Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 25-06-2020, nr. C-24/19
ECLI:EU:C:2020:503
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-06-2020
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, C. Toader, F. Biltgen, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl
- Zaaknummer
C-24/19
- Conclusie
M. Campos Sánchez-Bordona
- Roepnaam
A e.a. () en Nevele)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:503, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑06‑2020
ECLI:EU:C:2020:143, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑03‑2020
Uitspraak 25‑06‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2001/42/EG — Milieueffectbeoordeling — Stedenbouwkundige vergunning voor de bouw en exploitatie van windturbines — Artikel 2, onder a) — Begrip ‘plannen en programma's’ — Voorwaarden voor de verlening van de vergunning die zijn neergelegd in een besluit en een omzendbrief — Artikel 3, lid 2, onder a) — Nationale handelingen die een kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten — Ontbreken van een milieubeoordeling — Handhaving van de gevolgen van nationale handelingen en van de op basis daarvan verleende vergunningen wanneer is gebleken dat die handelingen onverenigbaar zijn met het Unierecht — Voorwaarden’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, C. Toader, F. Biltgen, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl
Partij(en)
In zaak C-24/19*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad voor Vergunningsbetwistingen (België) bij beslissing van 4 december 2018, ingekomen bij het Hof op 15 januari 2019, in de procedure
A e.a.
tegen
Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, afdeling Oost-Vlaanderen,
in tegenwoordigheid van:
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen VZW,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur), F. Biltgen, A. Kumin, N. Jääskinen en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 december 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
A e.a., vertegenwoordigd door T. Swerts, W.-J. Ingels en L. Nijs, advocaten,
- —
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen VZW, vertegenwoordigd door T. Malfait en V. McClelland, advocaten,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Jacobs en P. Cottin als gemachtigden, bijgestaan door J. Vanpraet, advocaat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, M. Gijzen en M. Noort als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery als gemachtigde, bijgestaan door R. Warren, QC, en D. Blundell, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Manhaeve en M. Noll-Ehlers als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB 2001, L 197, blz. 30).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A e.a. en de Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, afdeling Oost-Vlaanderen (België), betreffende de beslissing van deze laatste om een elektriciteitsproducent en -leverancier een stedenbouwkundige vergunning te verlenen voor de bouw en exploitatie van vijf windturbines op een site in de woonomgeving van A e.a.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband, ondertekend te Espoo (Finland) op 26 februari 1991 (hierna: ‘Verdrag van Espoo’), is in naam van de Europese Gemeenschap goedgekeurd op 24 juni 1997 en in werking getreden op 10 september van hetzelfde jaar.
4
Artikel 2, lid 7, van het Verdrag van Espoo luidt:
‘Milieueffectrapportage als voorgeschreven door dit verdrag vindt ten minste plaats op projectniveau. Voor zover relevant trachten de partijen de beginselen van milieueffectrapportage eveneens toe te passen op beleidsvoornemens, plannen en programma's.’
Unierecht
5
Overweging 4 van richtlijn 2001/42 luidt:
‘De milieueffectbeoordeling is een belangrijk instrument voor de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en goedkeuring van bepaalde plannen en programma's die in de lidstaten aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, omdat zij garandeert dat reeds tijdens de voorbereiding en vóór de vaststelling van die plannen en programma's met de effecten van de uitvoering daarvan rekening wordt gehouden.’
6
Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift ‘Doel’ en bepaalt:
‘Deze richtlijn heeft ten doel te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling, door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben overeenkomstig deze richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen.’
7
Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘plannen en programma's’: plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan:
- —
die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en
- —
die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;
- b)
‘milieubeoordeling’: het opstellen van een milieurapport, het raadplegen, het rekening houden met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging bij de besluitvorming, alsmede het verstrekken van informatie over het besluit, overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9;
[…]’
8
Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Werkingssfeer’, luidt:
- ‘1.
Een milieubeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.
- 2.
Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's:
- a)
die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij richtlijn 85/337/EEG [van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40)] genoemde projecten, […]
[…]’
9
Richtlijn 85/337 is ingetrokken en vervangen bij richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1).
10
Bijlage II, punt 3, onder i), bij richtlijn 2011/92 vermeldt ‘installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie (windturbineparken)’.
Belgisch recht
Vlarem ii
11
Het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (Belgisch Staatsblad, 31 juli 1995, blz. 20526), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘Vlarem II’), is vastgesteld ter uitvoering van onder meer de decreten van de Vlaamse Raad van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (Belgisch Staatsblad, 17 september 1985, blz. 13304) en van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (Belgisch Staatsblad, 3 juni 1995, blz. 15971). Vlarem II bevat algemene en sectorale milieuvoorwaarden inzake de hinder en risico's die bepaalde installaties en activiteiten kunnen veroorzaken, alsook inzake het herstel van eventuele milieuschade die door de exploitatie ervan wordt veroorzaakt.
12
Artikel 99 van het besluit van de Vlaamse regering van 23 december 2011 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van [Vlarem II], wat betreft de actualisatie van voormelde besluiten aan de evolutie van de techniek (Belgisch Staatsblad, 21 maart 2012, blz. 16474), heeft in Vlarem II afdeling 5.20.6 ingevoegd, die betrekking heeft op installaties voor elektriciteitsopwekking door middel van windenergie.
13
Deze afdeling, met als opschrift ‘Installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie’, bevat met name bepalingen over de slagschaduw van de wieken (beperking van de door deze schaduw veroorzaakte lichtbebakening), de veiligheid van de windturbines (aanwezigheid van bepaalde systemen van detectie en automatische stilstand) en het geluid (uitvoering van geluidsmetingen).
14
Wat slagschaduw betreft, bepaalt artikel 5.20.6.2.1 van Vlarem II:
‘Als een slagschaduwgevoelig object zich bevindt binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar van de windturbine, wordt de windturbine uitgerust met een automatische stilstand module.’
15
Volgens artikel 5.20.6.2.2 van Vlarem II moet de exploitant per windturbine een logboek bijhouden en daarin bepaalde gegevens opnemen over de slagschaduw, en minstens de eerste twee exploitatiejaren een controlerapport opstellen.
16
Artikel 5.20.6.2.3 van Vlarem II luidt:
‘Voor relevante slagschaduwgevoelige objecten in industriegebied, met uitzondering van woningen, geldt een maximum van dertig uur effectieve slagschaduw per jaar, met een maximum van dertig minuten effectieve slagschaduw per dag.
Voor relevante slagschaduwgevoelige objecten in alle andere gebieden, en voor woningen in industriegebied, geldt een maximum van acht uur effectieve slagschaduw per jaar, met een maximum van dertig minuten effectieve slagschaduw per dag.’
17
Op het gebied van veiligheid bepaalt artikel 5.20.6.3.1 van Vlarem II dat alle windturbines worden geconstrueerd volgens de veiligheidsaspecten van de norm IEC61400 of daaraan gelijkwaardig en worden voorzien van de nodige certificaten. Volgens artikel 5.20.6.3.2 zijn alle windturbines voorzien van met name een ijsdetectiesysteem, een bliksembeveiligingssysteem, een redundant remsysteem en een onlinecontrolesysteem dat onregelmatigheden detecteert en doorgeeft aan de controle-eenheid van de turbine.
18
Wat geluid betreft, voorziet artikel 5.20.6.4.2 van Vlarem II in maximumwaarden voor geluid in de openlucht nabij woningen:
‘Het specifieke geluid in openlucht wordt, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, in de nabijheid van de dichtstbijzijnde vreemde woning of het dichtstbijzijnde woongebied, per beoordelingsperiode beperkt tot de richtwaarde vermeld in bijlage 5.20.6.1 of tot het achtergrondgeluid, vermeld in bijlage 4B, punt F14, 3, van titel I van dit besluit: Lsp ≤ MAX (richtwaarde, LA 95).
Als men gebruik wil maken van het achtergrondgeluid om een hogere norm te bekomen, geldt dat de afstand van de windturbines tot de woningen, meer dan driemaal de rotordiameter moet bedragen.’
19
De bijlage bij subafdeling 5.20.6.1 bij Vlarem II bevat de volgende vermeldingen:
‘Gebiedsbestemming bij vergunning | Richtwaarde voor het specifiek geluid in open lucht in dB(A) | |||
---|---|---|---|---|
overdag | 's avonds | 's nachts | ||
1o Landelijke gebieden en gebieden voor verblijfrecreatie | 44 | 39 | 39 | |
2ao Gebieden of delen van gebieden, uitgezonderd woongebieden of delen van woongebieden, gelegen op minder dan 500 m van industriegebieden | 50 | 45 | 45 | |
2bo Woongebieden of delen van woongebieden op minder dan 500 m gelegen van industriegebieden | 48 | 43 | 43 | |
3ao Gebieden of delen van gebieden, uitgezonderd woongebieden of delen van woongebieden, op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning | 48 | 43 | 43 | |
3bo Woongebieden of delen van woongebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning | 44 | 39 | 39 | |
4o Woongebieden | 44 | 39 | 39 | |
5o Industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning | 60 | 55 | 55 | |
5biso Agrarische gebieden | 48 | 43 | 43 | |
6o Recreatiegebieden, uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie | 48 | 43 | 43 | |
7o Alle andere gebieden, uitgezonderd: bufferzones, militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgelegd | 44 | 39 | 39 | |
8o Bufferzones | 55 | 50 | 50 | |
9o Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van voor grindwinning bestemde ontginningsgebieden tijdens de ontginning | 48 | 43 | 43 | |
10o Agrarische gebieden | 48 | 43 | 43' |
Omzendbrief van 2006
20
Omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 van 12 mei 2006, ‘Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines’ (Belgisch Staatsblad, 24 oktober 2006, blz. 56705), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘omzendbrief van 2006’), is, zoals in punt 3 ervan wordt aangegeven, de geactualiseerde versie van een omzendbrief van 17 juli 2000.
21
De omzendbrief van 2006 bevat volgens punt 3.1 ervan een aantal elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij de keuze van de locatie van een windturbine. In de punten 3.1.1 tot en met 3.1.14 worden verschillende beschouwingen gemaakt in verband met bundeling, grondgebruik, wonen, landbouw, bedrijventerreinen, zeehavengebieden, sport en recreatie, landschap, geluidsimpact, slagschaduw en lichtreflecties, veiligheid, natuur, milieueffectrapportage en luchtvaart.
22
In het bijzonder luidt punt 3.1.9 van deze omzendbrief, ‘Geluidsimpact’, als volgt:
‘De mate waarin hinder door windturbines kan optreden, is afhankelijk van verschillende factoren zoals de bronsterkte van de turbines, de opstellingsvorm, de ashoogte en het aantal windturbines. Ook de aard van de ondergrond (water, land), de afstand tot de omwonenden en het niveau van het achtergrondgeluid spelen een rol. Globaal genomen neemt het achtergrondgeluid bij het toenemen van de wind meer toe dan de bronsterkte van de turbine.
Volgens artikel 5.20, § 2 van titel II van [Vlarem II] zijn geen geluidsnormen van toepassing. In de milieuvergunning kunnen echter wel geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie. De nodige maatregelen aan de bron moeten worden genomen volgens de huidige stand van de techniek. Om het specifiek geluid van de windturbines in te schatten mogen de internationaal erkende softwareprogramma's worden gebruikt. De bepaling van het achtergrondgeluid moet worden uitgevoerd door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen.
Wanneer de dichtstbijzijnde vreemde woning of het dichtstbijzijnde woongebied zich bevinden op een afstand van meer dan 250 m van de windturbinemast, mag ervan uitgegaan worden dat de hinder veroorzaakt door de windturbine/het windturbinepark tot een aanvaardbaar niveau beperkt kan worden.
Wanneer die afstand kleiner dan of gelijk aan 250 m is, moet de hiernavolgende benadering gehanteerd worden.
Het specifieke geluid wordt bepaald in de nabijheid van de dichtstbijzijnde vreemde woning of het dichtstbijzijnde woongebied. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van een windturbine of windturbinepark op een bepaalde locatie dient het specifiek geluid in afwijking van bijlage 2.2.1 van titel II van [Vlarem II] te worden getoetst aan de volgende milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht:
Richtwaarden in dB(A) in open lucht
Gebied | Milieukwaliteitsnormen in db(a) in open lucht | |||
---|---|---|---|---|
Overdag | 's Avonds | 's Nachts | ||
1o Landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie | 49 | 44 | 39 | |
2o Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van industriegebieden niet vermeld sub 3o of van gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen | 54 | 49 | 49 | |
3o Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning | 54 | 49 | 44 | |
4o Woongebieden | 49 | 44 | 39 | |
5o Industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning | 64 | 59 | 59 | |
6o Recreatiegebieden uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie | 54 | 49 | 44 | |
Alle andere gebieden, uitgezonderd: bufferzones, militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgesteld | 49 | 44 | 39 | |
8o Bufferzones | 59 | 54 | 54 | |
9o Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van voor grindwinning bestemde ontginningsgebieden tijdens de ontginning | 59 | 54 | 49 |
De bepaling van het specifiek geluid dient te gebeuren bij een windsnelheid van 8 m/s, en volgens de meest ongunstige windrichting, d.w.z. als de geluidsimpact van de windturbine(s) op het te beschouwen punt maximaal is.
Indien het specifieke geluid voldoet aan bovenstaande milieukwaliteitsnormen of indien het specifieke geluid in de nabijheid van de dichtstbijzijnde vreemde woning of het dichtstbijzijnde woongebied 5 dB(A) lager is dan het achtergrondgeluid, mag ervan uitgegaan worden dat de hinder veroorzaakt door de windturbine/het windturbinepark tot een aanvaardbaar niveau beperkt kan worden.’
23
Punt 3.1.10 van de omzendbrief van 2006 heeft als opschrift ‘Slagschaduw — lichtreflecties’ en luidt:
‘Draaiende wieken van windturbines kunnen hinder veroorzaken door lichtreflecties en slagschaduw, zowel voor omwonenden als mensen die in de omgeving werken, evenals voor de tuinbouw (serres).
Slagschaduwcontouren kunnen berekend worden met behulp van de internationaal gangbare softwareprogramma's ter zake. Bij de beoordeling van de slagschaduwhinder wordt een maximum van 30 uur effectieve slagschaduw per jaar binnen in de bewoonde woning aanvaardbaar geacht. Indien het slagschaduweffect hoger ligt, dient onderzocht te worden in hoeverre remediërende maatregelen kunnen worden genomen (bijvoorbeeld aangepaste zonnewering, coating op ramen, …). […]
De eventuele effecten moeten beschreven worden in de lokalisatienota.’
