissing tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.80. Bij de vaststelling van dergelijke modaliteiten moeten de lidstaten er echter op toezien dat deze geen belemmering vormen voor de toepassing van kaderbesluit 2002/584.81.
126.
Om te bereiken dat de voorwaarden voor de uitvaardiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel door de rechter kunnen worden getoetst, moet de verwijzende rechter mijns inziens zijn nationale procesrecht zodanig uitleggen dat hij in dat recht een bevoegdheidsgrond vindt die hem in staat stelt om in de bij hem aanhangige procedure incidenteel de regelmatigheid van de procedure voor het uitvaardigen van dat bevel te toetsen.82. Vanuit dat oogpunt biedt de op de verwijzende rechter rustende verplichting tot conforme uitlegging de mogelijkheid om de nadelen op te heffen die de procedurele autonomie van de lidstaten met zich mee kan brengen voor het vereiste van een doeltreffende rechterlijke bescherming van de overgeleverde persoon.
127.
Indien het nationale procesrecht niet of ontoereikend kan worden ingezet ten behoeve van de incidentele rechterlijke toetsing van de procedure voor het uitvaardigen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel, omdat dit in strijd is met de nationale wetgeving, dan kan de verwijzende rechter mijns inziens een dergelijke bevoegdheidsgrond ontlenen aan artikel 47 van het Handvest.
128.
Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat ‘de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, in het geval dat hij de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, als orgaan van een lidstaat krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is iedere nationale bepaling die strijdig is met een rechtstreeks werkende bepaling van dit recht, in het geschil dat aan hem is voorgelegd buiten toepassing te laten’.83.
129.
Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat ‘artikel 47 van het Handvest op zichzelf volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van het Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een recht te verlenen dat zij zonder meer kunnen inroepen’.84.
130.
Bovendien ‘is het […] bij gebreke van Unieregelgeving ter zake weliswaar een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten, maar zijn de lidstaten er in alle gevallen verantwoordelijk voor te verzekeren dat het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming van deze rechten wordt geëerbiedigd, zoals is gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest’.85.
131.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat ‘het Unierecht de lidstaten er in beginsel weliswaar niet toe verplicht om bij hun nationale rechterlijke instanties andere [rechtsgangen] in te voeren ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld […], maar dat dit anders is wanneer uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang bij de rechter beschikbaar is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig te handelen’.86.
132.
Hieruit volgt dat mocht de verwijzende rechter van oordeel zijn dat hij door zijn nationale procesrecht, zelfs na uitlegging ervan, wordt belet de regelmatigheid van de procedure voor het uitvaardigen van het door de openbaar aanklager uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel bij wijze van incident in de bij hem aanhangige procedure te toetsen, hij mijns inziens in artikel 47 van het Handvest een bevoegdheidsgrondslag kan vinden voor een dergelijke toetsing.87.
133.
Indien het procesrecht van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een rechtsgang die het mogelijk maakt de voorwaarden voor het uitvaardigen van een dergelijk Europees aanhoudingsbevel, en met name van de evenredigheid ervan, hetzij vóór of tegelijk met de vaststelling van het bevel, hetzij naderhand, door de rechter te laten toetsten88., dan moet bijgevolg een rechter die in een fase van de strafprocedure na de overlevering van de gezochte persoon dient te beslissen, de voorwaarden voor het uitvaardigen van een dergelijk bevel bij wijze van incident kunnen toetsen.
134.
Bijgevolg is de verwijzende rechter, bij wie een verzoek om invrijheidstelling overeenkomstig artikel 270 NPK is ingediend, krachtens artikel 47 van het Handvest bevoegd tot toetsing van de voorwaarden voor het uitvaardigen van het Europees aanhoudingsbevel op grond waarvan de gezochte persoon kon worden aangehouden en voor hem kon verschijnen en vervolgens een beslissing inzake voorlopige hechtenis kon worden genomen.
135.
Ik geef daarom het Hof in overweging om de verwijzende rechter te antwoorden dat wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de toetsing van de omstandigheden waaronder een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling van die lidstaat, maar zelf geen rechterlijke instantie is, het beginsel van de voorrang van het Unierecht en het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming aldus moeten worden uitgelegd dat zij de verwijzende rechter — bij wie een beroep is ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet kan worden aangemerkt als ‘een [nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’, in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel uit het oogpunt van het Unierecht ongeldig is — ertoe verplichten zich bevoegd te verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten.
D. Gevolgen van de ongeldigheid van het Europees aanhoudingsbevel voor de voorlopige hechtenis van de vervolgde persoon
136.
Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter tevens van het Hof te vernemen welke gevolgen hij in het kader van de bij hem aanhangige procedure betreffende de voorlopige hechtenis van MM moet verbinden aan de vaststelling dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel ongeldig is.
137.
Onder verwijzing, naar analogie, naar de regel die is vermeld in overweging 44 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn89., vraagt de verwijzende rechter zich in het bijzonder af of de vaststelling dat het Europees aanhoudingsbevel ongeldig is, ertoe moet leiden dat MM in de positie moet worden gebracht waarin hij zich zou bevinden indien de schending van het Unierecht niet zou hebben plaatsgevonden, hetgeen in het onderhavige geval zou betekenen dat de voorlopige hechtenis van MM zou moeten worden opgeheven.
138.
De verwijzende rechter wijst er dienaangaande op dat aan alle door het nationale recht gestelde voorwaarden voor de voorlopige hechtenis van MM was voldaan en nog steeds wordt voldaan.
139.
Niettemin merkt de verwijzende rechter op dat MM, zuiver procedureel gezien, echter enkel in voorlopige hechtenis kon worden genomen omdat hij in persoon voor de verwijzende rechter is verschenen, waarbij deze verschijning zelf dan weer het gevolg is geweest van de uitvaardiging van een ongeldig Europees aanhoudingsbevel. Zou dit Europees aanhoudingsbevel niet zijn uitgevaardigd, dan zou MM, volgens de verwijzende rechter, niet in Spanje zijn aangehouden, niet aan de Bulgaarse rechterlijke autoriteiten zijn overgeleverd en niet door de verwijzende rechter in voorlopige hechtenis zijn genomen.
140.
Indien deze benadering zou worden gevolgd, moet, volgens deze rechter, ervan worden uitgegaan dat er bij de voorlopige inhechtenisneming van MM sprake was van schending van wezenlijke vormvoorschriften, aangezien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een onbevoegd orgaan (aangezien de vereiste deelneming van een rechter niet was verzekerd), op grond van een beslissing die geen nationaal aanhoudingsbevel is. Dit zou de verwijzende rechter tot de slotsom moeten brengen dat de daaropvolgende hechtenis van MM, die volgde op de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel, onrechtmatig is. MM zou dan ook in vrijheid moeten worden gesteld.90.
141.
De verwijzende rechter is derhalve van mening dat hij rekening moet houden met de gebreken die het Europees aanhoudingsbevel volgens hem bevat, en dat hij, indien hij tot de slotsom komt dat die gebreken wezenlijk zijn, de bevoegdheid moet hebben om de voorlopige hechtenis van MM op die procedurele grond op te heffen.
142.
Ik wijs er in dit verband op dat deze voorlopige hechtenis het resultaat is van een beslissing die de verwijzende rechter op 29 juli 2020 heeft genomen naar aanleiding van een verzoek daartoe dat de dag ervoor door de openbaar aanklager was gedaan.
143.
Deze beslissing tot voorlopige hechtenis is door de rechter in tweede aanleg bevestigd.
144.
Bij de verwijzende rechter is thans een nieuw verzoek tot toetsing van de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis van MM ingediend. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een procedure krachtens artikel 270 NPK die is ingeleid door de verdediging van MM met het oog op de opheffing van diens voorlopige hechtenis.
145.
Ik vind het belangrijk om vooraf te benadrukken dat de voorwaarden waaronder voorlopige hechtenis kan worden opgelegd aan een persoon tegen wie strafvervolging is ingesteld, door het Unierecht, in de huidige stand ervan, nog niet zijn geharmoniseerd.91. De rechter die bevoegd is voor voorlopige hechtenis kan dus alleen onder de in zijn nationale recht vastgestelde voorwaarden over een dergelijke maatregel beslissen en, in voorkomend geval, de tenuitvoerlegging ervan stopzetten indien hij vaststelt dat niet langer aan die voorwaarden wordt voldaan.
146.
Niettemin ga ik niet zo ver dat ik aanneem dat, zoals de Commissie lijkt te suggereren, de gehele procedure bij de verwijzende rechter buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt zodat dit, overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest, niet van toepassing zou zijn. Aangezien, zoals ik reeds heb aangegeven, in de zaak die in het hoofdgeding aan de orde is, de rechterlijke toetsing van de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel moet plaatsvinden in het kader van de procedure betreffende de voortzetting van de voorlopige hechtenis van MM, blijven kaderbesluit 2002/584 en artikel 47 van het Handvest immers van toepassing. Voor zover, zoals uit de bovengenoemde uiteenzettingen blijkt, het bij dit kaderbesluit ingestelde systeem berust op de waarborg dat het Europees aanhoudingsbevel door de rechter kan worden getoetst, vormt de uitvoering van een dergelijke toetsing altijd een uitvoering van het Unierecht, overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest, ongeacht de fase van de strafprocedure waarin deze plaatsvindt.
147.