24
Wat de locatiekeuze betreft, wordt in de omzendbrief van 2006 tevens het principe van planmatige aanpak besproken (punt 3.2.1), bedoeld om de vanuit ruimtelijk, milieu- en windtechnisch oogpunt optimale locaties af te bakenen, en wordt er een overzicht gegeven van de gebieden die in aanmerking komen voor de bouw van windturbines (punt 3.2.2). Tot slot wordt er een overzicht gegeven van de rol van de windwerkgroep (punt 4).
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
25
Op 30 november 2016 heeft de Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen — afdeling Oost-Vlaanderen, na een procedure die in 2011 was gestart, aan de nv Electrabel een stedenbouwkundige vergunning (hierna: ‘vergunning van 30 november 2016’) verleend voor de bouw en exploitatie van vijf windturbines in de Belgische gemeenten Aalter en Nevele (hierna: ‘windturbineparkproject’). Aan die vergunning waren voorwaarden verbonden; zo moest met name worden voldaan aan bepaalde voorwaarden van afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief van 2006 (hierna samen: ‘het besluit en de omzendbrief van 2006’).
26
A e.a. hebben zich, in hun hoedanigheid van buurtbewoners van de site waar het windturbineparkproject zou worden gerealiseerd, tot de verwijzende rechter — de Raad voor Vergunningsbetwistingen (België) — gewend met het verzoek om de vergunning van 30 november 2016 nietig te verklaren. Zij voeren daarbij aan dat het besluit en de omzendbrief van 2006, op basis waarvan de vergunning is verleend, artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 schenden omdat er voor deze nationale handelingen geen milieubeoordeling is verricht, in strijd met wat wordt voorgeschreven door de bepalingen van deze richtlijn zoals het Hof die met name in zijn arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a. (C-290/15, EU:C:2016:816), heeft uitgelegd. Volgens A e.a. volgt uit dat arrest dat een nationale regelgevingshandeling die verschillende bepalingen betreffende de installatie van windturbines bevat, die bij de verlening van administratieve vergunningen voor de bouw en exploitatie van dergelijke installaties moeten worden nageleefd, onder het begrip ‘plannen en programma's’ in de zin van die richtlijn valt en derhalve moet worden onderworpen aan een milieubeoordeling.
27
De Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, afdeling Oost-Vlaanderen, meent van zijn kant in wezen dat het besluit en de omzendbrief van 2006 niet onder het begrip ‘plannen en programma's’ in de zin van richtlijn 2001/42 vallen, aangezien deze handelingen een onvoldoende compleet kader vormen om te worden beschouwd als een samenhangend stelsel voor projecten voor de bouw van windturbines.
28
Gelet op de preciseringen die worden gegeven in het arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a. (C-290/15, EU:C:2016:816), is de verwijzende rechter niet zeker of er voor het besluit en de omzendbrief van 2006 een milieubeoordeling had moeten worden gemaakt. Hij vraagt zich dan ook af of deze handelingen alsook de vergunning van 30 november 2016, die op basis daarvan is afgegeven, verenigbaar zijn met richtlijn 2001/42.
29
Verder verzoekt die rechter het Hof om zijn vaste rechtspraak te heroverwegen die werd gevestigd met het arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU:C:2012:159), en sindsdien is bekrachtigd in de arresten van 7 juni 2018, Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-671/16, EU:C:2018:403), 7 juni 2018, Thybaut e.a. (C-160/17, EU:C:2018:401), 8 mei 2019, ‘Verdi Ambiente e Società (VAS) — Aps Onlus’ e.a. (C-305/18, EU:C:2019:384), 12 juni 2019, CFE (C-43/18, EU:C:2019:483), en 12 juni 2019, Terre wallonne (C-321/18, EU:C:2019:484). Volgens die rechtspraak moet de woordgroep ‘die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven’ in artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus worden uitgelegd dat plannen en programma's waarvan de vaststelling is ‘geregeld’ in nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, ‘voorgeschreven’ zijn in de zin en voor de toepassing van die bepaling en bijgevolg onder de daarin bepaalde voorwaarden zijn onderworpen aan een milieubeoordeling.
30
De verwijzende rechter meent evenwel — en verwijst daarvoor naar de punten 18 en 19 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU:C:2011:755) — dat het Hof de voorkeur zou moeten geven aan een uitlegging die dichter aanleunt bij de bedoeling van de Uniewetgever en waarbij de draagwijdte van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 wordt beperkt tot handelingen die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen verplicht moeten worden vastgesteld.
31
In die omstandigheden heeft de Raad voor Vergunningsbetwistingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Brengen artikel 2, onder a), en artikel 3, tweede lid, onder a) van richtlijn [2001/42] met zich mee dat artikel 99 van het besluit van de Vlaamse regering […] tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van [Vlarem II], wat betreft de actualisatie van voormelde besluiten aan de evolutie van de techniek, die afdeling 5.20.6 betreffende de installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie invoert in Vlarem II, en de [omzendbrief van 2006], die allebei verschillende bepalingen voor de installatie van windmolens bevatten, waaronder maatregelen inzake veiligheid, en naargelang van de planologische zones gedefinieerde slagschaduw, alsook geluidsnormen, moeten worden gekwalificeerd als [‘plannen en programma's’] in de zin van de [bepalingen van deze richtlijn]?
- 2)
Indien blijkt dat een milieubeoordeling moest worden doorgevoerd voor de vaststelling van [het besluit en de omzendbrief van 2006], kan de [Raad voor Vergunningsbetwistingen] de rechtsgevolgen van de onwettige aard van [het besluit en de omzendbrief van 2006] in de tijd moduleren? Hiertoe dienen een aantal subvragen worden gesteld:
- a)
Kan een beleidsinstrument zoals de [omzendbrief van 2006], waarvan de bevoegdheid tot opmaak omvat zit in de beoordelingsruimte en beleidsvrijheid van de desbetreffende overheid, waardoor er geen sprake is van een eigenlijk aangeven van de bevoegde overheid om het ‘plan of programma’ op te stellen, en waarvoor ook niet is voorzien in een formele opmaakprocedure, beschouwd worden als een ‘plan of programma’ in de zin van artikel 2, onder a), [van richtlijn 2001/42]?
- b)
Is het voldoende dat een beleidsinstrument of algemene regel, zoals [het besluit en de omzendbrief van 2006], gedeeltelijk voorziet in een inperking van de appreciatiemarge van een vergunningverlenende overheid, om beschouwd te kunnen worden als een ‘plan of programma’ in de zin van artikel 2, onder a), [van richtlijn 2001/42], zelfs indien [dit besluit en deze omzendbrief] niet dienen als vereiste, als noodzakelijke voorwaarde om een vergunning te verlenen of niet de bedoeling hebben om een kader voor toekomstige vergunningverlening te vormen, niettegenstaande de Europese wetgever heeft aangegeven dat deze finaliteit een element van de definitie van ‘plannen en programma's’ vormt?
- c)
Kan een beleidsinstrument, waarvan de opmaak is ingegeven door de rechtszekerheid en dus een volledig vrije beslissing uitmaakt, zoals de [omzendbrief van 2006] gedefinieerd worden als een ‘plan of programma’ in de zin van artikel 2, onder a), [van richtlijn 2001/42] en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het [Hof] dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?
- d)
Kan afdeling 5.20.6 van Vlarem II, waar de erin vervatte regels niet verplicht dienden te worden opgesteld, worden gedefinieerd als een ‘plan of programma’ in de zin van artikel 2, onder a), [van richtlijn 2001/42] en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het [Hof] dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?
- e)
Kunnen een beleidsinstrument en een normatief regeringsbesluit zoals [het besluit en de omzendbrief van 2006], die een beperkte indicatieve waarde kennen, of minstens geen kader vaststellen waaraan enig recht tot het uitvoeren van een project kan afgeleid worden en waaruit geen recht op een kader, een mate waarbinnen projecten mogen worden toegestaan afgeleid kan worden, beschouwd worden als een ‘plan of programma’ ‘die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen [voor de in bijlagen I en II bij richtlijn 85/337 genoemde projecten]’ in de zin van artikel 2, onder a), en artikel 3, tweede lid[, onder a),] [van richtlijn 2001/42] en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het Hof dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?
- f)
Kan een beleidsinstrument zoals [de omzendbrief van 2006] dat een louter indicatieve waarde heeft, en/of een normatief regeringsbesluit zoals afdeling 5.20.6 van Vlarem II dat louter minimumgrenzen vaststelt voor vergunningverlening en daarnaast een volledig autonome werking als algemene regel kent,
- —
die beide slechts een beperkt aantal criteria en modaliteiten omvatten,
- —
en die geen van beide voor ook maar een enkel criterium of modaliteit alleenbepalend zijn en waarvan aldus kan beargumenteerd worden dat op basis van objectieve gegevens kan uitgesloten worden dat ze significante milieugevolgen kunnen hebben,
beschouwd worden als een ‘plan of programma’ in een samenlezing van artikel 2, onder a), en artikel 3, eerste en tweede lid, [van richtlijn 2001/42] en of ze aldus beschouwd kunnen worden als handelingen die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een heel pakket criteria en modaliteiten vaststellen voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben?
- g)
Kan een rechterlijke instantie, indien het antwoord op [de tweede vraag, onder f)] negatief is, dit zelf vaststellen, nadat het besluit of de pseudo-wetgeving (zoals [het besluit en de omzendbrief van 2006]) werd vastgesteld?
- h)
Kan een rechterlijke instantie, indien die alleen indirect bevoegd is via een exceptie, waarvan het resultaat inter partes geldt en indien uit het antwoord op de prejudiciële vragen blijkt dat [het besluit en de omzendbrief van 2006] onwettig zijn, besluiten de gevolgen van het onwettig besluit en/of de onwettige omzendbrief te handhaven indien de onwettige instrumenten bijdragen aan een doel van milieubescherming, zoals dat ook nagestreefd wordt door een richtlijn in de zin van artikel 288 VWEU en voldaan is aan de vereisten die het Unierecht (zoals bepaald in het arrest [van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C-379/15, EU:C:2016:603)]) aan dergelijke handhaving stelt?
- i)
Kan een rechterlijke instantie, indien het antwoord op [de tweede vraag, onder h)] negatief is, besluiten de gevolgen van het bestreden project te handhaven om daarmee onrechtstreeks te voldoen aan de vereisten die het Unierecht (zoals bepaald in het arrest [van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C-379/15, EU:C:2016:603)]) aan de handhaving van de rechtsgevolgen van het plan of programma dat niet aan [richtlijn 2001/42] conformeert, stelt?'
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag en tweede vraag, onder a) tot en met d): begrip ‘plannen en programma's’ in de zin van Artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42
32
Met zijn eerste vraag en zijn tweede vraag, onder a) tot en met d), die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘plannen en programma's’ ook ziet op een besluit en een omzendbrief die zijn vastgesteld door de regering van een gefedereerde eenheid van een lidstaat en die elk verschillende bepalingen over de bouw en exploitatie van windturbines bevatten.
33
Volgens artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 moeten ‘plannen en programma's’ voor de toepassing van de richtlijn voldoen aan de twee cumulatieve voorwaarden die worden vermeld in de twee streepjes van deze bepaling, namelijk 1) zij zijn door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau opgesteld en/of vastgesteld, of door een instantie opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld, en 2) zij zijn door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen voorgeschreven.
34
De eerste van deze voorwaarden is vervuld, aangezien uit de inlichtingen van de verwijzende rechter blijkt dat het besluit en de omzendbrief van 2006 zijn vastgesteld door de Vlaamse Regering, een regionale instantie.
35
Wat de tweede voorwaarde betreft, die wordt vermeld in artikel 2, onder a), tweede streepje, van richtlijn 2001/42, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de plannen en programma's waarvan de vaststelling is geregeld in nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen waarin de voor de vaststelling van deze plannen en programma's bevoegde autoriteiten zijn aangegeven en de procedure voor de opstelling ervan is bepaald, in de zin en voor de toepassing van richtlijn 2001/42 als ‘voorgeschreven’ moeten worden aangemerkt (arresten van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU:C:2012:159, punt 31; 7 juni 2018, Thybaut e.a., C-160/17, EU:C:2018:401, punt 43, en 12 juni 2019, Terre wallonne, C-321/18, EU:C:2019:484, punt 34). Zo heeft het Hof geoordeeld dat om de nuttige werking van die bepaling te garanderen, gelet op het doel ervan, een maatregel moet worden beschouwd als ‘voorgeschreven’ zodra de bevoegdheid om de maatregel vast te stellen haar rechtsgrondslag vindt in een specifieke bepaling, ook al bestaat er strikt genomen geen enkele verplichting om die maatregel te nemen (zie in die zin arrest van 7 juni 2018, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-671/16, EU:C:2018:403, punten 38–40).
36
Vooraf moet erop worden gewezen dat de verwijzende rechter met zijn vragen en het Verenigd Koninkrijk in zijn schriftelijke opmerkingen het Hof verzoeken om die rechtspraak te heroverwegen.
37
In dit verband zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen en het oogmerk van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan ook relevante gegevens voor de uitlegging van die bepaling bevatten (zie in die zin arrest van 9 oktober 2019, BGL BNP Paribas, C-548/18, EU:C:2019:848, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Wat om te beginnen de bewoordingen van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 betreft, moet worden benadrukt dat een vergelijking van de verschillende taalversies van het tweede streepje van dat artikel 2, onder a), duidelijk laat zien dat die bepaling niet in alle versies dezelfde draagwijdte heeft. Daar heeft ook de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie op gewezen. Terwijl de term ‘exigés’ in de Franse taalversie alsook de termen die worden gebruikt in onder meer de Spaanse (‘exigidos’), de Duitse (‘erstellt werden müssen’), de Engelse (‘required’), de Nederlandse (‘zijn voorgeschreven’), de Portugese (‘exigido’) en de Roemeense (‘impuse’) taalversie verwijzen naar een soort van vereiste of verplichting, wordt in de Italiaanse taalversie de minder dwingende term ‘previsti’ (‘voorzien’) gebruikt.
39
Alle officiële talen van de Europese Unie zijn echter de authentieke talen van de handelingen waarin zij zijn opgesteld, zodat alle taalversies van een handeling van de Unie in beginsel dezelfde waarde hebben (zie in die zin arresten van 17 november 2011, Homawoo, C-412/10, EU:C:2011:747, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 februari 2018, België/Commissie, C-16/16 P, EU:C:2018:79, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Hieruit volgt dat de analyse van de bewoordingen van artikel 2, onder a), tweede streepje, van richtlijn 2001/42 niet concludent is, aangezien op basis daarvan niet kan worden uitgemaakt of de in deze bepaling bedoelde ‘plannen en programma's’ uitsluitend die zijn welke de nationale autoriteiten krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen verplicht moeten vaststellen.
41
Wat vervolgens de ontstaansgeschiedenis van artikel 2, onder a), tweede streepje, van richtlijn 2001/42 betreft, zij erop gewezen dat deze bepaling, die noch in het oorspronkelijke richtlijnvoorstel van de Europese Commissie noch in de gewijzigde versie daarvan voorkwam, is toegevoegd bij gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 25/2000 van 30 maart 2000, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB 2000, C 137, blz. 11). Zoals de advocaat-generaal in de punten 62 en 63 van zijn conclusie heeft uiteengezet, heeft de Uniewetgever met deze toevoeging de verplichting om een milieubeoordeling te verrichten willen beperken tot bepaalde plannen en programma's, maar kan daaruit niet worden afgeleid dat het zijn bedoeling was om dit soort beoordeling te beperken tot uitsluitend plannen en programma's die verplicht moeten worden vastgesteld.
42
Wat de context van die bepaling betreft, moet ten eerste worden beklemtoond dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 66 en 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een binaire benadering, waarbij een onderscheid wordt gemaakt naargelang de vaststelling van een plan of programma verplicht dan wel facultatief is, onvoldoende precies en dus ontoereikend is om de uiteenlopende situaties en de verscheidenheid aan praktijken van de nationale autoriteiten te kunnen bevatten. De vaststelling van plannen of programma's, die in tal van scenario's kan plaatsvinden, is immers vaak noch algemeen verplicht, noch volledig overgelaten aan de discretionaire bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten.
43
Ten tweede ziet artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 niet alleen op de opstelling of vaststelling van ‘plannen en programma's’ maar ook op de wijzigingen ervan (zie in die zin arresten van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU:C:2012:159, punt 36, en 10 september 2015, Dimos Kropias Attikis, C-473/14, EU:C:2015:582, punt 44). Zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft gepreciseerd, komt laatstgenoemde situatie, waarbij de wijziging van het betrokken plan of programma ook aanzienlijke milieueffecten kan hebben in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/42, meestal voor wanneer een autoriteit uit eigen beweging beslist een dergelijke wijziging door te voeren, zonder daartoe verplicht te zijn.
44
De voorgaande overwegingen stroken met het oogmerk en de doelstellingen van richtlijn 2001/42, die zelf moet worden gezien in het kader van artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt dat een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten worden geïntegreerd in het beleid van de Unie en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling.
45
Zoals artikel 1 ervan in herinnering brengt, is het doel van deze richtlijn immers te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling.
46
Zoals uit dit artikel 1 volgt, is het wezenlijke doel van richtlijn 2001/42 dan ook ervoor te zorgen dat plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben, tijdens hun voorbereiding en vóór hun vaststelling, aan een milieubeoordeling worden onderworpen (arresten van 22 september 2011, Valčiukienė e.a., C-295/10, EU:C:2011:608, punt 37, en 7 juni 2018, Thybaut e.a., C-160/17, EU:C:2018:401, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Ook zij eraan herinnerd dat richtlijn 2001/42 is vastgesteld op grond van artikel 175, lid 1, EG, dat ziet op de door de Gemeenschap op milieugebied te ondernemen acties om de doelstellingen van artikel 174 EG te verwezenlijken. Artikel 191 VWEU, dat overeenkomt met artikel 174 EG, bepaalt in lid 2 dat de Unie in haar milieubeleid streeft naar een ‘hoog niveau van bescherming’, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Krachtens artikel 191, lid 1, VWEU kunnen maatregelen worden vastgesteld die met name betrekking hebben op bepaalde aspecten van het milieu, zoals het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen. In dezelfde lijn bepaalt artikel 3, lid 3, VEU dat de Unie zich met name inzet voor een ‘hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu’ (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Associazione Italia Nostra Onlus, C-444/15, EU:C:2016:978, punten 41–43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Deze doelstellingen zouden in gevaar dreigen te komen indien artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus zou worden uitgelegd dat de in deze richtlijn neergelegde milieubeoordelingsplicht alleen geldt voor plannen of programma's waarvan de vaststelling verplicht is. Zoals in punt 42 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is de vaststelling van plannen en programma's immers vaak niet algemeen verplicht. Ook zou die uitlegging lidstaten de mogelijkheid geven om de milieubeoordelingsplicht moeiteloos te omzeilen door doelbewust niet te bepalen dat de bevoegde autoriteiten dergelijke plannen of programma's verplicht moeten vaststellen.
49
Bovendien strookt de ruime uitlegging van het begrip ‘plannen en programma's’ ook met de internationale verbintenissen van de Unie, zoals die met name uit artikel 2, lid 7, van het Verdrag van Espoo blijken.
50
Hieruit volgt dat bij een restrictieve uitlegging, waarbij de tweede voorwaarde van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 alleen slaat op ‘plannen en programma's’ die verplicht moeten worden vastgesteld, de draagwijdte van deze voorwaarde minimaal dreigt te worden. Daarom heeft het Hof er de voorkeur aan gegeven de nuttige werking van deze voorwaarde te verzekeren door een ruimere opvatting van de term ‘zijn voorgeschreven’ te hanteren (zie in die zin arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU:C:2012:159, punt 30).
51
Er is dan ook geen enkele reden om de rechtspraak van het Hof op dit punt terug te draaien.
52
Bijgevolg moet artikel 2, onder a), tweede streepje, van richtlijn 2001/42 aldus worden uitgelegd dat de plannen en programma's waarvan de vaststelling is geregeld in nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen waarin de voor de vaststelling van deze plannen en programma's bevoegde autoriteiten zijn aangegeven en de procedure voor de opstelling ervan is bepaald, moeten worden aangemerkt als ‘voorgeschreven’ in de zin en voor de toepassing van richtlijn 2001/42.
53
Wat betreft de vraag of het besluit en de omzendbrief van 2006 aan deze voorwaarde voldoen, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat Vlarem II een besluit is dat is vastgesteld door de uitvoerende macht van een Belgische gefedereerde eenheid, te weten de Vlaamse Regering, ter uitvoering van hiërarchisch hogere normen die uitgaan van de wetgevende macht van diezelfde eenheid, namelijk het Vlaams Parlement. Uit de uitleg van de verwijzende rechter blijkt dat de vaststelling door de Vlaamse Regering van Vlarem II is geregeld door het decreet van de Vlaamse Raad betreffende de milieuvergunning en het decreet van diezelfde Raad houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid, met name doordat daarbij aan die regering de bevoegdheid is verleend om dat besluit vast te stellen en erin wordt bepaald dat de in dat besluit vervatte sectorale voorwaarden ertoe strekken om onaanvaardbare hinder en risico's die de betrokken inrichtingen en activiteiten voor het milieu kunnen meebrengen, te voorkomen en te beperken.
54
De omzendbrief van 2006 is blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig van de Vlaamse Regering en ondertekend door de minister-president en twee ter zake bevoegde ministers.
55
De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de omzendbrief van 2006, die volgens hem net als Vlarem II bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen en de te behalen normen van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16), zijn rechtsgrondslag heeft in de beleids- en beoordelingsbevoegdheid waarover de overheden volgens de relevante nationale regelgeving beschikken bij het verlenen van een ‘omgevingsvergunning’ in de zin van deze regelgeving.
56
De omzendbrief van 2006 vindt zijn bestaansgrond volgens hem dan ook in de keuze van de ministeriële overheden van die gefedereerde eenheid om hun eigen beoordelingsbevoegdheid in te perken, door zichzelf te verplichten zich te houden aan de regels die zij daarin vastleggen. Het lijkt er dus op dat de vaststelling van de omzendbrief van 2006 behoort tot de prerogatieven waarover deze ministeriële overheden naar Belgisch recht beschikken, waarbij het echter aan de verwijzende rechter staat om na te gaan wat de juiste juridische aard van deze omzendbrief in de rechtsorde van deze lidstaat is.
57
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het begrip ‘plannen en programma's’ niet alleen ziet op de opstelling, maar ook op de wijziging ervan (zie in die zin arrest van 12 juni 2019, CFE, C-43/18, EU:C:2019:483, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Het Hof heeft met name reeds geoordeeld dat een rechtshandeling, ook als zij geen positieve voorschriften bevat en die niet kan bevatten, het rechtsbestel wijzigt door de mogelijkheid te creëren om gemakkelijker af te wijken van geldende voorschriften, en bijgevolg binnen de werkingssfeer van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 valt (zie in die zin arrest van 7 juni 2018, Thybaut e.a., C-160/17, EU:C:2018:401, punt 58).
59
Zoals de advocaat-generaal in de punten 108 en 109 van zijn conclusie heeft onderstreept en zoals uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt, lijkt punt 3 van de omzendbrief van 2006 de mogelijkheid te bieden om gebieden toe te voegen die aanvankelijk niet in aanmerking kwamen voor de productie van windenergie. Voorts lijkt de bijlage bij deze omzendbrief minder strenge milieukwaliteitsnormen te bevatten dan de bijlage bij subafdeling 5.20.6.1 van Vlarem II wat geluid en slagschaduw in bewoonde gebieden betreft. Het is niettemin de taak van de verwijzende rechter om na te gaan of dat inderdaad zo is.
60
Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties wijzigt de omzendbrief van 2006 bijgevolg de bepalingen van Vlarem II, door deze te ontwikkelen of ervan af te wijken, zodat die omzendbrief kan worden geacht te voldoen aan de in punt 52 van dit arrest aangehaalde voorwaarde.
61
Er zij ook nog op gewezen dat het algemene karakter van het besluit en de omzendbrief van 2006 niet verhindert dat deze handelingen worden gekwalificeerd als ‘plannen en programma's’ in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42. Hoewel uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat het begrip ‘plannen en programma's’ betrekking kan hebben op normatieve handelingen die bij wet of besluit zijn vastgesteld, bevat deze richtlijn immers juist geen bijzondere bepalingen voor beleid of algemene regelingen die een afbakening ten opzichte van plannen en programma's zouden vereisen in de zin van deze richtlijn. De omstandigheid dat een nationale handeling een zeker niveau van abstractie vertoont en een doel van transformatie van een geografische zone nastreeft, vormt een illustratie van haar programmatische of planificatieve dimensie en verhindert niet dat zij valt onder het begrip ‘plannen en programma's’ (zie in die zin arrest van 7 juni 2018, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-671/16, EU:C:2018:403, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Hieruit volgt dat Vlarem II en, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, de omzendbrief van 2006 ook voldoen aan de tweede voorwaarde van artikel 2, onder a), tweede streepje, van richtlijn 2001/42.
63
Gelet op al het voorgaande dient op de eerste vraag en de tweede vraag, onder a) tot en met d), te worden geantwoord dat artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘plannen en programma's’ ook ziet op een besluit en een omzendbrief die zijn vastgesteld door de regering van een gefedereerde eenheid van een lidstaat en die elk verschillende bepalingen bevatten over de bouw en exploitatie van windturbines.
Tweede vraag, onder e) tot en met g): begrip ‘plannen en programma's’ die zijn onderworpen aan een milieubeoordeling in de zin van Artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42
64
Met zijn tweede vraag, onder e) tot en met g), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moet worden uitgelegd dat een besluit en een omzendbrief die elk verschillende bepalingen bevatten over de bouw en exploitatie van windturbines, waaronder maatregelen inzake slagschaduw, veiligheid en geluidsnormen, plannen en programma's vormen waarvoor volgens die bepaling een milieubeoordeling moet worden verricht.
65
Artikel 3 van richtlijn 2001/42 stelt de verplichting om een bepaald plan of programma te onderwerpen aan een milieubeoordeling afhankelijk van de voorwaarde dat het in deze bepaling bedoelde plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben (arrest van 7 juni 2018, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-671/16, EU:C:2018:403, punt 30). Meer in het bijzonder moet krachtens artikel 3, lid 2, onder a), van deze richtlijn een systematische milieubeoordeling worden verricht voor de plannen en programma's die voorbereid worden met betrekking tot bepaalde sectoren en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de projecten die worden genoemd in de bijlagen I en II bij richtlijn 2011/92 [arrest van 8 mei 2019, ‘Verdi Ambiente e Società (VAS) — Aps Onlus’ e.a., C-305/18, EU:C:2019:384, punt 47].
66
Ten eerste staat in casu vast dat het besluit en de omzendbrief van 2006 de energiesector betreffen, die wordt vermeld in artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42, en dat deze nationale handelingen betrekking hebben op windturbineparkprojecten, die worden genoemd in punt 3, onder i), van bijlage II bij richtlijn 2011/92.
67
Wat ten tweede de vraag betreft of deze handelingen het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, zij eraan herinnerd dat het begrip ‘plannen en programma's’ betrekking heeft op elke handeling die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een groot pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben (arresten van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a., C-290/15, EU:C:2016:816, punt 49; 7 juni 2018, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-671/16, EU:C:2018:403, punt 53, en 12 juni 2019, CFE, C-43/18, EU:C:2019:483, punt 61).
68
Deze uitlegging is erop gericht te waarborgen dat voorschriften die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, aan een milieubeoordeling worden onderworpen (zie in die zin arresten van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, EU:C:2012:103, punt 42, en 7 juni 2018, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-671/16, EU:C:2018:403, punt 54).
69
In casu bevatten het besluit en de omzendbrief van 2006 voorwaarden voor de bouw en exploitatie van windturbines in het Vlaamse Gewest, die onder meer betrekking hebben op de slagschaduw, veiligheidsvoorschriften en geluidsemissies.
70
Hoewel het besluit en de omzendbrief van 2006 geen compleet geheel van normen voor de bouw en exploitatie van windturbines lijken te vormen, heeft het Hof reeds verduidelijkt dat het begrip ‘groot pakket van criteria en modaliteiten’ op een kwalitatieve en niet op een kwantitatieve manier moet worden begrepen. Er moet immers een halt worden toegeroepen aan mogelijke strategieën ter ontwijking van de in richtlijn 2001/42 neergelegde verplichtingen, die de vorm kunnen aannemen van een fragmentering van de maatregelen, waardoor aan de nuttige werking van deze richtlijn afbreuk wordt gedaan (zie in die zin arresten van 7 juni 2018, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-671/16, EU:C:2018:403, punt 55, en 12 juni 2019, CFE, C-43/18, EU:C:2019:483, punt 64).