Na deze verduidelijking, ben ik van mening dat, vanwege de inherente beperkingen van het Europees aanhoudingsbevel als instrument van justitiële samenwerking in strafzaken, noch kaderbesluit 2002/584, noch artikel 47 van het Handvest de verwijzende rechter verplicht om de persoon tegen wie een bevel tot voorlopige hechtenis is uitgevaardigd, weer in vrijheid te stellen indien hij vaststelt dat het Europees aanhoudingsbevel dat tot de overlevering van deze persoon heeft geleid, ongeldig is.
148.
Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit ‘is het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat’.92. Hieruit volgt dat, zodra de gezochte persoon is aangehouden en aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd, de rechtsgevolgen van het Europees aanhoudingsbevel in beginsel zijn uitgeput, onder voorbehoud van de uitdrukkelijk in hoofdstuk 3 van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde gevolgen.93.
149.
Gelet op deze aan het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel inherente beperkingen, moet worden benadrukt dat dit bevel geen grondslag is voor de hechtenis van de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat.
150.
Deze situatie moet worden onderscheiden van die in de lidstaat van tenuitvoerlegging. Hoewel volgens artikel 12 van kaderbesluit 2002/584 over de eventuele hechtenis van de persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvoerende lidstaat is aangehouden, overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat moet worden beslist, vormt dit bevel namelijk de noodzakelijke grondslag voor een dergelijke hechtenis. Dit betekent dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich genoodzaakt ziet de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren, de maatregel van hechtenis waartoe in afwachting van de overlevering is besloten, zijn rechtsgrondslag verliest.
151.
Nadat de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd, kan alleen een nationale beslissing van een rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat de rechtsgrondslag voor hechtenis vormen.94. Zo kan de persoon tegen wie strafvervolging is ingesteld, na zijn overlevering alleen worden vastgehouden op basis van een nationale grondslag voor voorlopige hechtenis, die, afhankelijk van de specifieke kenmerken van het nationale recht, kan bestaan in een nationaal aanhoudingsbevel, in voorkomend geval gevolgd door een rechterlijke beslissing tot voorlopige hechtenis, indien is voldaan aan de daartoe in het nationale recht gestelde voorwaarden. Hieruit volgt dat voorlopige hechtenis in het kader van een strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende lidstaat niet berust op de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, maar op een regelmatig uitgevaardigd nationaal aanhoudingsbevel.
152.
Het staat aan de bevoegde nationale rechter om in elk afzonderlijk geval na te gaan of tegen de vervolgde persoon een nationale maatregel van vrijheidsbeneming is genomen en of hierbij het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat is geëerbiedigd.
153.
In het bijzonder is het aan het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat om te bepalen welke gevolgen het ontbreken van een geldig nationaal aanhoudingsbevel kan hebben voor de beslissing om een persoon die strafrechtelijk wordt vervolgd in hechtenis te nemen en vervolgens deze voorlopige hechtenis al dan niet voort te zetten.95.
154.
Wel zij gepreciseerd dat, volgens vaste rechtspraak, de lidstaten in de uitoefening van hun bevoegdheid in strafzaken het Unierecht moeten eerbiedigen.96.
155.
De nationale rechter dient derhalve alles in het werk te stellen om de doeltreffendheid van het bij kaderbesluit 2002/584 ingevoerde stelsel van overlevering zoveel mogelijk te behouden. Daarom moet elke mogelijke beslissing tot vrijlating van de betrokken persoon vergezeld gaan van of gevolgd worden door maatregelen om te voorkomen dat deze persoon opnieuw vlucht. Het ontbreken van dergelijke maatregelen zou de doeltreffendheid van het bij dat kaderbesluit ingestelde stelsel van overlevering kunnen beperken en daarmee in de weg kunnen staan aan de verwezenlijking van de door dat kaderbesluit nagestreefde doelstellingen97., waaronder de bestrijding van straffeloosheid98.. De doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken en het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten zou ernstig worden ondermijnd als een overleveringsprocedure, zoals die in het onderhavige geval, op niets uitloopt, de overgeleverde persoon op de vlucht slaat en een nieuw Europees aanhoudingsbevel moet worden uitgevaardigd.
156.
Tot slot wil ik erop wijzen dat bovenstaande analyse geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor de persoon tegen wie een ongeldig Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd om, overeenkomstig het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat, een schadeclaim in te dienen bij de bevoegde nationale rechter.
157.
Uit een en ander leid ik af dat kaderbesluit 2002/584 en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet voorschrijven dat wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat een Europees aanhoudingsbevel onregelmatig is uitgevaardigd, omdat het niet is gebaseerd op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit, dit zou moeten leiden tot de invrijheidstelling van een persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst nadat de uitvoerende lidstaat hem aan de uitvaardigende lidstaat heeft overgeleverd.
158.
Het staat aan de verwijzende rechter om, overeenkomstig zijn nationale recht, te beslissen welke gevolgen het ontbreken van een dergelijke nationale handeling als rechtsgrondslag voor een Europees aanhoudingsbevel kan hebben voor de beslissing om de vervolgde persoon al dan niet in voorlopige hechtenis te houden, waarbij hij erop toeziet dat de doeltreffendheid van het bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde stelsel van overlevering niet wordt ondermijnd.
V. Conclusie
159.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad te beantwoorden als volgt:
- 1)
Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel als ongeldig moet worden beschouwd wanneer het niet is gebaseerd op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van die bepaling. Dit begrip ziet op nationale maatregelen die door een rechterlijke autoriteit worden vastgesteld om een persoon tegen wie strafvervolging is ingesteld, op te sporen en aan te houden teneinde hem voor de rechter te brengen zodat de strafprocedurele handelingen kunnen worden uitgevoerd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of een nationale beslissing tot inbeschuldigingstelling, zoals die waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd, dergelijke rechtsgevolgen heeft.
- 2)
Wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de toetsing van de omstandigheden waaronder een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling van die lidstaat, maar zelf geen rechterlijke instantie is, moeten het beginsel van de voorrang van het Unierecht en het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming aldus worden uitgelegd dat zij de verwijzende rechter — bij wie een beroep is ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet kan worden aangemerkt als ‘een [nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’, in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel uit het oogpunt van het Unierecht ongeldig is — ertoe verplichten zich bevoegd te verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten.
- 3)
Kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, en artikel 47 van het Handvest moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet voorschrijven dat wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat een Europees aanhoudingsbevel onregelmatig is uitgevaardigd, omdat het niet is gebaseerd op een ‘[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit, zoals gewijzigd, dit zou moeten leiden tot de invrijheidstelling van een persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst nadat de uitvoerende lidstaat hem aan de uitvaardigende lidstaat heeft overgeleverd.
Het staat aan de verwijzende rechter om, overeenkomstig zijn nationale recht, te beslissen welke gevolgen het ontbreken van een dergelijke nationale handeling als rechtsgrondslag voor een Europees aanhoudingsbevel kan hebben voor de beslissing om de vervolgede persoon al dan niet in voorlopige hechtenis te houden, waarbij hij erop toeziet dat de doeltreffendheid van het bij dit kaderbesluit, zoals gewijzigd, ingestelde stelsel van overlevering niet wordt ondermijnd.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2020
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2002, L 190, blz. 1.
PB 2009, L 81, blz. 24.
Zie onder andere arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
DV nr. 46 van 3 juni 2005.
Tijdens de procesfase vormt de bevoegde rechter daarentegen de ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ die als enige bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Voorts vormt de openbaar aanklager in de fase na de veroordeling, wanneer een vonnis is gewezen en een uitvoerbare straf is uitgesproken, opnieuw de ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen.
De beslissing tot inbeschuldigingstelling moet een opgave bevatten van de voornaamste feiten die de verdachte van een strafbaar feit worden verweten en een juridische kwalificatie van die feiten.
Volgens de bewoordingen van artikel 63, lid 1, NPK wordt de maatregel van voorlopige hechtenis opgelegd wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd dat wordt bestraft met een vrijheidsstraf of een andere zwaardere straf en uit het bewijs in de zaak blijkt dat er een reëel gevaar is dat de verdachte vlucht of een strafbaar feit pleegt.
De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat in dit stadium van de strafprocedure een beslissing tot voorlopige hechtenis van de vervolgde persoon alleen in aanwezigheid van die persoon kan worden genomen.
In zijn antwoord op het verzoek van het Hof om verduidelijking verklaart de verwijzende rechter dat deze beslissing een aanhoudingsbevel naar nationaal recht vormt. Hij omschrijft dit vervolgens als een ‘bevel tot medebrenging’.
Hierna: ‘besluit tot inbeschuldigingstelling van 9 augustus 2019’.
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt ook dat de praktijk bij het opsporen en aanhouden van personen die worden vervolgd wegens deelname aan een criminele organisatie voor drugshandel, niet uniform is geweest. De verwijzende rechter vermeldt namelijk dat er 18 Europese aanhoudingsbevelen zijn uitgevaardigd. In sommige gevallen is de beslissing tot inbeschuldigingstelling aangeduid als nationaal aanhoudingsbevel; in andere gevallen is het bevel op grond van artikel 64, lid 2, NPK (inverzekeringstelling tot maximaal 72 uur) vermeld, waarbij de verwijzende rechter preciseert dat dit in Bulgarije de gewoonlijke basis is voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel tijdens de fase van het vooronderzoek; in andere gevallen is de beslissing uit hoofde van artikel 71 NPK (bevel tot medebrenging) genoemd; in weer andere gevallen is een combinatie van twee of drie van deze nationale handelingen vermeld.