71
Zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wijzen het belang en de reikwijdte van de voorschriften in het besluit en de omzendbrief van 2006 erop dat deze handelingen een kader vormen dat weliswaar niet uitputtend, maar wel voldoende belangrijk is voor de bepaling van de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden verleend voor de oprichting van windturbineparken in het betrokken geografisch gebied — projecten die onmiskenbaar gevolgen hebben voor het milieu.
72
Er zij in dit verband trouwens aan herinnerd dat het Hof in punt 50 van het arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a. (C-290/15, EU:C:2016:816), in verband met een handeling die normen voor de bouw en exploitatie van windturbines bevatte die vergelijkbaar waren met die van het besluit en de omzendbrief van 2006, voor recht heeft verklaard dat zij een voldoende groot belang en een voldoende ruime reikwijdte had om de op deze sector toepasselijke voorwaarden te bepalen en dat de keuzen die via deze normen in het bijzonder met betrekking tot het milieu worden gemaakt, ertoe dienen de voorwaarden vast te stellen waaronder toekomstige concrete projecten voor de bouw en exploitatie van windmolenparken kunnen worden vergund.
73
In het licht van deze elementen moet worden geoordeeld dat het besluit en, onder voorbehoud van de verificaties waarnaar is verwezen in de punten 60 en 62 van het onderhavige arrest, de omzendbrief van 2006 onder de ‘plannen en programma's’ vallen waarvoor volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/42 een milieubeoordeling moet worden verricht.
74
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de bijzondere juridische aard van de omzendbrief van 2006.
75
De woordgroep ‘die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor […] projecten’ in artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42, bevat immers geen enkele verwijzing naar het nationale recht en vormt dus een autonoom Unierechtelijk begrip dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd.
76
Hoewel het niet zeker is of een handeling als de omzendbrief van 2006 verplichte rechtsgevolgen kan hebben voor derden, kan deze omzendbrief, onder voorbehoud van verificatie van de exacte juridische draagwijdte ervan door de verwijzende rechter, niet worden gelijkgesteld met bepalingen met een puur indicatieve waarde, die niet voldoen aan de in het vorige punt genoemde voorwaarde (zie in die zin arrest van 12 juni 2019, Terre wallonne, C-321/18, EU:C:2019:484, punt 44).
77
Behalve dat de omzendbrief van 2006 het opschrift ‘Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines’ draagt, blijkt immers uit de inlichtingen van de verwijzende rechter dat in de vergunning van 30 november 2016 wordt gepreciseerd dat deze te allen tijde moet voldoen aan de voorwaarden van die omzendbrief, wat suggereert dat deze laatste op zijn minst een verplicht karakter heeft voor de autoriteiten die bevoegd zijn om een dergelijke vergunning te verlenen.
78
Zoals de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie heeft onderstreept, lijkt de Belgische regering trouwens zelf toe te geven dat het besluit en de omzendbrief van 2006 in hun geheel bindend zijn voor die autoriteiten, waar deze regering opmerkt dat indien de milieuvoorwaarden waarin deze handelingen voorzien niet verenigbaar zouden zijn met het Unierecht, de reeds verleende vergunningen ongeldig zouden worden en de gevolgen van het door de verwijzende rechter te wijzen arrest dus zouden moeten worden beperkt in de tijd.
79
Uit een en ander volgt dat op de tweede vraag, onder e) tot en met g), dient te worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moet worden uitgelegd dat een besluit en een omzendbrief die elk verschillende bepalingen bevatten over de bouw en exploitatie van windturbines, waaronder maatregelen inzake slagschaduw, veiligheid en geluidsnormen, plannen en programma's vormen waarvoor volgens die bepaling een milieubeoordeling moet worden verricht.
Tweede vraag, onder h) en i): mogelijkheid voor de verwijzende rechter om de gevolgen te handhaven van het besluit, de omzendbrief van 2006 en de vergunning van 30 november 2016
80
Met zijn tweede vraag, onder h) en i), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of en onder welke voorwaarden hij de gevolgen van het besluit en de omzendbrief, alsook van de bij hem aangevochten vergunning voor de bouw en exploitatie van windturbines waarvoor die handelingen de grondslag vormden, kan handhaven wanneer blijkt dat een milieubeoordeling in de zin van richtlijn 2001/42 had moeten worden verricht vóór die handelingen werden vastgesteld, en de betrokken handelingen en vergunning dus niet verenigbaar zijn met het Unierecht.
81
Om te beginnen is volgens artikel 1 van richtlijn 2001/42 de wezenlijke doelstelling van deze richtlijn ervoor te zorgen dat plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben, bij hun voorbereiding en vóór hun vaststelling worden onderworpen aan een milieubeoordeling.
82
Daar in deze richtlijn geen bepalingen te vinden zijn betreffende de gevolgen die moeten worden verbonden aan een schending van de daarin vastgestelde procedurele bepalingen, dienen de lidstaten in het kader van hun bevoegdheden alle noodzakelijke algemene en bijzondere maatregelen te treffen om te verzekeren dat alle ‘plannen’ of ‘programma's’ die ‘aanzienlijke milieueffecten’ in de zin van deze richtlijn kunnen hebben, worden onderworpen aan een milieubeoordeling overeenkomstig de in deze richtlijn vastgestelde procedurevoorschriften en criteria (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
83
Volgens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking zijn de lidstaten verplicht de onwettige gevolgen van een dergelijke schending van het Unierecht ongedaan te maken. Hieruit volgt dat de bevoegde nationale autoriteiten, inclusief de nationale rechterlijke instanties waarbij beroep is ingesteld tegen een nationale handeling die in strijd met het Unierecht is vastgesteld, verplicht zijn om in het kader van hun bevoegdheden alle noodzakelijke maatregelen te treffen om het verzuim van een milieubeoordeling te herstellen. Dit kan er, voor een ‘plan’ of ‘programma’ dat is vastgesteld zonder rekening te houden met de verplichting een milieubeoordeling te verrichten, bijvoorbeeld in bestaan dat maatregelen tot opschorting of nietigverklaring van dit plan of programma worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punten 31 en 32) en dat een reeds verleende vergunning wordt ingetrokken of opgeschort teneinde een dergelijke beoordeling alsnog te verrichten [zie in die zin arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark te Derrybrien), C-261/18, EU:C:2019:955, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
84
Daar moet nog aan worden toegevoegd dat enkel het Hof, bij wijze van uitzondering en om dwingende redenen van rechtszekerheid, een voorlopige opschorting kan toestaan van het effect dat een regel van het Unierecht op het daarmee strijdige nationale recht heeft, namelijk de terzijdestelling ervan. Indien de nationale rechterlijke instanties bevoegd zouden zijn om aan de nationale bepalingen voorrang te geven boven het Unierecht waarmee zij in strijd zijn, al was het maar tijdelijk, dan zou immers afbreuk worden gedaan aan de uniforme toepassing van het Unierecht (arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C-411/17, EU:C:2019:622, punt 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
85
In antwoord op het door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen ontwikkelde betoog dat de uitzonderlijke handhaving van de effecten van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen slechts mogelijk is in het kader van een direct beroep tegen de potentieel gebrekkige maatregelen, en niet in het kader van een exceptie, wanneer het bij de nationale rechter ingestelde beroep betrekking heeft op ter uitvoering van die maatregelen vastgestelde handelingen, moet worden gepreciseerd dat in de rechtspraak van het Hof geen dergelijk onderscheid wordt gemaakt en dat het Hof die effecten kan handhaven in het kader van beide beroepswegen. Dat heeft ook de advocaat-generaal aangegeven in de punten 126 tot en met 128 van zijn conclusie.
86
In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Belgisch Staatsblad, 1 oktober 2014, blz. 77620) de verwijzende rechter weliswaar niet toestaat de gevolgen van het besluit en de omzendbrief van 2006 tijdelijk te handhaven, maar dat de Belgische Grondwet, zoals die in de nationale rechtspraak wordt uitgelegd, de rechter wel het recht verleent om dergelijke nationale bestuurshandelingen buiten toepassing te laten wanneer zij onverenigbaar zijn met hiërarchisch hogere normen. De gevolgen van de vergunning van 30 november 2016 zou de verwijzende rechter op grond van artikel 36, leden 1 en 2, van het decreet betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges daarentegen wél tijdelijk kunnen handhaven, ook al is de vergunning vastgesteld op basis van met het Unierecht strijdige nationale handelingen.
87
Dienaangaande zij erop gewezen dat volgens het aan het Hof overgelegde dossier de uitvoering van het windturbineparkproject nog niet lijkt te zijn afgerond en zelfs nog geen aanvang heeft genomen.
88
Indien zou blijken dat inderdaad nog niet is begonnen met de realisatie van het windturbineparkproject, lijkt het hoe dan ook niet noodzakelijk om de gevolgen van de vergunning van 30 november 2016 te handhaven gedurende de tijd die nodig is om de door het besluit en de omzendbrief van 2006 voorgeschreven milieubeoordeling uit te voeren (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Comune di Corridonia e.a., C-196/16 en C-197/16, EU:C:2017:589, punt 43, en 28 februari 2018, Comune di Castelbellino, C-117/17, EU:C:2018:129, punt 30). Het zou dan aan de verwijzende rechter staan om de vergunning die is afgegeven op basis van het ‘plan’ of ‘programma’ dat zelf is vastgesteld met voorbijgaan aan de verplichting om een milieubeoordeling te verrichten, nietig te verklaren (zie naar analogie arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, EU:C:2012:103, punt 46).
89
Die nietigverklaring zou volgens de in punt 83 van het onderhavige arrest aangehaalde beginselen ook moeten plaatsvinden indien blijkt dat de uitvoering van het windturbineparkproject al is gestart of zelfs al is afgerond.
90
Niettemin is om te beginnen reeds geoordeeld dat het een nationale rechter, gelet op het bestaan van een dwingende overweging van bescherming van het milieu, bij uitzondering is toegestaan een nationale regeling toe te passen op grond waarvan hij bepaalde gevolgen kan handhaven van een nationale handeling die niet volgens een met richtlijn 2001/42 verenigbare procedure werd vastgesteld, zoals die bedoeld in punt 86 van het onderhavige arrest, indien de nietigverklaring van die handeling een rechtsvacuüm zou dreigen te creëren dat in strijd is met de verplichting voor de betrokken lidstaat om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen voor een andere Unierechtshandeling die gericht is op milieubescherming, zoals richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB 1991, L 375, blz. 1) (zie in die zin arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, EU:C:2012:103, punten 56 en 63).
91
De verwijzende rechter geeft in dit verband aan dat het besluit en de omzendbrief van 2006 de doelstellingen helpen verwezenlijken van richtlijn 2009/28 inzake elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen. Hoewel een dergelijke productie is ingegeven door overwegingen van milieubescherming en een kerndoelstelling van de Unie op energiegebied vormt, kan niet zomaar elk obstakel voor de ontwikkeling daarvan op het grondgebied van een lidstaat, dat bijvoorbeeld kan ontstaan wanneer een stedenbouwkundige vergunning van een elektriciteitsproducent en -leverancier voor de bouw van enkele windturbines nietig wordt verklaard, volstaan om de hele uitvoering van die richtlijn op dat grondgebied in gevaar te brengen.
92
Voorts heeft het Hof in punt 179 van het arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C-411/17, EU:C:2019:622), erkend dat de bevoorradingszekerheid van de betrokken lidstaat inzake elektriciteit ook een dwingende reden vormt. Het heeft daar evenwel meteen aan toegevoegd dat redenen die verband houden met de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit, de handhaving van de gevolgen van nationale maatregelen die zijn vastgesteld in strijd met de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen, enkel kunnen rechtvaardigen wanneer bij nietigverklaring van die maatregelen of opschorting van de gevolgen ervan het reële en ernstige risico bestaat dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, en dit risico niet kan worden voorkomen met andere middelen en alternatieven, met name in het kader van de interne markt.
93
Zoals de Commissie ter terechtzitting bij het Hof heeft betoogd en de advocaat-generaal in punt 132 van zijn conclusie heeft benadrukt, is het niet zeker dat de stopzetting van de activiteit van enkele windturbines aanzienlijke gevolgen zou kunnen hebben voor de elektriciteitsvoorziening in de hele lidstaat in kwestie.
94
Hoe dan ook kan een eventuele handhaving van de gevolgen van die handelingen niet langer duren dan strikt noodzakelijk is om een einde te maken aan de vastgestelde onrechtmatigheid (zie in die zin arresten van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, EU:C:2012:103, punt 62, en 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C-411/17, EU:C:2019:622, punt 181).
95
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag, onder h) en i), te worden geantwoord dat indien blijkt dat een milieubeoordeling in de zin van richtlijn 2001/42 had moeten worden verricht voorafgaand aan de vaststelling van het besluit en de omzendbrief die de grondslag vormen voor een bij een nationale rechter aangevochten vergunning voor de bouw en exploitatie van windturbines, en deze handelingen en vergunning dus niet verenigbaar zijn met het Unierecht, die rechter de gevolgen van deze handelingen en vergunning slechts mag handhaven indien het interne recht dit toestaat in het kader van het bij hem aanhangige geding en de nietigverklaring van de vergunning aanzienlijke gevolgen zou kunnen hebben voor de elektriciteitsvoorziening in de hele lidstaat in kwestie. Een dergelijke handhaving mag bovendien niet langer duren dan strikt noodzakelijk is om een einde te maken aan die onrechtmatigheid. Het staat in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om deze beoordeling in het hoofdgeding te verrichten.
Kosten
96
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘plannen en programma's’ ook ziet op een besluit en een omzendbrief die zijn vastgesteld door de regering van een gefedereerde eenheid van een lidstaat en die elk verschillende bepalingen bevatten over de bouw en exploitatie van windturbines.
- 2)
Artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 moet aldus worden uitgelegd dat een besluit en een omzendbrief die elk verschillende bepalingen bevatten over de bouw en exploitatie van windturbines, waaronder maatregelen inzake slagschaduw, veiligheid en geluidsnormen, plannen en programma's vormen waarvoor volgens die bepaling een milieubeoordeling moet worden verricht.