De verwijzende rechter verwijst dienaangaande naar arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456); 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) [C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1077; hierna: ‘arrest Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours)’], en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) [C-625/19 PPU, EU:C:2019:1078; hierna: ‘arrest Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden)’].
Bij brief van 1 december 2020 heeft de verwijzende rechter het Hof meegedeeld dat de modaliteiten van de voorlopige hechtenis van MM wegens diens ziekte zijn gewijzigd. MM is nu onderworpen aan huisarrest, wat een verbod om zijn huis te verlaten alsmede het gebruik van elektronische bewakingsmiddelen inhoudt.
Zie onder andere arrest van 3 maart 2020, X (Europees aanhoudingsbevel — Dubbele strafbaarheid) (C-717/18, EU:C:2020:142, punten 28, 35, 37, 38 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie wat betreft de grenzen aan de op de uitvoerende rechterlijke autoriteit rustende verplichtingen, conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de gevoegde zaken Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1012, punten 99–101).
Zie arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punten 30 en 31) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punten 48 en 49). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de gevoegde zaken Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1012, punt 70), waarin hij erop wijst dat het openstaan van een dergelijk beroep een voorwaarde vormt ‘die betrekking heeft op de regelmatigheid van de uitvaardiging van het [Europees aanhoudingsbevel] door het openbaar ministerie en dus op de doeltreffendheid ervan’.
Zie onder andere arrest Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
DV nr. 64 van 7 augustus 2007, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (DV nr. 11 van 7 februari 2020).
De Bulgaarse regering verwijst dienaangaande naar het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 50).
Zie de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, EU-scoreboard voor justitie 2020 [COM(2020) 306 final, grafiek 55, blz. 63].
Zie onder andere arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 69).
Zie onder andere arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arrest Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 42). Zie ook arrest Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 63).
C-241/15, EU:C:2016:385.
C-241/15, EU:C:2016:131; hierna: ‘conclusie in de zaak Bob-Dogi’.
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 50).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 51).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 72).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 51).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 52).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 54).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 55).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 56).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 57).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 62).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 66).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 73).
Zie conclusie in de zaak Bob-Dogi (punt 75).
Zie arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 58).
Zie arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 55).
C-241/15, EU:C:2016:385.
Zie arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punten 62 en 63). Zie ook arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punten 42 en 43).
Zie arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 64). Cursivering van mij. Zie ook arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 43).
Zie arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 66).
C-241/15, EU:C:2016:385.
C-241/15, EU:C:2016:385.
Zie arrest van 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punten 32 en 33).
Zie naar analogie arrest van 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 34).
Cursivering van mij. Zie in die zin onder andere de Engelse taalversie van deze bepaling (‘an arrest warrant or any other enforceable judicial decision having the same effect’; cursivering van mij).
Zie, omgekeerd, wanneer een nationaal aanhoudingsbevel van een politiedienst wordt bekrachtigd door het openbaar ministerie, arrest van 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860).
C-241/15, EU:C:2016:385.
Zie naar analogie arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 57).
Zie tevens in die zin de opmerkingen die zijn ingediend door de rayonna prokuratura Ruse (aanklager van het regionaal openbaar ministerie Ruse, Bulgarije) in het kader van de zaak Prosecutor of the regional prosecutor's office in Ruse, Bulgaria (C-206/20), thans aanhangig bij het Hof: ‘Wanneer de verdachte bij verstek is vervolgd en niet kon worden gevonden en voorgeleid voor de rechter voor de behandeling van het verzoek om inhechtenisneming is, binnen de huidige wetgeving, de enige mogelijke grondslag [(het nationale aanhoudingsbevel)] voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel het bevel van de openbaar aanklager voor de inverzekeringstelling van de in beschuldiging gestelde persoon op grond van artikel 64, lid 2, [NPK] gedurende maximaal 72 uur. Op basis van dit soort [nationale aanhoudingsbevelen] zijn er tot nu toe honderden Europese aanhoudingsbevelen vastgesteld (en ten uitvoer gelegd)’ (punt 7; cursivering van mij). Voorts merkt de Bulgaarse regering in haar in dezelfde zaak ingediende schriftelijke opmerkingen op dat ‘de beslissing van het openbaar ministerie op grond waarvan de betrokkene gedurende 72 uur in verzekering wordt gesteld om hem voor de rechter te geleiden, naar haar aard voldoet aan het vereiste van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584. Deze beslissing is een nationaal aanhoudingsbevel dat als rechtsgrondslag dient voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel’ (punt 78).
Zie onder andere arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 41) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 69). Cursivering van mij.
Zie arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 70). Cursivering van mij.
De vraag of een dergelijke toetsing noodzakelijkerwijs moet plaatsvinden voordat een gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat wordt overgeleverd, is aan de orde gesteld in het kader van de zaak Prosecutor of the regional prosecutor's office in Ruse, Bulgaria (C-206/20), die thans bij het Hof aanhangig is.
De verwijzende rechter citeert in dit verband het arrest van 14 mei 2020, Staatsanwaltschaft Offenburg (C-615/18, EU:C:2020:376, punt 72).
Dienaangaande dient ook punt 70 van dat arrest te worden vermeld.
Ik breng evenwel in herinnering dat jegens MM een dergelijke maatregel niet vóór zijn verschijning voor de verwijzende rechter was genomen.
De Bulgaarse regering verwijst dienaangaande naar het arrest Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 74).
Overeenkomstig artikel 63, lid 2, NPK bestaat er, indien het bewijs in de zaak niet het tegendeel aantoont, op het moment van de eerste maatregel van voorlopige hechtenis een reëel risico dat de verdachte onderduikt of een strafbaar feit pleegt, zoals omschreven in lid 1 van dat artikel, wanneer: de verdachte een aanhoudend of bijzonder recidivist is; de persoon wordt beschuldigd van een ernstig en opzettelijk misdrijf en voor een ander ernstig en opzettelijk misdrijf — dat ambtshalve door het openbaar ministerie wordt vervolgd (ongeacht de wil van het slachtoffer) — is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste één jaar of tot een andere zwaardere straf waarvan de uitvoering niet wordt uitgesteld op grond van artikel 66 van de nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht); de persoon wordt aangeklaagd voor een strafbaar feit waarop een vrijheidsstraf van ten minste tien jaar of een andere zwaardere straf staat, of de persoon wordt aangeklaagd onder de voorwaarden van artikel 269, lid 3, NPK.
Zie arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 44) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 65). Volgens het Hof vormt het openstellen van een afzonderlijk recht op beroep tegen de door een andere rechterlijke autoriteit dan een rechter genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, in dit opzicht slechts één van de mogelijkheden om op doeltreffende wijze het door kaderbesluit 2002/584 vereiste niveau van rechterlijke bescherming te waarborgen.
Zie arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punten 52 en 53) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punten 70 en 71).
Zie onder andere arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 42). Zie ook arrest Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 63).
Zie arresten Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 43) en Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (punt 64).
C-168/13 PPU, EU:C:2013:358.
Zie arrest van 30 mei 2013, F (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 46). Zie ook arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 30 mei 2013, F (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 47).
Zie arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 58).
Zie onder andere arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27, punt 50).
Zie naar analogie in het geval van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 52).
Zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 53).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de gevoegde zaken Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1012, punt 97).
Zie onder andere arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 139 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie naar analogie arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 146 en aldaar aangehaald rechtspraak).
Zie, omgekeerd, arrest Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (punt 52).
PB 2016, L 65, blz. 1. In overweging 44 van deze richtlijn staat te lezen dat de lidstaten ‘[o]vereenkomstig het beginsel van de doeltreffendheid van het Unierecht […] passende en doeltreffende voorzieningen in rechte [moeten] instellen voor het geval van schending van een door het Unierecht aan particulieren toegekend recht. Een doeltreffende voorziening in rechte voor het geval van schending van een van de in deze richtlijn vastgestelde rechten moet, voor zover mogelijk, tot gevolg hebben dat de verdachten of beklaagden in dezelfde positie worden gebracht als die waarin zij zouden hebben verkeerd indien de schending niet had plaatsgevonden, zodat het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging worden gewaarborgd’.
De verwijzende rechter maakt een vergelijking met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 17 januari 2019, Dzivev e.a. (C-310/16, EU:C:2019:30), voor zover het, volgens hem, in die zaak ging om de gevolgen van een beslissing van een autoriteit die haar bevoegdheid had overschreden (gebruik van bewijzen die waren verkregen na telefoontaps die waren uitgevoerd met toestemming van een rechterlijke autoriteit die kort voordien haar bevoegdheid had verloren om daarvoor toestemming te verlenen).
Zie bijvoorbeeld wat betreft de grenzen van de toepasselijkheid op het gebied van voorlopige hechtenis van richtlijn 2016/343, alsmede de toepasselijkheid ter zake van de artikelen 6 en 47 van het Handvest arrest van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura (C-653/19 PPU, EU:C:2019:1024). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Spetsializirana prokuratura (C-653/19 PPU, EU:C:2019:983, punten 15 e.v.).
Arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39). Cursivering van mij.
Zie dienaangaande conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:890, punten 81 en 82). Zij omschrijft de procedure die onder kaderbesluit 2002/584 valt als ‘een ‘kringloop’ die aanvangt met de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel [en] zich dan [sluit] met de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, die plaatsvindt door de overlevering’ (punt 83). Hieruit leidt zij af dat ‘de gevolgen van deze procedure niet verder [kunnen] gaan dat de werkingssfeer en het doel van het kaderbesluit, dat wil zeggen de overlevering van de gezochte persoon. De weinige gevolgen van deze procedure die effect blijven sorteren na de overlevering, zijn duidelijk omschreven in hoofdstuk 3 van [dit] kaderbesluit’ (punt 84).
Arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018: 991, punt 56), bevat in dit verband nuttige aanwijzingen, ook al moet worden gepreciseerd dat het, ten eerste, betrekking heeft op een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, en, ten tweede, verband houdt met een geval waarin het ontbreken van een verwijzing naar een bijkomende straf in dat aanhoudingsbevel de geldigheid ervan niet heeft beïnvloed. Toen het Hof moest antwoorden op het argument dat de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit in wezen de basis vormt voor de vrijheidsbeneming in de uitvaardigende lidstaat, met als gevolg dat een straf die niet het voorwerp was van de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit en waarvoor overlevering niet was toegestaan, niet ten uitvoer kon worden gelegd, heeft het Hof geoordeeld dat ‘[d]e beslissing van de uitvoerende autoriteit […] er immers niet toe strekt om toestemming te geven voor, in casu, de uitvoering van een vrijheidsstraf in de uitvaardigende lidstaat. [Deze beslissing blijft] beperkt tot het toestaan van de overlevering van de betrokkene, in overeenstemming met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584, opdat het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft. De grondslag voor de uitvoering van de vrijheidsstraf ligt in het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis dat in de uitvaardigende lidstaat is uitgesproken en dat op grond van artikel 8, lid 1, onder c), van dat kaderbesluit moet worden vermeld’ (punt 56; cursivering van mij).
Ik wil er dienaangaande op wijzen dat door de openbaar aanklager tegen MM geen bevel is gegeven overeenkomstig artikel 64, lid 2, NPK, waarbij een dergelijke handeling normaal gesproken in Bulgarije de weg lijkt te vormen waarlangs een nationaal aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd tegen een persoon tegen wie strafrechtelijke vervolging is ingesteld.
Zie in die zin onder andere arrest van 24 november 1998, Bickel en Franz (C-274/96, EU:C:1998:563, punt 17). Zie ook arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie naar analogie, in het kader van het verstrijken van de in artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde termijnen, arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 50).
Zie onder andere arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39).
Conclusie 12‑11‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzingen — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Overlevering van de verdachte aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht van toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter — Structurele en fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft’
M. campos sánchez-bordona
Partij(en)
Gevoegde zaken C-354/20 PPU en C-412/20 PPU1.
L. en P.,
in tegenwoordigheid van:
Openbaar Ministerie
[verzoeken van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het Hof heeft reeds vastgesteld wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een overeenkomstig kaderbesluit 2002/584/JBZ2. uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel (EAB) de overlevering van de verdachte kan opschorten indien er een reëel risico bestaat dat de grondrechten van die persoon zullen worden geschonden.
2.
De Grote kamer van het Hof heeft erkend dat een van de schendingen van die rechten die het niet overleveren van de opgeëiste persoon rechtvaardigt, wordt gevormd door de schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; hierna: ‘Handvest’). Daarvan kan sprake zijn wanneer structurele en fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft dat grondrecht in het gedrang brengen.3.
3.
Om tot die slotsom te komen, heeft het Hof in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) dezelfde methode toegepast die het eerder had gebruikt in verband met structurele of fundamentele gebreken die, in plaats van afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, een negatieve invloed hadden op de detentieomstandigheden, waardoor inbreuk kon worden gemaakt op de menselijke waardigheid van de persoon over wiens overlevering in het kader van het EAB werd beslist.4.
4.
Volgens deze methode moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een EAB concreet en nauwkeurig nagaan of er, behalve structurele en fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd het gevaar loopt dat het door artikel 47 van het Handvest aan hem verleende recht zal worden geschonden indien hij wordt overgeleverd.
5.
De rechtbank Amsterdam (Nederland) vraagt zich af of zij, gelet op de verergering van de fundamentele gebreken in de Poolse rechtsbedeling sinds het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), de tenuitvoerlegging van het door een rechter van dat land ingediend overleveringsverzoek kan weigeren zonder de concrete omstandigheden van het EAB aan een gedetailleerd onderzoek te onderwerpen.
6.
Om de redenen die hieronder zullen worden uiteengezet, zal ik het Hof in overweging geven om de in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) ontwikkelde rechtspraak te bevestigen. Ik deel derhalve het standpunt dat in deze zaak is ingenomen door het Openbaar Ministerie (Nederland), de Belgische regering, de Ierse regering en de Europese Commissie.5.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Veu
7.
In artikel 7 van dat Verdrag wordt bepaald:
- ‘1.
Op een met redenen omkleed voorstel van een derde van de lidstaten, het Europees Parlement of de Europese Commissie kan de Raad, na goedkeuring van het Europees Parlement, met een meerderheid van vier vijfde van zijn leden constateren dat er duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat. Alvorens die constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij die lidstaat volgens dezelfde procedure aanbevelingen doen.
De Raad gaat regelmatig na of de redenen die tot zijn constatering hebben geleid nog bestaan.
- 2.
De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van een derde van de lidstaten of van de Europese Commissie, en na goedkeuring van het Europees Parlement, een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat constateren, na de lidstaat in kwestie om opmerkingen te hebben verzocht.
- 3.
Wanneer de in lid 2 bedoelde constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van de Verdragen op de lidstaat in kwestie voortvloeien, met inbegrip van de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van die lidstaat in de Raad. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.
De verplichtingen van de lidstaat in kwestie uit hoofde van de Verdragen blijven in ieder geval verbindend voor die lidstaat.
[…]’
2. Handvest
8.
Artikel 47 van het Handvest (‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’) luidt:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
[…]’
3. Kaderbesluit 2002/584
9.
Overweging 10 van kaderbesluit 2002/584 luidt:
‘De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.’
10.
Artikel 1 van dat kaderbesluit (‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’) luidt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
11.
In artikel 6 van het kaderbesluit (‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’) wordt het volgende bepaald:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
12.
In de artikelen 3, 4 en 4 bis worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB opgesomd.
13.
Artikel 15 van het kaderbesluit (‘Beslissing over de overlevering’) luidt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8, en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
B. Nationaal recht
14.
Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie6. van 29 april 20047., zoals gewijzigd bij de wet van 22 februari 20178..
II. Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
A. Zaak C-354/20 ppu
15.
Op 7 februari 2020 heeft de officier van justitie (Nederland) de verwijzende rechter verzocht om de tenuitvoerlegging van een EAB dat op 31 augustus 2015 is uitgevaardigd door de Sąd Rejonowy w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań, Polen) met het oog op de aanhouding en overlevering van een Poolse onderdaan zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland ter fine van strafvervolging wegens illegale drugshandel en het voorhanden hebben van een vals identiteitsdocument.
16.
Op 24 maart 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de procedure geschorst om de verdachte en het Openbaar Ministerie de gelegenheid te geven opmerkingen in te dienen over de meer recente ontwikkelingen in Polen met betrekking tot de rechtsstaat en de eventuele gevolgen daarvan voor de overlevering van de opgeëiste persoon in het licht van het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat).
17.
Op 12 juni 2020, nadat deze opmerkingen waren ontvangen, heeft de rechtbank Amsterdam het Openbaar Ministerie verzocht om de uitvaardigende rechter bepaalde vragen te stellen. Deze heeft de aan hem voorgelegde vragen beantwoord, uitgezonderd de vragen die waren bestemd voor de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen), voor de beantwoording waarvan hij de verwijzende rechter verzocht zich rechtstreeks tot de Sąd Najwyższy te wenden.
18.
Het Openbaar Ministerie heeft de Sąd Najwyższy de voor die rechter bestemde vragen voorgelegd, maar kreeg daarop geen antwoord.
19.
In deze context heeft de rechtbank Amsterdam het Hof de volgende vragen gesteld:
- ‘1)
Verzetten [kaderbesluit 2002/584], artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU en/of artikel 47, tweede alinea, [van het] Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl de nationale wet van de uitvaardigende lidstaat na de uitvaardiging van dat EAB zodanig is gewijzigd, dat het gerecht niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat die wetgeving de onafhankelijkheid van dat gerecht niet meer waarborgt?
- 2)
Verzetten [kaderbesluit 2002/584] en artikel 47, tweede alinea, [van het] Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht voor elke verdachte — en dus ook voor de opgeëiste persoon —, ongeacht welke rechterlijke instanties van die lidstaat bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en ongeacht de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, welk reëel gevaar verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet meer onafhankelijk zijn wegens structurele en fundamentele gebreken?
- 3)
Verzetten [kaderbesluit 2002/584] en artikel 47, tweede alinea, [van het] Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat:
- —
in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor elke verdachte, welk gevaar verband houdt met structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat,
- —
die structurele en fundamentele gebreken daarom niet alleen negatieve gevolgen kunnen hebben, maar ook daadwerkelijk hebben voor de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en
- —
daarom zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast,
ook al heeft de opgeëiste persoon, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen specifieke zorgen geuit en ook al geven de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de context die aan het EAB ten grondslag ligt, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen aanleiding voor vrees voor concrete druk op of beïnvloeding van zijn strafproces door de uitvoerende en/of wetgevende macht?’
B. Zaak C-412/20 ppu
20.