- 3)
Indien blijkt dat een milieubeoordeling in de zin van richtlijn 2001/42 had moeten worden verricht voorafgaand aan de vaststelling van het besluit en de omzendbrief die de grondslag vormen voor een bij een nationale rechter aangevochten vergunning voor de bouw en exploitatie van windturbines, en deze handelingen en vergunning dus niet verenigbaar zijn met het Unierecht, mag die rechter de gevolgen van deze handelingen en vergunning slechts handhaven indien het interne recht dit toestaat in het kader van het bij hem aanhangige geding en de nietigverklaring van de vergunning aanzienlijke gevolgen zou kunnen hebben voor de elektriciteitsvoorziening in de hele lidstaat in kwestie. Een dergelijke handhaving mag bovendien niet langer duren dan strikt noodzakelijk is om een einde te maken aan die onrechtmatigheid. Het staat in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen in het hoofdgeding.
Lenaerts
Silva de Lapuerta
Prechal
Vilaras
Regan
Jarukaitis
Juhász
Ilešič
Malenovský
Bay Larsen
Toader
Biltgen
Kumin
Jääskinen
Wahl
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 juni 2020.
De griffier
A. Calot Escobar
De president
K. Lenaerts
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑06‑2020
Conclusie 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2001/42/EG — Beoordeling van de gevolgen van bepaalde plannen en programma's voor het milieu — Strategische milieubeoordeling — Begrip ‘plannen en programma's’ — Voorwaarden voor de oprichting van windturbineparken vastgesteld bij besluit en administratieve omzendbrief — Juridische gevolgen van het ontbreken van een strategische milieubeoordeling — Bevoegdheid van de nationale rechter om de gevolgen van de nationale handelingen voorlopig te handhaven’
M. Campos Sánchez-Bordona
Partij(en)
Zaak C-24/191.
A,
B,
C,
D,
E
tegen
Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, afdeling Oost-Vlaanderen,
in tegenwoordigheid van:
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen VZW
[verzoek van de Raad voor Vergunningsbetwistingen (België) om een prejudiciële beslissing]
1.
De beoordeling van de gevolgen voor (of effecten op) het milieu van bepaalde ‘projecten’ of bepaalde ‘plannen en programma's’ is een van de belangrijkste instrumenten van het Unierecht om een hoog milieubeschermingsniveau te bereiken.
2.
De milieubeoordeling van projecten wordt geregeld in richtlijn 2011/92/EU2., die van plannen en programma's in richtlijn 2001/42/EG3.. Tenzij ik mij vergis, heeft het Hof tot nu toe 17 arresten over laatstgenoemde richtlijn gewezen, waarvan een groot aantal naar aanleiding van prejudiciële vragen van Belgische rechters.
3.
De Raad voor Vergunningsbetwistingen (België) stelt het Hof een aantal vragen over de werkingssfeer van de SMB-richtlijn, waarbij hij het Hof met name in overweging geeft de rechtspraak die werd gevestigd met het arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a.4., te herzien.
4.
Die rechterlijke instantie wenst ook te vernemen of de nationale rechters, overeenkomstig het arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, de gevolgen van de aan de orde zijnde nationale regelgeving tijdelijk kunnen handhaven, indien die regelgeving niet verenigbaar is met het Unierecht.5.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht — SMB-richtlijn
5.
Artikel 1 luidt:
‘Deze richtlijn heeft ten doel te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling, door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben overeenkomstig deze richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen.’
6.
Artikel 2 bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘plannen en programma's’: plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan:
- —
die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en
- —
die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven’;
- b)
‘milieubeoordeling’: het opstellen van een milieurapport, het raadplegen, het rekening houden met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging bij de besluitvorming, alsmede het verstrekken van informatie over het besluit, overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9;
[…]’
7.
In artikel 3 is bepaald:
- ‘1.
Een milieubeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.
- 2.
Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's
- a)
die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij richtlijn 85/337/EEG [van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40)] genoemde projecten, of
- b)
waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van richtlijn 92/43/EEG [van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7)].
- 3.
Voor in lid 2 bedoelde plannen en programma's die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau en voor kleine wijzigingen van in lid 2 bedoelde plannen en programma's is een milieubeoordeling alleen dan verplicht wanneer de lidstaten bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.
[…]’
B. Belgisch recht
1. Afdeling 5.20.6 van Vlarem II
8.
Vlarem II6., dat uitvoering geeft aan eerdere bepalingen van de Vlaamse regering7., is in 2011 ingrijpend gewijzigd8. door toevoeging van afdeling 5.20.6, met het opschrift ‘Installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie’.
9.
Die afdeling 5.20.6 bevat normen voor windturbineparken met betrekking tot slagschaduw, bepaalde veiligheidsaspecten en het geluid dat installaties voor de productie van windenergie maken.
2. Administratieve omzendbrief van 2006
10.
De administratieve omzendbrief van 20069. is gericht aan de colleges van burgemeester en schepenen van de gemeenten, de provinciegouverneurs, de leden van de (provinciale) bestendige deputaties en de voor vergunningen bevoegde ambtenaren.
11.
De omzendbrief zet de beleidslijn van de Vlaamse regering uiteen die erop is gericht voldoende ontwikkelingskansen voor windenergie op land te bieden en de effecten van windturbines op verschillende sectoren (onder meer natuur, landschap, woon- en leefmilieu, economie, geluid, veiligheid, energierendabiliteit enz.) te minimaliseren.
12.
Voor elk van die sectoren worden normen geformuleerd die — net als de normen van Vlarem II — dieper ingaan op kwesties als het geluid, de slagschaduw, de veiligheid en de aard van windturbines.
13.
De omzendbrief steunt op de pijlers van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en een duurzaam energiegebruik, de voordelen van windenergie en de meerwaarde ervan ten opzichte van andere energiebronnen.
14.
Het ruimtelijke principe van gedeconcentreerde bundeling (clustering) staat centraal: door windturbines zoveel mogelijk te bundelen, wordt het behoud van de nog resterende open ruimte in het sterk verstedelijkte Vlaanderen gegarandeerd.
15.
Tot slot beschrijft de omzendbrief de rol van de zogenoemde windwerkgroep, die tot taak heeft locaties voor grote windturbineparken te kiezen en voor te stellen aan de minister van Ruimtelijke Ordening. Daarnaast verleent die werkgroep advies over specifieke vergunningsaanvragen.
II. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16.
Op 25 maart 2011 heeft de nv Electrabel bij de bevoegde instantie een stedenbouwkundige vergunning voor het oprichten van acht windturbines aangevraagd. Tijdens de procedure heeft zij de aanvraag voor één turbine ingetrokken.
17.
Bij beslissing van 30 november 2016 heeft de bevoegde ambtenaar10. een vergunning onder voorwaarden verleend voor vijf windturbines op percelen die langs de snelweg E40 in de gemeenten Aalter en Nevele liggen.11. In de motivering wordt verwezen naar de relevante regelgeving, waaronder Vlarem II en de omzendbrief.
18.
De vergunning werd verleend na onderzoek van de ingediende bezwaren en opmerkingen, die onder meer betrekking hadden op de impact op de visuele beleving van het gebied, geluidshinder, ruimtelijke ordening, slagschaduw en veiligheid.12.
19.
Vijf verzoekende partijen hebben de verwijzende rechter verzocht om nietigverklaring van de beslissing van 30 november 2016. Zij voerden aan dat de beslissing was gebaseerd op een regelgevingscorpus (Vlarem II en omzendbrief) dat onverenigbaar was met artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn, aangezien het werd vastgesteld zonder de vereiste milieueffectbeoordeling.
20.
De Vlaamse administratie meent dat dit regelgevingscorpus geen plan of programma vormt in de zin van de SMB-richtlijn, aangezien het geen samenhangend en voldoende volledig stelsel voor de oprichting van windturbineprojecten vaststelt.
21.
Niettegenstaande de toelichtingen die in het arrest D'Oultremont e.a.13. werden gegeven, zet de verwijzende rechter vraagtekens bij de geldigheid van het Vlaamse regelgevingspakket (Vlarem II en omzendbrief) en de rechtsgrond van de litigieuze vergunningen voor windturbines, indien zou blijken dat voor dat regelgevingspakket een milieueffectbeoordeling vereist was.
22.
Voorts verzoekt de verwijzende rechter het Hof om de vaste rechtspraak te herzien die het vanaf het arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a. heeft ontwikkeld over de uitdrukking ‘door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] voorgeschreven’ in artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn.14.
23.
Volgens de verwijzende rechter is het wenselijk dat het Hof een uitlegging geeft die nauwer aansluit bij de bedoeling van de Uniewetgever, wat betekent dat het de toepassing van die bepaling zou moeten beperken tot handelingen die de nationale wetgever verplicht moet vaststellen, met uitsluiting van handelingen die gewoon binnen de werkingssfeer van de nationale wet- of regelgeving vallen. Hij zet uiteen dat dit de uitlegging was die advocaat-generaal Kokott aanvankelijk had voorgesteld in haar conclusie in de zaak Inter-Environnement Bruxelles e.a.15.
24.
In die context heeft de Raad voor Vergunningsbetwistingen het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
‘Brengen artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van [de SMB-richtlijn] met zich mee dat artikel 99 van het besluit van de Vlaamse regering van 23 december 2011 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, wat betreft de actualisatie van voormelde besluiten aan de evolutie van de techniek, [dat] afdeling 5.20.6 betreffende de installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie invoert in Vlarem II, en de Omzendbrief ‘Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines’ van 2006 [samen benoemd als de ‘voorliggende instrumenten’], die allebei verschillende bepalingen voor de installatie van windmolens bevatten, waaronder maatregelen inzake veiligheid, en naargelang van de planologische zones gedefinieerde slagschaduw, alsook geluidsnormen, moeten worden gekwalificeerd als een ‘plan of programma’ in de zin van de richtlijnbepalingen? Indien blijkt dat een milieubeoordeling moest worden doorgevoerd voor de vaststelling van de voorliggende instrumenten, kan de Raad de rechtsgevolgen van de onwettige aard van die instrumenten in de tijd moduleren? Hiertoe dienen een aantal subvragen te worden gesteld:
- 1)
Kan een beleidsinstrument zoals de voorliggende omzendbrief, waarvan de bevoegdheid tot opmaak omvat zit in de beoordelingsruimte en beleidsvrijheid van de desbetreffende overheid, waardoor er geen sprake is van een eigenlijk aangeven van de bevoegde overheid om het ‘plan of programma’ op te stellen, en waarvoor ook niet is voorzien in een formele opmaakprocedure, beschouwd worden als een plan of programma in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn?
- 2)
Is het voldoende dat een beleidsinstrument of algemene regel, zoals de voorliggende instrumenten, gedeeltelijk voorziet in een inperking van de appreciatiemarge van een vergunningverlenende overheid, om beschouwd te kunnen worden als een ‘plan of programma’ in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn, zelfs indien zij niet dienen als vereiste, als noodzakelijke voorwaarde om een vergunning te verlenen of niet de bedoeling hebben om een kader voor toekomstige vergunningverlening te vormen, niettegenstaande [dat] de Europese wetgever heeft aangegeven dat deze finaliteit een element van de definitie van ‘plannen en programma's’ vormt?
- 3)
Kan een beleidsinstrument, waarvan de opmaak is ingegeven door de rechtszekerheid en dus een volledig vrije beslissing uitmaakt, zoals de voorliggende omzendbrief, gedefinieerd worden als een ‘plan of programma’ in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het Hof van Justitie dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?
- 4)
Kan afdeling 5.20.6 van Vlarem II, waar de erin vervatte regels niet verplicht dienden te worden opgesteld, worden gedefinieerd als een ‘plan of programma’ in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het Hof van Justitie dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?
- 5)
Kunnen een beleidsinstrument en een normatief regeringsbesluit zoals de voorliggende instrumenten, die een beperkte indicatieve waarde kennen, of minstens geen kader vaststellen waaraan enig recht tot het uitvoeren van een project kan afgeleid worden en waaruit geen recht op een kader, een mate waarbinnen projecten mogen worden toegestaan afgeleid kan worden, beschouwd worden als een ‘plan of programma’ ‘[dat] het kader [vormt] voor de toekenning van toekomstige vergunningen’ in de zin van artikel 2, onder a), en 3, [lid 2], van de SMB-richtlijn en gaat een dergelijke interpretatie niet in tegen de rechtspraak van het Hof dat een teleologische uitlegging van een richtlijn niet fundamenteel mag afwijken van de duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie?
- 6)
Kan een beleidsinstrument zoals Omzendbrief: EME/2006/01— RO/2006/02 dat een louter indicatieve waarde heeft en/of een normatief regeringsbesluit zoals afdeling 5.20.6 van Vlarem II dat louter minimumgrenzen vaststelt voor vergunningverlening en daarnaast een volledig autonome werking als algemene regel kent, die beide slechts een beperkt aantal criteria en modaliteiten omvatten, en die geen van beide voor ook maar een enkel criterium of modaliteit alleenbepalend zijn en waarvan aldus kan beargumenteerd worden dat op basis van objectieve gegevens kan uitgesloten worden dat ze significante milieugevolgen kunnen hebben, beschouwd worden als een ‘plan of programma’ in een samenlezing van artikel 2, onder a), en artikel 3, [leden 1 en 2], van de SMB-richtlijn en [kunnen] ze aldus beschouwd […] worden als handelingen die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een heel pakket criteria en modaliteiten vaststellen voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben?
- 7)
Kan een rechterlijke instantie, indien het antwoord op vorige vraag negatief is, dit zelf vaststellen, nadat het besluit of de pseudo-wetgeving (zoals de voorliggende Vlarem-normen en omzendbrief) werd vastgesteld?
- 8)
Kan een rechterlijke instantie, indien die alleen indirect bevoegd is via een exceptie, waarvan het resultaat inter partes geldt en indien uit het antwoord op de prejudiciële vragen blijkt dat de voorliggende instrumenten onwettig zijn, besluiten de gevolgen van het onwettig besluit en/of de onwettige omzendbrief te handhaven indien de onwettige instrumenten bijdragen aan een doel van milieubescherming, zoals dat ook nagestreefd wordt door een richtlijn in de zin van artikel 288 VWEU, en voldaan is aan de vereisten die het Unierecht (zoals bepaald in het arrest [van 28 juli 2016,] Association France Nature Environnement [C-379/15, EU:C:2016:603; hierna: ‘arrest Association France Nature Environnement’]) aan dergelijke handhaving stelt?
- 9)
Kan een rechterlijke instantie, indien het antwoord op vraag 8 negatief is, besluiten de gevolgen van het bestreden project te handhaven om daarmee onrechtstreeks te voldoen aan de vereisten die het Unierecht (zoals bepaald in het arrest Association France Nature Environnement) aan de handhaving van de rechtsgevolgen van het plan of programma dat niet aan de SMB-richtlijn conformeert, stelt?’