Op 23 juni 2020 heeft de officier van justitie de verwijzende rechter verzocht om de tenuitvoerlegging van een EAB dat op 26 mei 2020 is uitgevaardigd door de Sąd okręgowy w Sieradzu (rechter in tweede aanleg Sieradz, Polen) met het oog op de aanhouding en overlevering van een door een andere Poolse rechter tot een vrijheidsbenemende straf veroordeelde persoon.9.
21.
Op 17 augustus 2020 heeft de opgeëiste persoon die rechter verzocht te wachten op het antwoord van het Hof op de in zaak C-354/20 PPU opgeworpen prejudiciële vragen, waartegen het Openbaar Ministerie zich niet heeft verzet.
22.
Na een terechtzitting op 20 augustus 2020 besloot de rechtbank Amsterdam een prejudiciële vraag toe te voegen aan de in zaak C-354/20 PPU gestelde vragen, luidend:
‘Verzetten [kaderbesluit 2002/584], artikel 19, eerste lid, tweede alinea, [VEU] en/of artikel 47, tweede alinea, [van het] Handvest […] zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl dat gerecht niet voldoet en ten tijde van de uitvaardiging van het EAB al niet meer voldeed aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat de wetgeving in de uitvaardigende lidstaat de onafhankelijkheid van dat gerecht niet waarborgt en ten tijde van de uitvaardiging van het EAB al niet meer waarborgde?’
III. Procedure bij het hof
23.
De verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn op respectievelijk 31 juli 2020 (zaak C-354/20 PPU) en 3 september 2020 (zaak C-412/20 PPU) ingekomen bij het Hof.
24.
Het Hof heeft ermee ingestemd om de prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de spoedprocedure en heeft de twee zaken gevoegd.
25.
De vertegenwoordigers van de opgeëiste personen, het Openbaar Ministerie, de Nederlandse en de Poolse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Al deze partijen zijn verschenen bij de mondelinge behandeling op 12 oktober 2020, waaraan tevens werd deelgenomen door de Belgische en de Ierse regering.
IV. Beoordeling
A. Inleidende overwegingen
1. Toepasselijke bepaling van kaderbesluit 2002/584
26.
Zowel in het beschikkende deel als in de gronden van de verwijzingsbeslissingen wordt in algemene zin verwezen naar kaderbesluit 2002/584, zonder dat wordt gespecificeerd van welk artikel een uitlegging wordt verlangd.
27.
Niettemin kan uit die beslissingen worden afgeleid dat de verwijzende rechter doelt op artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat).
2. Motivering van de prejudiciële verwijzingen
28.
In de verwijzingsbeslissing in zaak C-354/20 PPU stelt de rechtbank Amsterdam dat zij geen aanleiding ziet om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren op de in de artikelen 3 tot en met 5 van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gronden.10. Hoewel de verwijzingsbeslissing in zaak C-412/20 PPU geen vergelijkbare constatering bevat, moet worden aangenomen dat in die zaak hetzelfde geldt.
29.
De rechtbank Amsterdam is evenwel van mening dat ‘[de recente] ontwikkelingen in de wetgeving van de Republiek Polen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht’11. een voldoende grond zouden kunnen vormen om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren. De verwijzende rechter vraagt zich af of die wetgevingshervormingen op zichzelf de tenuitvoerlegging van het EAB conditioneren, gezien het gevaar van schending van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest.
30.
Zoals wordt uitgelegd in de verwijzingsbeslissing in zaak C-354/20 PPU, nam de verwijzende rechter vóór voornoemde hervormingen en na het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) aan dat er in Polen een reëel gevaar bestond dat dit recht zou worden geschonden wegens structurele en fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in die lidstaat betreft.
31.
Uitgaande van deze premisse heeft de rechtbank Amsterdam de door Poolse rechterlijke instanties uitgevaardigde EAB's sindsdien steeds onderzocht vanuit het dubbele perspectief dat is vastgesteld in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat). De rechtbank Amsterdam gebruikte deze methode om vast te stellen a) of die structurele en fundamentele gebreken negatieve gevolgen konden hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zou worden onderworpen, en b) of er, zo ja, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestonden om aan te nemen dat de persoon een reëel gevaar liep dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zou worden geschonden.
32.
Volgens de verwijzende rechter zou die wijze van handelen mogelijk niet meer nodig zijn gezien de wettelijke hervormingen die de afgelopen maanden in Polen zijn doorgevoerd. Uit de betreffende wetswijzigingen volgt volgens de rechtbank Amsterdam dat de structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van Poolse rechters zodanig zijn dat voor geen enkele verdachte die voor die gerechten terecht moet staan het recht op een onafhankelijk gerecht nog is gewaarborgd, ongeacht zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt.
33.
In deze nieuwe context zou de mogelijkheid ontstaan om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren zonder nog specifiek na te gaan of de structurele gebreken negatieve gevolgen hebben voor de concrete rechterlijke instanties die de opgeëiste persoon zullen berechten en of deze persoon, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden aangetast.12.
34.
In de verwijzingsbeslissing in zaak C-412/20 PPU wordt voorts onderstreept dat, anders dan in zaak C-354/20 PPU, het EAB a) is uitgevaardigd ter fine van de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf en b) is uitgevaardigd op 26 mei 2020, dus na de gebeurtenissen waarvan de verdere ontwikkelingen de druk op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen zouden hebben verhoogd.
B. Ten gronde
35.
De vragen van de verwijzende rechter die vanuit algemeen oogpunt het belangrijkst zijn, zijn die welke betrekking hebben op de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren wegens het niet-bestaan van onafhankelijke gerechten in de uitvaardigende lidstaat als gevolg van structurele en fundamentele gebreken wat hun onafhankelijkheid betreft (tweede vraag in zaak C-354/20 PPU en enige vraag in zaak C-412/20 PPU).
36.
Indien er inderdaad in algemene zin sprake is van een dergelijke algemene situatie, zou vervolgens moeten worden vastgesteld of de tenuitvoerlegging van een EAB kan worden geweigerd ‘ook al heeft de opgeëiste persoon […] geen specifieke zorgen geuit en ook al geven de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de context die aan het EAB ten grondslag ligt […] geen aanleiding voor vrees voor concrete druk op of beïnvloeding van zijn strafproces door de uitvoerende en/of wetgevende macht’ (derde vraag in zaak C-354/20 PPU).
37.
De beantwoording van deze vragen dient te worden aangevuld met de vaststelling welk moment relevant is om te kunnen constateren of de rechter die een EAB heeft uitgevaardigd onafhankelijk is (eerste vraag in zaak C-354/20 PPU en enige vraag in zaak C-412/20 PPU).
38.
Mijns inziens moet de beantwoording van de tweede en de derde vraag in zaak C-354/20 PPU logischerwijs voorafgaan aan die van de eerste vraag: pas wanneer is vastgesteld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB kan weigeren op grond van structurele en fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, en niet eerder, heeft het zin om in te gaan op de vraag of die weigering van toepassing is op EAB's die zijn uitgevaardigd voor- dan wel nadat die gebreken de proporties hebben aangenomen die de verwijzende rechter beschrijft.
1. Invloed van structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat op de tenuitvoerlegging van een eab
39.
Het Hof heeft erkend dat de tenuitvoerlegging van een EAB buiten de in kaderbesluit 2002/584 uitdrukkelijk vastgestelde gevallen (artikelen 3–5) ook kan worden geweigerd in ‘uitzonderlijke omstandigheden’ die, vanwege de ernst ervan, vereisen dat beperkingen worden gesteld aan de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten waarop de justitiële samenwerking in strafzaken is gestoeld.
40.
Tot die ‘uitzonderlijke omstandigheden’ behoren omstandigheden die het gevaar met zich mee kunnen brengen dat de gezochte persoon zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest13., evenals omstandigheden waarin het reële gevaar bestaat dat het grondrecht van die persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en daarmee ook zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces14..
41.
In beide gevallen — het gaat om de twee situaties zijn waarover het Hof zich tot dusver heeft uitgesproken — vereisen de ‘uitzonderlijke omstandigheden’ dat het bestaan van ‘structurele of fundamentele gebreken’ in de uitvaardigende lidstaat wordt aangetoond, hetzij met betrekking tot de onafhankelijkheid van zijn gerechten, hetzij met betrekking tot de situatie van bepaalde groepen personen of bepaalde detentiecentra.
42.
De vaststelling dat die ‘uitzonderlijke omstandigheden’ zich voordoen staat aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die daartoe moet beschikken over ‘objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens’15. die duiden op dergelijke structurele en fundamentele gebreken.
43.
In dit verband heeft het Hof in het bijzonder verwezen naar ‘gegevens […] zoals die welke in een met redenen omkleed voorstel van de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU voorkomen, die erop wijzen dat er een reëel gevaar van schending van het […] grondrecht op een eerlijk proces is wegens structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft’.16.
44.
Het Hof heeft verklaard dat indien er sprake is van dergelijke ‘uitzonderlijke omstandigheden’, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de in kaderbesluit 2002/584 vastgestelde overleveringsprocedure kan beëindigen. Het gaat derhalve om een uitzonderlijk antwoord in de context van kaderbesluit 2002/584, dat — nogmaals — niet voorziet in andere weigeringsgronden dan die van de artikelen 3 tot en met 5. De uitzonderlijkheid van de in een lidstaat vastgestelde omstandigheden leidt dus tot een eveneens uitzonderlijke reactie van het Unierecht.17.