25.
A e.a., de Belgische en de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
26.
A e.a., de Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen VZW (interveniënte in de nationale procedure), de Belgische en de Nederlandse regering en de Commissie zijn ter terechtzitting van 9 december 2019 gehoord in hun pleidooien.
III. Analyse van de prejudiciële vragen
A. Opmerking vooraf
27.
De verwijzende rechter stelt negen vragen, die in twee groepen kunnen worden onderverdeeld:
- —
met de eerste zeven vragen wenst hij te vernemen of het begrip ‘plannen en programma's met aanzienlijke gevolgen voor het milieu die een milieueffectbeoordeling vereisen’ [artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn] ook ziet op nationale regelgeving zoals aan de orde in het hoofdgeding;
- —
met de laatste twee vragen wenst hij te vernemen of de gevolgen van de eventuele nietigverklaring van die nationale regelgeving en van de op grond daarvan verleende vergunningen in de tijd kunnen worden beperkt.
28.
Aangezien de Raad voor Vergunningsbetwistingen het Hof voor het eerst prejudiciële vragen stelt, moet eerst worden nagegaan of die Raad een rechterlijke instantie is in de zin van artikel 267 VWEU.16.
29.
Volgens de verstrekte informatie is die Raad een rechtscollege dat in 2009 bij artikel 4.8.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening is opgericht en dat kennisneemt van beroepen tegen registratiebeslissingen en beslissingen betreffende het afgeven of weigeren van stedenbouwkundige of verkavelingsvergunningen, milieuvergunningen en onteigeningen.
30.
Het gaat om een onafhankelijk rechtscollege dat bestaat uit acht bestuursrechters, tegen de beslissingen waarvan cassatieberoep kan worden ingesteld bij de Raad van State (België). De Raad voor Vergunningsbetwistingen beslecht geschillen via een procedure op tegenspraak en past daarbij de rechtsregels van het Vlaamse Gewest op het gebied van milieu en ruimtelijke ordening toe.
31.
Alles wijst er dus op dat hij kan worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die gebruik kan maken van artikel 267 VWEU.
B. Inleiding tot de SMB-richtlijn
32.
De SMB-richtlijn past het beginsel van integratie en bescherming van het milieu (artikelen 11 en 191 VWEU) toe door bij de op- en vaststelling van plannen en programma's die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, een milieueffectbeoordeling te eisen.
33.
Hoewel noch het opschrift van de richtlijn, noch de tekst ervan het woord ‘strategisch’ bevat, wordt die richtlijn doorgaans de ‘richtlijn strategische milieubeoordeling’ genoemd, omdat zij de milieubeoordeling naar een hoger (meer strategisch) niveau tilt dan de MEB-richtlijn.
34.
De SMB-richtlijn stelt geen inhoudelijke eisen aan het verlenen van vergunningen voor projecten, maar wil met name waarborgen dat bij de vaststelling van bepaalde plannen en programma's rekening wordt gehouden met de milieueffecten ervan. Het gaat dus in essentie om een procedurerichtlijn, waarin de stappen worden beschreven die de lidstaten moeten volgen bij de vaststelling en beoordeling van de milieueffecten van bepaalde plannen en programma's.
35.
In die zin is de strategische milieubeoordeling (hierna: ‘SMB’) bedoeld om beleidsmakers te helpen geïnformeerde beslissingen te nemen op basis van objectieve informatie en de resultaten van een raadpleging van het publiek, de belanghebbende partijen en de bevoegde instanties.
36.
De SMB-richtlijn en de MEB-richtlijn vullen elkaar aan: de eerste beoogt de milieueffectbeoordeling17. vroeger te laten plaatsvinden, in de fase van de strategische planning van de acties van de nationale instanties. Het door die richtlijn voorgeschreven onderzoek van milieueffecten is dus ruimer of omvattender dan dat voor een specifiek project.
37.
Daarvan uitgaande bestaat de moeilijkheid erin om precies te bepalen hoe ver het vereiste inzake de SMB kan gaan. Het is duidelijk dat het verder gaat dan de beoordeling van individuele projecten, maar ook dat het niet mag worden uitgebreid tot alle regelgeving van een lidstaat die gevolgen heeft voor het milieu.
38.
Uiteraard is het niet gemakkelijk om een onderscheid te maken tussen
- i)
projecten met gevolgen voor het milieu, die onderworpen zijn aan de MEB-richtlijn;
- ii)
plannen of programma's met aanzienlijke gevolgen voor het milieu, die onderworpen zijn aan de SMB-richtlijn, en
- iii)
nationale regelgeving met gevolgen voor het milieu, die echter niet aan een milieueffectbeoordeling is onderworpen.
De grenzen tussen die drie categorieën liggen ten grondslag aan de vragen van de verwijzende rechter.
39.
De uitvoering van de SMB-richtlijn heeft de autoriteiten van de lidstaten voor een aantal problemen gesteld, die de Commissie heeft proberen te verhelpen.18. In essentie moet worden nagegaan wat er wordt bedoeld met plannen en programma's en welke daarvan aanzienlijke gevolgen voor het milieu hebben.
C. Eerste zeven prejudiciële vragen: het begrip ‘plan en programma’ in de SMB-richtlijn
40.
De regels inzake de werkingssfeer van de SMB-richtlijn zijn hoofdzakelijk vervat in twee met elkaar verband houdende artikelen:
- —
artikel 2, onder a), omschrijft de cumulatieve vereisten waaraan plannen en programma's moeten voldoen om onder de richtlijn te vallen: zij moeten a) door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau zijn opgesteld en/of vastgesteld, of door een instantie zijn opgesteld om middels de wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld, en b) door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;
- —
artikel 3, lid 2, onder a), stelt de voorwaarden vast om te bepalen welke van die plannen en programma's waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten hebben en derhalve aan een SMB moeten worden onderworpen: a) het feit dat zij worden voorbereid met betrekking tot bepaalde economische sectoren en activiteiten, en b) de eis dat zij het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen.
41.
Uit die voorschriften, gelezen in hun onderlinge samenhang, vloeien in feite vier vereisten voort, die ik hieronder zal analyseren, zowel om de hoofdlijnen ervan te schetsen als om na te gaan of regionale regelgeving zoals die welke in casu aan de orde is, daaraan voldoet.
1. Opstelling of vaststelling van het plan of programma door een instantie van de lidstaat
42.
Het eerste vereiste, bij de beoordeling waarvan gewoonlijk geen uitleggingsproblemen rijzen, is dat de nationale regeling is op- of vastgesteld door een instantie van een lidstaat op nationaal, regionaal of lokaal niveau.
43.
De verwijzende rechter zet uiteen dat de Vlaamse gewestelijke instanties afdeling 5.20.6 van Vlarem II hebben vastgesteld in uitvoering van het milieuvergunningsdecreet. Hij geeft ook aan19. dat zowel afdeling 5.20.6 als de omzendbrief is vastgesteld om richtlijn 2009/28/EG20. ten uitvoer te brengen.
44.
De Belgische regering is echter van mening dat afdeling 5.20.6 van Vlarem II niet aan dit eerste vereiste voldoet — niet omdat de bepalingen ervan niet door de gewestelijke administratie zouden zijn vastgesteld, maar omdat zij geen programmatische of planningsdimensie hebben. Ik zal later op dit argument ingaan, maar ik merk nu al op dat het normatieve karakter van die afdeling mijns inziens niet kan worden ontkend.
45.
Wat de omzendbrief betreft, staat het aan de verwijzende rechter om te bepalen wat volgens het nationale recht de kenmerken daarvan zijn. Partijen waren het oneens over deze kwestie.
46.
Volgens de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt de omzendbrief te zijn opgesteld en vastgesteld als een bestuurshandeling, zonder dat dit als zodanig betekent dat het Vlaamse Gewest zijn wet- of regelgevende bevoegdheid heeft uitgeoefend. Uit die omzendbrief blijkt de wil van de Vlaamse administratie om uitvoering te geven aan de regels voor de oprichting van windturbineparken (onder de voorwaarden die in de omzendbrief zelf zijn opgenomen).
47.
Met name bevat de omzendbrief volgens de Belgische regering de beleidslijn waaraan de gewestelijke overheid zich wil houden bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid in bijzondere gevallen, zoals de verlening van vergunningen voor de oprichting van windturbines.
48.
Ik ben van mening — weliswaar onder voorbehoud van het oordeel van de verwijzende rechter — dat de omzendbrief, indien de inhoud ervan bindend is voor de Vlaamse gewestelijke administratie, die de brief als regel voor haar toekomstige optreden heeft vastgesteld21., onder het begrip ‘plan of programma’ in de zin van de SMB-richtlijn kan vallen. Dat zou anders zijn als die tekst — zelfs ad intra — niet juridisch bindend zou zijn.
2. Plannen of programma's die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven
a) Algemene overwegingen
49.
Volgens artikel 2, onder a), tweede streepje, van de SMB-richtlijn zijn plannen of programma's die door de instanties van een lidstaat worden vastgesteld en die binnen de werkingssfeer ervan vallen, die welke ‘door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven’.
50.
Sinds het arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a. moeten plannen en programma's worden aangemerkt als ‘voorgeschreven’ in de zin en voor de toepassing van de SMB-richtlijn wanneer de vaststelling ervan is geregeld in nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen waarin is aangegeven welke autoriteiten bevoegd zijn om die plannen en programma's vast te stellen en volgens welke procedure zij moeten worden opgesteld.22.
51.
Aldus heeft het Hof een ruime uitlegging gegeven aan de SMB-richtlijn, namelijk dat zij van toepassing is op plannen en programma's waarin nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen voorzien, ongeacht of de vaststelling van die plannen en programma's verplicht dan wel facultatief is.
52.
In de zaak Inter-Environnement Bruxelles e.a. stelde advocaat-generaal Kokott een restrictievere uitlegging voor: alleen plannen en programma's waarvan de vaststelling verplicht is aangezien zij door een nationale rechtsregel worden voorgeschreven, zouden een SMB vereisen.23.
53.
De verwijzende rechter verzoekt het Hof zijn rechtspraak te wijzigen en in overeenstemming te brengen met die restrictievere uitlegging. De regering van het Verenigd Koninkrijk ondersteunt dat voorstel, dat destijds ook door de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Verenigd Koninkrijk) in het arrest HS2 Action Alliance24. werd onderschreven. Ook de Belgische regering steunde het voorstel, subsidiair, in haar schriftelijke opmerkingen, maar kwam daar ter terechtzitting op terug. A e.a., de Commissie en de Nederlandse regering verzetten zich tegen die zienswijze en bevestigen hun steun voor de rechtspraak van het Hof; geen van hen, noch uiteindelijk de Belgische regering, bepleit een wijziging van die rechtspraak in de door de verwijzende rechter voorgestelde zin.
54.
Moet het Hof afzien van zijn uitlegging van de uitdrukking ‘door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] voorgeschreven’ of moet het die uitlegging juist bevestigen?
55.
Van mijn kant erken ik dat er in deze discussie zwaarwegende argumenten voor beide stellingen zijn.25. Voor zover ik uiteindelijk geneigd ben het Hof in overweging te geven zijn rechtspraak te bevestigen, is dat omdat er, zoals ter terechtzitting duidelijk is geworden, geen enkel nieuw argument is aangevoerd dat de balans doet doorslaan in het voordeel van een wijziging van die rechtspraak.
56.
Het feit dat er geen nieuwe argumenten worden aangevoerd, komt erop neer dat de verwijzende rechter en de verdedigers van dat standpunt de argumenten herhalen die reeds door advocaat-generaal Kokott zijn aangevoerd en die het Hof in meerdere uitspraken sinds 2012 heeft afgewezen.26.
57.
In die omstandigheden meen ik dat er onvoldoende redenen zijn om een andere oplossing voor te stellen. Ik heb er in soortgelijke gevallen op gewezen27. dat het mijns inziens verstandiger is om in dergelijke situaties te kiezen voor stabiliteit in de rechtspraak, dat wil zeggen, om voorrang te geven aan het stare decisis-criterium, dat meer in overeenstemming is met de eisen van rechtszekerheid.
58.
De sleutel tot het probleem ligt in de soort uitlegging van de SMB-richtlijn die wordt gekozen:
- —
indien wordt gekozen voor een letterlijke en historische uitlegging van artikel 2, onder a), tweede streepje, ervan, kan worden verdedigd dat een milieueffectbeoordeling alleen is vereist voor plannen en programma's waarvan de vaststelling wettelijk verplicht is;
- —
indien daarentegen de voorkeur wordt gegeven aan een systematische en teleologische uitlegging van die bepaling, vallen ook plannen en programma's die op vrijwillige basis worden vastgesteld, maar waarin door wet- of regelgeving is voorzien, binnen de werkingssfeer van de SMB-richtlijn en vereisen zij een SMB wanneer zij een aanzienlijk milieueffect hebben.
59.
Aangezien het risico bestaat dat ik de inhoud van een discussie herhaal waarin, zoals gezegd, weinig nieuwe argumenten zijn aangevoerd, zal ik alleen de hermeneutische grondslagen uiteenzetten die pleiten voor de uitlegging die het Hof tot nu toe heeft gegeven.
60.
De letterlijke uitlegging van artikel 2, onder a), tweede streepje, lijkt niet sluitend te zijn. Het woord ‘voorgeschreven’ kan betekenen dat de programma's en plannen ‘vereist’, ‘geëist’ of ‘opgelegd’ zijn, maar is dubbelzinnig wat betreft de vraag of het al dan niet uitsluitend ziet op plannen en programma's die de nationale instanties verplicht moeten vaststellen.28. Het adagium ‘in claris non fit interpretatio’ is hier niet van toepassing.
61.
Aangezien alle taalversies van een handeling van de Unie dezelfde waarde hebben, moet, teneinde de eenvormige uitlegging van het Unierecht te bewaren, de betrokken bepaling in geval van verschillen tussen de taalversies worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en het doel van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.29. Derhalve moeten systematische en teleologische criteria worden toegepast, maar eerst zal ik op de historische uitlegging van artikel 2, onder a), tweede streepje, van de SMB-richtlijn ingaan.
62.
Uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat de uitdrukking ‘door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] voorgeschreven’ niet voorkomt in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie30. of in een latere gewijzigde versie31.. Zij is door de Raad toegevoegd in het op 30 maart 2002 vastgestelde gemeenschappelijk standpunt, zonder dat het Europees Parlement dat heeft gewijzigd.32.
63.
Uit die toevoeging kan worden afgeleid dat de Raad bepaalde plannen en programma's aan een SMB wilde onderwerpen, maar niet dat het zijn uitdrukkelijke bedoeling was deze plannen en programma's te beperken tot uitsluitend die welke verplicht moeten worden vastgesteld. Plannen en programma's waarin wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voorzien, maar waarvan de vaststelling facultatief is, kunnen even grote of nog grotere effecten op het milieu hebben dan die welke verplicht moeten worden vastgesteld. Het is riskant om aan te nemen dat de Raad dergelijke plannen en programma's van de SMB wilde uitsluiten alleen maar omdat sommige staten hadden aangevoerd dat een dergelijke beoordeling de nationale autoriteiten ervan kon weerhouden om ze vast te stellen.33.
64.
Aangezien de letterlijke en de historische uitlegging niet sluitend zijn, moeten de systematische en de teleologische uitlegging in overweging worden genomen.
65.
Vanuit een systematisch oogpunt is de SMB-richtlijn alleen van toepassing op ‘bepaalde’ plannen en programma's met aanzienlijke milieueffecten, maar niet op alle. Onder de in artikel 3, leden 8 en 9, opgenomen uitsluitingen worden niet de plannen en programma's genoemd waarin de nationale regelgeving voorziet en waarvan de vaststelling vrijwillig plaatsvindt, maar de:
- —
plannen en programma's die uitsluitend bestemd zijn voor nationale defensie of noodsituaties,
- —
financiële of begrotingsplannen en -programma's, en
- —
plannen en programma's die worden medegefinancierd in het kader van de structuurfondsen van de Unie.
66.
Plannen en programma's waarvan de vaststelling en de opstelling naar nationaal recht moeilijk kunnen worden teruggebracht tot het binomium verplicht/facultatief, omdat zij meerdere scenario's tussen die twee uitersten bestrijken, kunnen bij een ruime uitlegging van het voltooid deelwoord ‘voorgeschreven’ gemakkelijker binnen de werkingssfeer van de SMB-richtlijn worden gebracht.
67.
Gelet op de verscheidenheid aan praktijken in de lidstaten wat het opstellen van die plannen en programma's betreft34., is het wenselijk de term ‘voorgeschreven’ ruim uit te leggen. Dat argument is des te relevanter aangezien voor wijzigingen van plannen en programma's, die op dezelfde manier moeten worden behandeld als de vaststelling en de opstelling ervan, een milieubeoordeling nodig is voor zover zij voldoen aan de criteria van de richtlijn.35.
68.
Tot dergelijke wijzigingen wordt door de instanties van de lidstaten gewoonlijk besloten zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat. Een restrictieve uitlegging van de term ‘voorgeschreven’ zou die wijzigingen de facto van de SMB-richtlijn uitsluiten, zelfs als zij aanzienlijke milieueffecten hebben.
69.
De teleologische uitlegging van artikel 2, onder a), tweede streepje, van de SMB-richtlijn pleit ook voor een ruime uitlegging van de term ‘voorgeschreven’, op basis waarvan de richtlijn kan worden toegepast op plannen en programma's die door de nationale instanties op vrijwillige basis worden vastgesteld.
70.
Gezien de doelstelling van de SMB-richtlijn (het waarborgen van een hoog niveau van milieubescherming) mogen de bepalingen die de werkingssfeer ervan afbakenen, en vooral die bepalingen welke de handelingen omschrijven waarop zij betrekking heeft, niet restrictief worden uitgelegd.36.
71.
Een voor het milieu gunstige uitlegging van de SMB-richtlijn vindt ook steun in het primaire recht:
- —
volgens artikel 191, lid 2, VWEU (dat in de plaats is gekomen van artikel 174, lid 2, EG, dat de rechtsgrondslag voor de SMB-richtlijn was) streeft de Unie in haar milieubeleid naar een ‘hoog niveau van bescherming’, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie;
- —
in artikel 3, lid 3, VEU is bepaald dat de Unie zich met name inzet voor een ‘hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu’.37.
72.
Een uitlegging van de term ‘voorgeschreven’ waardoor plannen en programma's waarin de nationale regelgeving voorziet, maar die op vrijwillige basis worden vastgesteld, van een SMB worden uitgesloten, kan ertoe leiden dat de doelstelling van de SMB-richtlijn (die, zoals gezegd, erin bestaat een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen) niet wordt bereikt. Een dergelijke uitlegging zou, op zijn minst ten dele, afbreuk doen aan de nuttige werking van die richtlijn38., en ingaan tegen het doel ervan, namelijk een procedure vaststellen voor controle op handelingen met een regelgevend karakter die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
73.
Ik denk niet dat de benadering die het Hof tot nu toe heeft gevolgd, afdoet aan of in strijd is met die bedoeling van de wetgever. De mogelijkheid om de SMB-richtlijn ook toe te passen op plannen en programma's waarin de nationale regelgeving voorziet, maar die op vrijwillige basis worden vastgesteld, betekent niet dat voor dergelijke plannen altijd een SMB vereist is: zij moeten immers ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 3 van de SMB-richtlijn.
74.
Met name moet worden benadrukt dat dergelijke plannen en programma's het regelgevingskader moeten bevatten voor de toekenning van latere vergunningen voor projecten met aanzienlijke milieueffecten. Dat is mijns inziens het sleutelelement om de werkingssfeer van de SMB-richtlijn correct af te bakenen, zonder al te veel in te grijpen in de wetgevingsactiviteiten van de lidstaten.
75.
Derhalve ben ik van mening dat het Hof met het oog op een redelijke, doeltreffende en homogene toepassing van de SMB-richtlijn veeleer zijn rechtspraak over de afbakening van dat regelgevingskader zou moeten verfijnen dan die over de uitdrukking ‘door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] voorgeschreven’.
b) Toepassing van die criteria op het onderhavige geval
76.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief kunnen worden beschouwd als ‘door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] voorgeschreven’ plannen of programma's.
77.
Met betrekking tot afdeling 5.20.6 van Vlarem II bevestigt de verwijzende rechter dat in de vaststelling daarvan was voorzien bij artikel 20 van het milieuvergunningsdecreet en artikel 5.1.1 van het DABM. Hij bevestigt ook dat, hoewel in die vaststelling wettelijk was voorzien, de Vlaamse gewestelijke autoriteiten niet verplicht waren die afdeling vast te stellen, en daarvan hadden kunnen afzien.
78.
Overeenkomstig de uitlegging van het Hof die ik hierboven heb samengevat en die ik voorstel te handhaven, moet worden aangenomen dat afdeling 5.20.6 van Vlarem II een plan of programma bevat dat bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is voorgeschreven in de zin van artikel 2, onder a), tweede streepje, van de SMB-richtlijn.
79.
Wat de omzendbrief betreft, stelt de Commissie dat die niet onder die categorie valt, omdat de milieubeschermingsregels die in het Vlaamse Gewest gelden voor de oprichting van windturbineparken niet specifiek in de vaststelling daarvan voorzien. De omzendbrief zou het resultaat zijn van een vrije beleidsbeslissing van de Vlaamse gewestelijke administratie, waarin niet wettelijk is voorzien.39.
80.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de omzendbrief gezien de inhoud ervan afdeling 5.20.6 van Vlarem II zodanig ontwikkelt en aanvult dat hij het karakter van een min of meer verbloemde bestuursrechtelijke bepaling krijgt.40. Indien de omzendbrief volgens het Belgische recht de handelingsvrijheid van het bestuur zelf beperkt, en richtsnoeren vaststelt die ook door particulieren moeten worden gevolgd, zou ervan kunnen worden uitgegaan dat in die omzendbrief was voorzien door het milieuvergunningsdecreet van 1985 en het DABM.
3. Plan of programma voor een activiteit of economische sector die onder de SMB-richtlijn valt
81.
In artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn is bepaald dat, onverminderd lid 3 van dat artikel, een milieubeoordeling wordt gemaakt van alle plannen en programma's die voorbereid worden met betrekking tot onder meer ‘energie, […] ruimtelijke ordening of grondgebruik’.
82.
Afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief hebben betrekking op de energiesector, met name de oprichting van windturbineparken. De geluidsnormen voor windturbines zijn van belang voor de plaatsing ervan in woongebieden en dus ook voor de ruimtelijke ordening en het grondgebruik.
83.
Het lijdt dan ook geen twijfel dat het voorwerp van dat regelgevend corpus onder de SMB-richtlijn valt.
4. Plan of programma dat een referentiekader vormt voor de toekenning van vergunningen voor projecten die onder de MEB-richtlijn vallen
84.
Naast het vereiste dat de plannen of programma's betrekking hebben op een van de in artikel 3, lid 2, onder a), bedoelde sectoren, stelt deze bepaling de onderwerping ervan aan een SMB afhankelijk van de volgende voorwaarden:
- —
de plannen en programma's vormen het kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de uitvoering van projecten, en
- —
het betreft in de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn genoemde projecten.41.
85.
Wat de tweede voorwaarde betreft, moet worden vastgesteld dat afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief betrekking hebben op een type installatie dat uitdrukkelijk wordt genoemd in punt 3, onder i), van bijlage II bij de MEB-richtlijn onder het opschrift ‘Installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie (windturbineparken)’.42.
86.
Wat de eerste voorwaarde betreft, verbindt artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn aan de uitvoering van een SMB de noodzakelijke voorwaarde dat het plan of programma een referentiekader vormt voor de toekomstige goedkeuring van projecten.
87.
Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip ‘plannen en programma's’ betrekking heeft op iedere handeling die, onder vaststelling van regels en procedures, een groot pakket criteria en voorwaarden invoert voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meer projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.43.
88.
Daarom zal een handeling worden beschouwd als een kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de uitvoering van projecten, en dus als een plan of programma waarvoor een SMB moet worden verricht, indien zij een groot pakket criteria en voorwaarden (regels en procedures) bevat voor de uitvoering van projecten met aanzienlijke milieueffecten.44.
89.
Die uitlegging ‘is erop gericht […] te waarborgen dat de voorschriften [als onderdeel van een reeks voorschriften] die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben aan een milieubeoordeling worden onderworpen’45.; a contrario vermijdt zij dat een SMB wordt opgelegd door afzonderlijk vastgestelde criteria of voorwaarden.
90.
Het begrip ‘groot pakket criteria en voorwaarden’ (referentiekader) moet dus op een kwalitatieve en niet op een kwantitatieve manier worden begrepen. Het volstaat dat het pakket groot is — het hoeft niet uitputtend te zijn — opdat een SMB van het plan of programma dat dit pakket vaststelt, vereist is. Aldus wordt ook een halt toegeroepen aan mogelijke strategieën die beogen de door de SMB-richtlijn opgelegde verplichtingen te ontwijken, bijvoorbeeld door fragmentering van de maatregelen, waardoor deze richtlijn haar nuttige werking deels verliest.46.
91.
Die rechtspraak moet worden toegepast op de betrokken Vlaamse regelgeving (afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief, indien deze laatste rechtsgevolgen heeft), rekening houdend met de volgende overwegingen.
92.
In de eerste plaats heeft het Hof verklaard dat een regeling (in dat geval een Waalse regeling) inzake de oprichting van windturbineparken, die deels vergelijkbaar is met de thans geanalyseerde Vlaamse regelgeving, een kader vormde voor de goedkeuring van projecten met aanzienlijke milieueffecten. Het Hof heeft zich duidelijk in die zin uitgesproken in het arrest D'Oultremont.47.
93.
Tussen beide regelingen bestaan weliswaar bepaalde verschillen, maar de Vlaamse regelgeving die in casu aan de orde is, bevat gedetailleerde voorschriften inzake een aantal gevoelige kwesties (geluid, slagschaduw, veiligheid en aard van windturbines) die vergelijkbaar zijn met de voorschriften van het Waalse besluit.
94.
In beginsel kan voor geen enkel project voor de aanleg van een windturbinepark in Vlaanderen een vergunning worden toegekend zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van de genoemde regelgeving. Uit de beschikbare informatie blijkt dan ook dat het daarbij gaat om een niet-uitputtend, maar niettemin groot referentiekader voor de toekenning van vergunningen voor projecten voor windturbineparken, die onmiskenbaar gevolgen voor het milieu hebben.
95.
De Belgische regering geeft zelf impliciet toe dat afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief een groot referentiekader vormen voor de toekenning van vergunningen voor projecten voor windturbineparken, waar zij met betrekking tot de mogelijke beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest benadrukt dat onwettigverklaring van die regelgeving ertoe zou leiden dat er niet langer rechtsgeldige milieuvoorwaarden voor windturbine-installaties zijn.48.
96.
Volgens de Commissie zijn alleen de geluidsnormen voor windturbines waarin afdeling 5.20.6 van Vlarem II voorziet, relevant voor de toekenning van een vergunning voor projecten voor windturbineparken, aangezien die normen rechtstreeks bepalend zijn voor de plaatsing van de windturbines ten opzichte van woningen en woonwijken. Dit zou niet het geval zijn voor de normen inzake slagschaduw en veiligheid van windturbines, die een rol spelen in de exploitatiefase van windturbineparken; de effecten daarvan zouden moeten worden onderzocht op basis van de MEB-richtlijn en niet op basis van de SMB-richtlijn.
97.
Ik ben het niet eens met die benadering, aangezien zij gericht is op de analyse van de afzonderlijke bepalingen van het plan of het programma en niet op die van het plan of het programma als geheel. Bovendien moet met de eisen inzake slagschaduw en veiligheid ook rekening worden gehouden op het moment dat de windturbines worden gebouwd, ongeacht of die eisen later van invloed zijn op de werking van het windturbinepark (net zoals dat overigens het geval is met de geluidsnormen).
98.
In de tweede plaats is het Hof van oordeel dat het begrip ‘plannen en programma's’ betrekking kan hebben op handelingen die bij wet of besluit zijn vastgesteld.
99.
Het Hof heeft geweigerd wetgevende maatregelen van het begrip ‘plannen en programma's’ uit te sluiten, aangezien die maatregelen uitdrukkelijk zijn opgenomen in de definitie van artikel 2, onder a), eerste streepje, van de SMB-richtlijn.49. Het heeft ook de analogie met de categorieën van het Verdrag van Aarhus50. en het Protocol van Kiev51. verworpen op grond dat die richtlijn ‘juist geen bijzondere bepalingen voor beleid of algemene regelingen bevat die een afbakening ten opzichte van ‘plannen en programma's’ zouden vereisen’.52.