45.
Dat uitzonderlijke antwoord is niettemin gebonden aan bepaalde grenzen, die afhankelijk zijn van de vervulling van bepaalde voorwaarden. De uitzonderlijkheid gaat niet zover dat de tenuitvoerlegging van elk EAB dat is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat waar structurele en fundamentele gebreken zijn geconstateerd automatisch dient te worden geweigerd. De reactie van het Unierecht is wel ernstig maar ook meer ingehouden, aangezien deze zich vertaalt in de verplichting, aan de zijde van de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om na te gaan of die gebreken in de omstandigheden van de zaak waarover uitspraak moet worden gedaan kunnen leiden tot daadwerkelijke schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon.
46.
Indien de structurele of fundamentele gebreken de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht betreffen, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, na te hebben vastgesteld dat er een reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces bestaat, ‘vervolgens concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de gezochte persoon dit gevaar na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat zal lopen’.18.
47.
De mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren op andere gronden dan die van de artikelen 3 tot en met 5 van kaderbesluit 2002/584 vereist kortom een grondig onderzoek door de uitvoerende rechterlijke autoriteit, onderverdeeld in twee fasen:
- —
In de eerste fase moet het reële gevaar van schending van de grondrechten worden beoordeeld in het licht van de algemene situatie in de verzoekende lidstaat.
- —
In de tweede fase, na het voorgaande te hebben vastgesteld, dient ‘concreet en nauwkeurig’ te worden nagegaan of de opgeëiste persoon, gelet op de omstandigheden van de zaak, het gevaar zal lopen dat zijn grondrecht wordt geschonden.
48.
De vraag die de verwijzende rechter thans aan de orde stelt, is of de verergering van de structurele en fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat voor hem een voldoende grond kan zijn om af te zien van de tweede fase van dat tweeledige onderzoek.
49.
In dat geval zou er voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen noodzaak meer zijn om de omstandigheden van het geval te beoordelen en zou zij de overleveringsprocedure eenvoudigweg kunnen beëindigen wanneer de gebreken van een zodanige omvang zijn dat zij gelijk kunnen worden gesteld aan het niet-bestaan in de uitvaardigende lidstaat van een rechterlijke autoriteit die die benaming waard is.
50.
De oplossing die de verwijzende rechter propageert, hoe aanlokkelijk deze ook moge lijken19., is niet in overeenstemming met die welke het Hof heeft aangereikt. Bovendien zou, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, de weigering20. om alle door een lidstaat uitgevaardigde EAB's ten uitvoer te leggen waarschijnlijk leiden tot het onbestraft blijven van een groot aantal strafbare feiten.21.
51.
De Nederlandse regering onderstreept de plicht om straffeloosheid te voorkomen, en de Belgische regering heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de door de verwijzende rechter voorgestelde oplossing afbreuk zou kunnen doen aan de rechten van de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, wordt opgeëist.22.
52.
Vanuit een ander oogpunt zou aanvaarding van de zienswijze van de verwijzende rechter kunnen worden opgevat als een afkeuring van het professionele werk van alle rechters van de Republiek Polen die zich op gevoelige gebieden als die van het strafrecht inspannen om gebruik te maken van de in kaderbesluit 2002/584 vastgestelde mechanismen voor justitiële samenwerking. Daarenboven zou het voor die rechters, afgezien van het gevaar voor hun onafhankelijkheid dat de structurele of fundamentele gebreken met zich mee kunnen brengen, onmogelijk worden om als uitvaardigende of uitvoerende autoriteit aan die mechanismen voor justitiële samenwerking deel te nemen.
53.
In het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) heeft het Hof erkend dat het bestaan van een met redenen omkleed voorstel van de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU aan de Raad om te constateren dat er duidelijk gevaar bestaat voor ernstige schending van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden door de Republiek Polen, in combinatie met andere gegevens, een voldoende grond kan vormen om vast te stellen dat er in die lidstaat structurele en fundamentele gebreken bestaan wat de onafhankelijkheid van zijn rechterlijke macht betreft.23.
54.
Hoewel de in dat arrest vastgestelde gebreken ernstig waren, verwierp het Hof evenwel de mogelijkheid dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van alle door rechters van de Republiek Polen uitgevaardigde EAB's automatisch en zonder meer kon weigeren.
55.
De reden daarvoor is dat een dergelijke algemene oplossing is voorbehouden voor gevallen waarin de Europese Raad formeel vaststelt dat de uitvaardigende lidstaat de in artikel 2 VEU bedoelde waarden schendt.
56.
In de woorden van het Hof: ‘Uit overweging 10 van kaderbesluit 2002/584 volgt namelijk dat de toepassing van de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel slechts kan worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 2, VEU, met de gevolgen waarin lid 3 van datzelfde artikel voorziet.’24.
57.
Ik kan mij vinden in het argument van de verwijzende rechter dat terwijl de omstandigheden op het moment waarop het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) werd gewezen reeds zorgwekkend waren, de beschikbare informatie van na die datum lijkt te wijzen op een verdere verslechtering van die omstandigheden.25.
58.
Naast de wettelijke hervormingen die worden genoemd in de verwijzingsbeslissing in zaak C-354/20 PPU blijkt uit recentere uitspraken van het Hof, waaraan in die beslissing eveneens wordt gerefereerd26., dat de structurele of fundamentele gebreken die kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de onafhankelijkheid van rechters in de Republiek Polen de grondrechten van de aan hun jurisdictie onderworpen personen kunnen bedreigen.
59.
Hoe dan ook staat het aan de verwijzende rechter om, op basis van de bronnen die hem ter beschikking staan, vast te stellen of de structurele en fundamentele gebreken die het Hof er in 2018 toe hebben gebracht te erkennen dat de uitvoerende autoriteit, bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden, de tenuitvoerlegging van een EAB kan weigeren op andere gronden dan die waarin kaderbesluit 2002/584 uitdrukkelijk voorziet, zich hebben geïntensiveerd.
60.
Hoezeer het gevaar voor de onafhankelijkheid van de Poolse gerechten in die zin ook moge zijn toegenomen, het automatisch en zonder onderscheid opschorten van de toepassing van kaderbesluit 2002/584 op elk EAB dat die gerechten uitvaardigen behoort niet zonder meer tot de mogelijkheden.
61.
Die extreme oplossing hangt niet zozeer af van het aantal en de omvang van de aanwijzingen aan de hand waarvan een reëel gevaar van schending van de rechten van de justitiabele kan worden vastgesteld, als wel van de hoedanigheid van de instantie waaraan het staat om tot die vaststelling te komen en dienovereenkomstig te handelen.
62.
Ingevolge het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) is de uitvoerende rechterlijke autoriteit bevoegd om, na verificatie van de structurele en fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat, de overlevering van de gezochte persoon te weigeren indien zij, gelet op de persoonlijke situatie van die persoon, uit de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, tot de overtuiging is gekomen dat het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde grondrecht van die persoon daadwerkelijk kan worden geschonden.27.
63.
In die situatie zal de uitvoerende rechterlijke autoriteit kaderbesluit 2002/584 toepassen op de wijze waarop dat conform de rechtspraak van het Hof moet worden uitgelegd om het mechanisme van het EAB te verzoenen met de eerbiediging van de grondrechten van de Unie.
64.
In die uitlegging blijft het principe van de overlevering overeind, maar wordt overlevering bij wijze van uitzondering geweigerd wanneer er, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, een reëel gevaar bestaat dat de rechten van de opgeëiste persoon zullen worden geschonden.
65.
Het automatisch weigeren van de tenuitvoerlegging van elk EAB nadat de ernst van de structurele en fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat is vastgesteld, zou evenwel het zonder meer buiten toepassing laten van kaderbesluit 2002/584 inhouden.
66.
Zoals ik reeds heb benadrukt, staan overweging 10 van kaderbesluit 2002/584 en de rechtspraak van het Hof in de weg aan het in deze situatie zonder meer buiten toepassing laten van kaderbesluit 2002/584. Daarvoor is een specifieke rechtshandeling nodig: de vaststelling door de Europese Raad overeenkomstig artikel 7, lid 2, VEU dat de uitvaardigende lidstaat zich schuldig maakt aan een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 VEU neergelegde waarden van de rechtsstaat.
67.
Hoewel de beoordeling van structurele of fundamentele gebreken kan rechtvaardigen dat de tenuitvoerlegging van een EAB ad casum wordt geweigerd, kan slechts de formele vaststelling, door de Europese Raad, van een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 VEU neergelegde waarden de rechtvaardiging vormen voor het zonder onderscheid buiten toepassing laten van kaderbesluit 2002/584 en bijgevolg het niet ten uitvoer leggen van alle door rechters van de desbetreffende lidstaat uitgevaardigde EAB's.
68.
In elk van beide situaties draait het om twee verschillende begrippen.
69.
In de eerste situatie (beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit) vertalen de gebreken zich in een gevaar waarvan moet worden nagegaan hoe ernstig dat in het concrete geval is; vandaar de noodzaak dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening houdt met de specifieke omstandigheden van de zaak die zij moet beslechten.
70.
In de tweede situatie (tussenkomst van de Europese Raad) dient niet meer te worden gesproken van een gevaar, maar is er sprake van een daadwerkelijke schending van de in artikel 2 VEU neergelegde waarden, met als gevolg dat kaderbesluit 2002/584 in algemene zin buiten toepassing wordt gelaten.
71.
De constatering dat er in het ene geval sprake is van een gevaar van een schending van rechten en in het andere geval van een schending van de beginselen van artikel 2 VEU zou echter tekortschieten. Preciezer uitgedrukt gaat het in het eerste geval om structurele of fundamentele gebreken die zijn vastgesteld in een regeling tot waarborging van rechten die, vanwege die gebreken, niet werkt op de door de rechtsorde zelf gewenste wijze, terwijl in het tweede geval de voorwaarden zelf waaronder een rechtsstelsel de in artikel 2 VEU bedoelde beginselen van de rechtsstaat kan beschermen niet meer vervuld zijn.
72.
De structurele of fundamentele gebreken die kunnen worden geconstateerd met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse gerechten benemen deze, mijns inziens, niet hun hoedanigheid van rechterlijke instantie. Dat blijven zij28., ook al wordt de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, begrepen als het geheel van instanties die rechtsmacht uitoefenen, bedreigd door overheidsstructuren (of door de abnormale uitoefening van tuchtrechtelijke functies). De beoordeling van die gebreken, hoe ernstig deze ook mogen zijn, kan hen niet van die hoedanigheid beroven.29.
73.
Die structurele en fundamentele gebreken kunnen wel van een zodanige omvang zijn dat het koesteren van ernstige twijfels aangaande de eerbiediging van de grondrechten in de uitvaardigende lidstaat onvermijdelijk wordt. Dat zou het geval kunnen zijn indien de op Poolse rechters toepasselijke tuchtregeling, ten detrimente van hun onafhankelijkheid, zou worden gebruikt als permanente dreiging om hun onderwerping aan de uitvoerende macht te bewerkstelligen, hetzij door de handhaving ervan toe te vertrouwen aan organen, waaronder rechterlijke, die niet zijn uitgerust met de vereiste waarborgen30., hetzij door de tuchtrechtelijke weg te gebruiken om volstrekt rechtmatige rechterlijke handelingen te onderdrukken31..
74.
Al met al beperkt de bevoegdheid van de uitvoerende rechter zich strikt tot het EAB waarover hij zich moet uitspreken en moet zijn opvatting over de structurele of fundamentele gebreken betrekking hebben op de eventuele implicaties daarvan voor dat EAB. Deswege kan zijn beslissing slechts gevolgen hebben voor de tenuitvoerlegging van dat EAB.
75.
Het oordeel over de eerbiediging van de waarden van artikel 2 VEU ziet daarentegen op de algemene situatie van de betrokken lidstaat en valt onder de exclusieve bevoegdheden van de Europese Raad, wiens formele vaststelling van de schending van die bepaling bijgevolg van invloed is op de toepassing in toto van kaderbesluit 2002/584 op die lidstaat.
76.
In geval van een verergering van de structurele en fundamentele gebreken, en bij gebreke van een formele vaststelling door de Europese Raad, zal de rechtbank Amsterdam de omstandigheden van het EAB waarvan de tenuitvoerlegging is gevraagd derhalve aan een zo grondig mogelijk onderzoek moeten onderwerpen32., zonder te zijn vrijgesteld van de verplichting om dat specifieke onderzoek te verrichten.
77.
Op dit punt is het van belang te benadrukken dat de informatie die op grond van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit wordt verlangd niet alleen relevant moet zijn voor dat specifieke onderzoek, maar tevens moet worden beperkt tot die welke de uitvaardigende rechterlijke autoriteit redelijkerwijs kan verstrekken.33.
78.
Bijgevolg, en conform de rechtspraak in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, zolang de Europese Raad niet formeel een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen heeft vastgesteld, ‘[…] er alleen in uitzonderlijke omstandigheden op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 van afzien om gevolg te geven aan een [EAB] […], namelijk wanneer bedoelde autoriteit na een concrete en nauwkeurige beoordeling van het specifieke geval vaststelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de persoon tegen wie een [EAB] is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast’.34.
79.
Uit de verwijzingsbeslissingen kan worden afgeleid dat de verwijzende rechter geen redenen ziet om de overlevering van de twee in deze procedures opgeëiste personen te weigeren op een van de in kaderbesluit 2002/584 vastgestelde gronden. Bovendien sluit hij, gelet op hun persoonlijke situatie, de aard van de strafbare feiten waarvoor zij worden vervolgd en de feitelijke contexten die aan de EAB's ten grondslag liggen, het gevaar van een ongeoorloofde inmenging in hun strafrechtelijke vervolging uit.
80.
Indien die conclusie juist is, verleent de mogelijke verergering van de structurele en fundamentele gebreken van de onafhankelijkheid van de Poolse gerechten de verwijzende rechter niet de bevoegdheid om de tenuitvoerlegging van de litigieuze EAB's zonder meer te weigeren.
2. Relevant moment voor de beoordeling of de autoriteit die het eab uitvaardigt een onafhankelijke rechterlijke instantie is
81.
Indien, zoals ik voorsta, de uitvoerende rechterlijke instantie — nadat zij structurele of fundamentele gebreken heeft vastgesteld met betrekking tot de onafhankelijkheid van de gerechten van de uitvaardigende lidstaat — de overleveringsprocedure niet kan beëindigen zonder onderzoek te doen naar de mogelijke daadwerkelijke en effectieve invloed van die gebreken op de specifieke omstandigheden van elk EAB, lijkt het mij irrelevant of de verergering van die gebreken vóór of na de uitvaardiging van het EAB heeft plaatsgevonden.
82.
Of de verergering van die gebreken zich nu vóór of na de formulering van het EAB heeft voorgedaan, doorslaggevend is dat de uitvaardigende rechterlijke instantie (die na de overlevering moet beslissen over het lot van de opgeëiste persoon) zich onafhankelijk, zonder externe bemoeienis, dreigingen of druk, kan blijven uitspreken over de situatie van die persoon.
83.
Het rechterlijke karakter van de procedure van kaderbesluit 2002/584 eindigt niet, wat betreft de autoriteit die om de overlevering van de opgeëiste persoon verzoekt, met de uitvaardiging van het EAB.
84.
Blijkens artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit te allen tijde kunnen communiceren met een rechterlijke gesprekspartner in de uitvaardigende lidstaat, zodat zij zich over de overlevering kan uitspreken op basis van voldoende en betrouwbare informatie die rechtstreeks door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verstrekt.
85.
Gegeven de ernstige aantasting van de vrijheid die de afwikkeling van de overleveringsprocedure met zich meebrengt35., kan het voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit namelijk noodzakelijk zijn om aanvullende informatie in te winnen teneinde te kunnen vaststellen welke omstandigheden precies aan de uitvaardiging van het EAB ten grondslag liggen en met name wat er met de opgeëiste persoon zal gebeuren na diens overlevering.
86.
De hoge mate van vertrouwen waarop de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich moet verlaten bij het nemen van een beslissing over het al dan niet ten uitvoer leggen van de overlevering kan alleen worden geboden door een uitvaardigende autoriteit die in de tussentijd niet haar hoedanigheid van onafhankelijk gerecht is verloren.
87.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet derhalve nagaan of, in de omstandigheden van elk van de concrete EAB's die zij ontvangt, het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces feitelijk en op ernstige wijze in het gedrang kan komen, en wel — het zij herhaald — zowel wanneer de gebreken reeds structureel of fundamenteel waren toen het EAB werd uitgevaardigd als wanneer die gebreken pas later zijn ontstaan en op het moment van de eventuele overlevering van die persoon niet zullen zijn verholpen.
88.
In het eerste geval zal de uitvoerende rechter legitieme twijfels kunnen herbergen omtrent de regelmatigheid van de uitvaardiging van het EAB. In het tweede geval zal hij vraagtekens kunnen plaatsten bij de behandeling waaraan de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke instantie kan worden onderworpen.
89.
Van belang is dat de uitvoerende rechter in beide gevallen moet afwegen in hoeverre een bepaalde omstandigheid een reëel gevaar vormt voor de eerbiediging van de rechten van de opgeëiste persoon indien diens overlevering zou worden uitgevoerd.
90.
Zeker is evenwel dat het concrete gevaar van een schending van artikel 47 van het Handvest, ten gevolge van het gebrek aan onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, aanzienlijk kleiner is indien die autoriteit onafhankelijk was toen zij het EAB uitvaardigde, ook al zou zij die onafhankelijkheid nadien (in theorie) zijn kwijtgeraakt.
91.
Evenzo is dat gevaar kleiner indien het EAB wordt uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die aan de opgeëiste persoon is opgelegd op een moment waarop de onafhankelijkheid van de betreffende strafrechtbank nog niet in het geding was.
V. Conclusie
92.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vraag van de rechtbank Amsterdam te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet als volgt worden uitgelegd:
Bij gebreke van een formele vaststelling door de Europese Raad, overeenkomstig artikel 7, lid 2, VEU, van een ernstige en voortdurende schending door de uitvaardigende lidstaat van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts weigeren nadat zij concreet en nauwkeurig is nagegaan of er, gelet op de situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die ten grondslag ligt aan de uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel, zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar bestaat dat het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zal worden geschonden indien hij wordt overgeleverd.
Van een dergelijk gevaar kan zowel sprake zijn wanneer er reeds structurele of fundamentele gebreken waren toen het Europese aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd als wanneer die gebreken pas later zijn ontstaan en op het moment van de eventuele overlevering van de opgeëiste persoon niet zullen zijn verholpen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2020
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
Arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586); hierna: ‘arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)’.
Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198; hierna: ‘arrest Aranyosi en Căldăraru’).
De Poolse regering is het oneens met de hoofdpremisse van de argumentatie in de verwijzingsbeslissingen, maar erkent dat het antwoord op de daarin geformuleerde vragen zonder meer moet worden afgeleid uit het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat).
Stb. 2004, 195.
Stb. 2017, 82.
Concreet om de resterende zeven maanden van een gevangenisstraf van een jaar uit te zitten, opgelegd bij vonnis van 18 juli 2019 van de Sąd rejonowy w Wieluniu (rechter in eerste aanleg Wieluń, Polen) wegens het plegen van de strafbare feiten van bedreiging en geweldpleging.
Punt 4 van de verwijzingsbeslissing in zaak C-354/20 PPU.
Loc. ult. cit.
Dit komt overeen met de zienswijze die door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) was voorgesteld in zaak C-216/18 PPU, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), die door het Hof evenwel niet is overgenomen. In zijn conclusie in die zaak (EU:C:2018:517) heeft advocaat-generaal Tanchev verklaard dat ‘[d]e verwijzende rechter […] van mening [is] dat hij, in een geval waarin de gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat bijzonder ernstig zijn, of anders gezegd deze lidstaat de rechtsstaat niet langer eerbiedigt, de overlevering moet weigeren zonder dat hij verplicht is om na te gaan of de betrokken persoon aan een dergelijk gevaar zal worden blootgesteld’ (punt 98).
Arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 104.
Arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 59.
Arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 104.
Arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 79.
Volgens het Hof vindt deze uitzonderlijke reactie haar grond in ‘artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit, dat bepaalt dat dit besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze zijn neergelegd in de artikelen 2 en 6 VEU, wordt aangetast, en [in] het absolute karakter van het door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde recht’ [arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 45]. Volgens datzelfde arrest moet tot die gronden ook die van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest worden gerekend, dat het grondrecht op een onafhankelijk gerecht en derhalve op een eerlijk proces waarborgt [arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 59].
Arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 68; cursivering van mij.
De aantrekkelijkheid ervan kan een zekere radicaliteit evenwel niet verhullen. In zaak C-216/18 PPU, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), was het standpunt van de Commissie hierover, zoals advocaat-generaal Tanchev heeft weergegeven in zijn conclusie (EU:C:2018:517), dat ‘onverminderd de vaststelling dat de rechtsstaat in de uitvaardigende lidstaat ernstig wordt bedreigd […] niet kan worden uitgesloten dat de gerechten in bepaalde situaties nog steeds in staat zijn om een zaak te behandelen met de onafhankelijkheid die noodzakelijk is voor de eerbiediging van het grondrecht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest’ (punt 108). Datzelfde standpunt wordt, in andere bewoordingen, door de Commissie verdedigd in punt 27 van haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-354/20 PPU.
In de verwijzingsbeslissing in zaak C-354/20 PPU erkent de verwijzende rechter dat een bevestigend antwoord op zijn vragen ‘de facto [zou] neerkomen op het opschorten van het overleveringsverkeer met [de Republiek] Polen, totdat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van uitvaardigende gerechten weer waarborgt’ (punt 19).
Punt 30 van haar schriftelijke opmerkingen. Het Openbaar Ministerie wijst erop dat die veralgemenisering het stelsel van overlevering binnen de Unie, in zijn geheel, onuitvoerbaar zou kunnen maken (laatste punt van zijn schriftelijke opmerkingen).
Daarbij beroept de Belgische regering zich op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 juli 2019, Romeo Castaño tegen België (CE:ECHR:2019:0709JUD000835117), betreffende een schending van het door artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) gewaarborgde recht in omstandigheden dat lidstaten geen gevolg geven aan hun verplichting om onderling samen te werken, via het mechanisme van het EAB, teneinde de vermoedelijke dader van een moord en andere strafbare feiten ter beschikking van justitie te stellen.
Arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 69.
Arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 70. Cursivering van mij.
In haar verslag van september 2020 over de situatie op het gebied van de rechtsstaat in de Unie merkt de Commissie op dat in Polen ‘[d]e hervormingen, die gevolgen hebben voor het grondwettelijk hof, het hooggerechtshof, de gewone rechtbanken, de nationale raad voor de rechtspraak en het [o]penbaar [m]inisterie, […] de invloed van de uitvoerende en wetgevende macht op het justitiële stelsel [hebben] vergroot en daardoor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht [hebben] verzwakt’. Werkdocument van de diensten van de Commissie, Verslag over de rechtsstaat 2020, Landenhoofdstuk over Polen [SWD(2020) 320 final].
Met name arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982), en 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234). Zie ook beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C-791/19 R, EU:C:2020:277).
Advocaat-generaal Tanchev neigde in zijn conclusie in zaak C-216/18 PPU, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (EU:C:2018:517, punt 113), tot aanvaarding van de suggestie van de Commissie, die had voorgesteld om ‘met name […] na te gaan of de persoon tegen wie het Europese aanhoudingsbevel is uitgevaardigd een politiek tegenstander is of tot een maatschappelijke of etnische groep behoort die wordt gediscrimineerd. Bovendien [stelde] de Commissie voor om in het bijzonder na te gaan of het strafbare feit waarvoor de betrokken persoon wordt vervolgd van politieke aard is, dan wel of de gevestigde macht publieke verklaringen heeft afgegeven over dit strafbare feit of zijn straf.’ Bij de in casu litigieuze EAB's lijken dergelijke omstandigheden niet aan de orde.
Zo niet, dan zouden de gevolgen zich ook kunnen uitstrekken tot andere domeinen van de rechterlijke activiteit, zoals die welke betrekking hebben op de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken of de bevoegdheid om prejudiciële vragen te stellen (artikel 267 VWEU), die is voorbehouden aan rechterlijke instanties in eigenlijke zin.
Bijgevolg is de rechtspraak van het Hof ten aanzien van de rechterlijke aard van het openbaar ministerie in verband met de uitvaardiging van een EAB niet van toepassing. Zie arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456). Het gebrek aan onafhankelijkheid van een openbaar ministerie dat krachtens het nationale recht instructies kan ontvangen, vormt geen structureel of fundamenteel gebrek van de institutionele regeling ervan, maar een inherent kenmerk van die regeling, die het openbaar ministerie niet de bevoegdheid verleent om een EAB uit te vaardigen, maar wel om als openbaar aanklager op te treden. Het algemene gebrek aan onafhankelijkheid van de gerechten van een lidstaat kan daarentegen enkel een gebrek van het rechtsstelsel zijn, aangezien de Unie het lidmaatschap van staten die geen onafhankelijke gerechten hebben, niet toestaat.
In het arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 171), heeft het Hof verklaard dat het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om vast te stellen of, na de inwerkingtreding op 3 april 2018 van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy), de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig, met het oog waarop zij dient na te gaan of ‘de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken’. In de beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C-791/19 R, EU:C:2020:277), heeft het Hof de toepassing van enkele bepalingen van de Poolse wetgeving die de grondslag vormen voor de bevoegdheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy om uitspraak te doen in tuchtzaken betreffende rechters voorlopig geschorst.
In het arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234), heeft het Hof, in reactie op het voorgelegde bestaan van tuchtprocedures tegen Poolse rechters die prejudiciële vragen hadden gesteld, verklaard dat ‘[n]ationale bepalingen waaruit zou voortvloeien dat nationale rechters kunnen worden blootgesteld aan tuchtprocedures [vanwege] van het feit dat zij het Hof om een prejudiciële beslissing hebben verzocht, […] niet toelaatbaar [zijn]’ (punt 58).
Daarbij zal zij, zoals ik reeds heb aangegeven, met name moeten kijken naar de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt [arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 75].
Twee van de in zaak C-354/20 PPU tot de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gerichte vragen zouden de Sąd Najwyższy als adressaat kunnen hebben. Zie punt 17 van deze conclusie.
Arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 73. Volgens de Nederlandse regering komt deze opvatting overeen met die van het EHRM, dat bijzondere aandacht besteedt aan de analyse van de specifieke omstandigheden om te bepalen of er een concreet gevaar bestaat dat het gebrek aan onafhankelijkheid zich vertaalt in een flagrante rechtsweigering [arresten van 17 januari 2012, Othman (Abu Qatada) tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2012:0117JUD000813909, §§ 258-262), en 9 juli 2019, Kislov tegen Rusland (CE:ECHR:2019:0709JUD000359810, § 109)]. Naar die rechtspraak werd ook verwezen door advocaat-generaal Tanchev in zijn conclusie in zaak C-216/18 PPU, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (EU:C:2018:517, punt 109), waarin hij benadrukte dat ‘voor de vaststelling van een reëel gevaar van flagrante rechtsweigering […] dit Hof in de praktijk rekening [houdt] met zowel de situatie in het land van bestemming als met de specifieke omstandigheden waarin de betrokkene verkeert’, onder vermelding van het arrest van het EHRM van 17 januari 2012, Othman (Abu Qatada) tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2012:0117JUD000813909, § 272 en §§ 277-279).
Die kan gepaard gaan met een vrijheidsbeneming gedurende een tijdsperiode die zich kan uitstrekken tot 120 dagen, zoals ik heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaken OG (Openbaar ministerie van Lübeck) en PI (Openbaar ministerie van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:337, punt 58).