100.
Volgens de Belgische regering is afdeling 5.20.6 van Vlarem II een algemene regeling zonder een programmatische of planningsdimensie, die niet is bedoeld om het bestaande kader voor de oprichting van windturbineparken te wijzigen. Die afdeling zou niet onder het begrip ‘plan of programma’ vallen en daarom geen SMB vereisen.53.
101.
Die argumentatie zou er in feite toe leiden dat de SMB-richtlijn opnieuw wordt uitgelegd in het licht van het Verdrag van Aarhus en het Protocol van Kiev, op grond waarvan wet- en regelgeving is vrijgesteld van een milieueffectbeoordeling.
102.
Zoals ik eerder al heb aangegeven, heeft het Hof die uitlegging in zijn arrest D'Oultremont afgewezen. Voor een interne norm van regelgevende aard (zoals in het onderhavige geval) zal dus een SMB vereist zijn wanneer daarbij een groot referentiekader voor de uitvoering van projecten voor windturbineparken wordt vastgesteld. Dat was, zoals ik al heb uiteengezet, het geval met de in het arrest D'Oultremont geanalyseerde normen, waarvan de vereisten zoals gezegd deels overeenkomen met die welke in casu aan de orde zijn.
103.
In de derde plaats verlangt de rechtspraak van het Hof niet dat de plannen en programma's ‘betrekking […] hebben op de ruimtelijke ordening van een specifiek gebied’, maar ‘dat zij in breder opzicht zijn gericht op de ruimtelijke ordening van gebieden of zones in het algemeen’.54.
104.
Afdeling 5.20.6 van Vlarem II heeft, net als de Waalse regelgeving in de zaak D'Oultremont, betrekking op het grondgebied van een gewest (Vlaanderen) in zijn geheel. De geluidsgrenswaarden die zij vaststelt, zijn nauw verbonden met dat gebied, aangezien zij worden bepaald op basis van de verschillende soorten gebruik van de geografische zones. Aan de hand daarvan worden de plaatsen vastgesteld waar de windturbines kunnen worden gebouwd, zoals dat het geval is voor de gemeenten Aalter en Nevele.
105.
Ten slotte heeft het Hof verklaard dat het moet worden voorkomen dat eenzelfde plan of programma aan verschillende SMB's wordt onderworpen. Derhalve zijn, voor zover al een beoordeling van hun effecten heeft plaatsgevonden, plannen en programma's die tot een hiërarchische orde van handelingen behoren die zelf het voorwerp van een milieubeoordeling zijn geweest en met betrekking waartoe redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er voldoende rekening is gehouden met de belangen die de SMB-richtlijn beoogt te beschermen, van de SMB-regeling uitgesloten.55.
106.
Indien afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief deel uitmaken van een reeks regels voor de vaststelling waarvan reeds een SMB is uitgevoerd, hoeven zij volgens die rechtspraak niet noodzakelijkerwijs aan een andere specifieke beoordeling te worden onderworpen.
107.
Het dossier bevat geen gegevens waaruit dat kan worden afgeleid. Afdeling 5.20.6 van Vlarem II vindt haar rechtsgrond in het milieuvergunningsdecreet, maar de voorwaarden die zij vaststelt voor de bouw van windturbines komen niet eens overeen met die van de basisnorm. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft verklaard, is afdeling 5.20.6 van Vlarem II voor de toepassing van de SMB-richtlijn een nieuw plan of programma.
108.
Ik heb eerder aangegeven dat het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of de omzendbrief gezien de inhoud ervan afdeling 5.20.6 van Vlarem II ontwikkelt en aanvult zoals een verbloemde bestuursrechtelijke bepaling.56. Indien dat het geval is, moet hij ook onder de SMB-richtlijn vallen, aangezien hij op het eerste gezicht minder strenge milieukwaliteitsnormen inzake geluid bevat dan afdeling 5.20.6 van Vlarem II, waardoor windturbines mogen worden gebouwd op locaties waarop dat volgens deze laatste norm niet is toegestaan.
109.
De omzendbrief lijkt de bestuurlijke instanties in Vlaanderen de mogelijkheid te bieden om gemakkelijker uitzonderingen op de geldende regels van Vlarem II toe te staan met betrekking tot de bouw van windturbines. Dat zou bevestigen dat hij volgens de rechtspraak van het Hof onder artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn kan vallen.57.
110.
Kortom, een regelgevingscorpus als hier aan de orde, waarvan de normen het kader voor de verlening van vergunningen voor windturbineparken regelen wat slagschaduw, veiligheid en geluidshinder betreft, valt onder het begrip ‘plannen en programma's’ van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn en kan aanzienlijke milieueffecten hebben. In zoverre moet met betrekking tot dat corpus een SMB in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van die richtlijn worden uitgevoerd.
D. Achtste en negende prejudiciële vraag
111.
De verwijzende rechter wenst te vernemen welke gevolgen het arrest van het Hof zou hebben voor plannen en programma's (en voor de op basis daarvan genomen individuele beslissingen), indien blijkt dat afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief aan een SMB hadden moeten worden onderworpen. Hij wil met name weten of de consequenties van een eventuele nietigverklaring kunnen worden beperkt, om de gevolgen van die regels tijdelijk te handhaven met het doel het milieu te beschermen en de elektriciteitsvoorziening te waarborgen.
112.
Voorts vraagt hij of die beperking in de tijd zou kunnen gelden voor zowel (directe) beroepen tot nietigverklaring van plannen en programma's die zonder SMB zijn vastgesteld, als (indirecte) beroepen waarbij de vermeende nietigheid van die plannen en programma's de reden — of een van de redenen — is om individuele vergunningsbeslissingen voor projecten ter uitvoering van die plannen en programma's aan te vechten.
113.
Ik merk op dat de verwijzende rechter die laatste vraag stelt hoewel hij naar eigen zeggen volgens Belgisch recht niet bevoegd is om afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief te vernietigen.58. Hij dient alleen uitspraak te doen over het beroep tot nietigverklaring van een individuele beslissing waarbij een vergunning voor windturbines is toegekend59., maar in het kader van dat beroep is bij wege van exceptie van onwettigheid de mogelijke nietigheid van afdeling 5.20.6 van Vlarem II en van de omzendbrief opgeworpen.
114.
Het Hof heeft geoordeeld dat aangezien ‘in [de SMB-richtlijn] geen bepalingen te vinden zijn betreffende de gevolgen die moeten worden verbonden aan een schending van de daarin vastgestelde procedurele bepalingen, […] de lidstaten in het kader van hun bevoegdheden alle noodzakelijke algemene en bijzondere maatregelen [dienen] te treffen om te verzekeren dat alle ‘plannen’ of ‘programma's’ die ‘aanzienlijke milieueffecten’ in de zin van de SMB-richtlijn kunnen hebben, vóór de vaststelling ervan, worden onderworpen aan een milieubeoordeling overeenkomstig de in die richtlijn vastgestelde procedurevoorschriften en criteria’.60.
115.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn de lidstaten verplicht de onwettige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken en geldt die verplichting voor elk orgaan van de lidstaat binnen het kader van zijn bevoegdheden.
116.
Wat met name de verplichting betreft om verzuim inzake de door de SMB-richtlijn voorgeschreven beoordeling te herstellen, vloeit uit deze rechtspraak voort dat:
- —
ook de nationale rechterlijke instanties waarbij beroep is ingesteld tegen een handeling van nationaal recht die met schending van de SMB-richtlijn is vastgesteld, de door een dergelijk gebrek aangetaste handeling moeten opschorten of nietig verklaren;
- —
de procedurele voorschriften voor dergelijke beroepen een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat zijn, met dien verstande dat die voorschriften niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel);
- —
die rechterlijke instanties op basis van hun nationale recht maatregelen moeten nemen strekkende tot opschorting of nietigverklaring van een plan of programma dat is vastgesteld zonder dat er rekening is gehouden met de verplichting op voet van die richtlijn om een SMB te verrichten.61.
117.
In overeenstemming met die algemene verplichting zou de nationale rechter, teneinde uitvoering te geven aan de voorrang van het Unierecht, een plan of programma dat in strijd met de SMB-richtlijn zonder SMB is vastgesteld, moeten opschorten, nietig moeten verklaren of buiten toepassing moeten laten. A fortiori zouden vergunningen voor daarop gebaseerde projecten hetzelfde lot moeten ondergaan.
118.
Het Hof heeft echter aanvaard dat ‘bij wijze van uitzondering en om dwingende overwegingen van rechtszekerheid, een voorlopige opschorting kan [worden toegestaan] van het effect dat een rechtstreeks toepasselijke regel van het recht van de Unie op het daarmee strijdige nationale recht heeft, namelijk de terzijdestelling daarvan’.62.
119.
Die bevoegdheid is uitsluitend voorbehouden aan het Hof zelf, dat heeft verklaard dat indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om, zelfs voorlopig, voorrang te geven aan nationale regels die in strijd zijn met het Unierecht, afbreuk zou worden gedaan aan de uniforme toepassing van het Unierecht.
120.
Het Hof aanvaardt derhalve dat een nationale rechter die daartoe volgens het nationale recht gemachtigd is, bij wijze van uitzondering en na een onderzoek per geval, de temporele werking kan beperken van de onwettigverklaring van een bepaling van nationaal recht die in strijd met de verplichtingen van de SMB-richtlijn is vastgesteld.
121.
Om in gevallen als het onderhavige van die mogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet de beperking gerechtvaardigd worden door een dwingende overweging van milieubescherming, en moet rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval waarover de nationale rechter moet beslissen. Deze uitzonderlijke bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend indien aan alle voorwaarden van het arrest Inter-Environnement Wallonie63. is voldaan. Op die voorwaarden zal ik hieronder ingaan.64.
122.
Met betrekking tot de MEB-richtlijn heeft het Hof ook geoordeeld65. dat wanneer voor een project de door de MEB-richtlijn voorgeschreven milieueffectbeoordeling niet is verricht, de lidstaten de onrechtmatige gevolgen van dit verzuim weliswaar ongedaan moeten maken, maar het Unierecht er niet aan in de weg staat dat tijdens of zelfs na de uitvoering van het betreffende project bij wijze van regularisatie alsnog een dergelijke beoordeling wordt verricht, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.66.
123.
Uit die rechtspraak volgt dat het Hof bij wijze van uitzondering de nationale rechters toestaat om onder strikte voorwaarden ‘het effect’ van de voorrang van de SMB-richtlijn, ‘namelijk de terzijdestelling’ van het nationale recht, tijdelijk op te schorten omwille van een dwingende eis van algemeen belang, zoals het milieu of het waarborgen van de elektriciteitsvoorziening van een land.
124.
Tot dusver is die mogelijkheid erkend in gevallen waarin bij nationale rechterlijke instanties beroep wordt ingesteld tot nietigverklaring van plannen en programma's die binnen de werkingssfeer van de SMB-richtlijn vallen maar zonder uitvoering van een SMB werden vastgesteld.67. De verwijzende rechter wenst te vernemen of die mogelijkheid ook bestaat voor beroepen tegen op basis van dergelijke plannen en programma's genomen individuele beslissingen waarbij een vergunning voor de oprichting van windturbines is verleend.68.
125.
De partijen die opmerkingen hebben ingediend, twisten over deze kwestie:
- —
De Commissie is van mening dat de mogelijkheid om bij wijze van uitzondering de effecten van met de SMB-richtlijn strijdige plannen en programma's te handhaven, alleen kan worden toegestaan is in het kader van een direct beroep tot nietigverklaring van die plannen en programma's. Zij ziet geen reden om die mogelijkheid uit te breiden tot individuele vergunningsbeslissingen.
- —
De Belgische regering voert het tegenovergestelde aan. Volgens haar maakt de procesrechtelijke inrichting van een exceptie van onwettigheid (waarbij het plan of programma zelf indirect wordt aangevochten wegens schending van de SMB-richtlijn, om de geldigheid van de vergunning voor een bepaald project te betwisten) het raadzaam om die rechtspraak van het Hof toe te passen.69.
126.
De argumentatie van de Belgische regering lijkt mij in theorie overtuigender te zijn. Uiteindelijk hebben de twee vormen van betwisting (direct of indirect beroep) hetzelfde doel, namelijk de rechtsorde zuiveren van beslissingen en regels die in strijd zijn — voor zover hier van belang — met het Unierecht.
127.
Een van de overwegingen die het Hof ertoe hebben gebracht zijn rechtspraak te ontwikkelen inzake de tijdelijke handhaving van de gevolgen van een met het Unierecht onverenigbare nationale handeling, is het streven naar rechtszekerheid. De situatie van onzekerheid (of een rechtsvacuüm) als gevolg van de nietigverklaring van zo'n handeling neemt toe wanneer (directe) beroepen tot nietigverklaring erga omnes gegrond worden verklaard, maar doet zich ook voor bij indirecte beroepen, wanneer excepties van onwettigheid gegrond worden verklaard.70. De toename van deze laatste kan feitelijk dezelfde gevolgen hebben als de directe nietigverklaring van de betrokken bepaling.71.
128.
Toepassing van de parallel die door het Hof in de zaak Winner Wetten in aanmerking is genomen, zou dus rechtvaardigen dat de nationale rechter het ‘effect’ van de voorrang van het Unierecht, ‘namelijk de terzijdestelling’ van het daarmee strijdige nationale recht, ook tijdelijk kan opschorten in het kader van excepties van onwettigheid ten aanzien van individuele beslissingen tot uitvoering van in strijd met de SMB-richtlijn vastgestelde plannen of programma's.72.
129.
Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat de verplichting om een SMB uit te voeren een procedureel vereiste is waaraan moet worden voldaan bij de vaststelling van bepaalde plannen en programma's. Ook als voor die laatste niet aan dat vereiste werd voldaan, is het mogelijk dat uit de materiële inhoud ervan een hoog niveau van milieubescherming blijkt.
130.
Die omstandigheid (die ten dele de hierboven uiteengezette ‘soepele’ rechtspraak van het Hof verklaart) betreft zowel directe beroepen tot nietigverklaring van een plan of programma dat zonder de voorgeschreven SMB is vastgesteld, als indirecte beroepen, in het kader waarvan de schending van het Unierecht wordt opgeworpen door middel van een exceptie van onwettigheid tegen individuele besluiten tot uitvoering van het plan of programma.
131.
Ten slotte zijn de bescherming van het milieu en het waarborgen van de elektriciteitsvoorziening in een lidstaat dwingende redenen van algemeen belang die door het Hof zijn aanvaard als rechtvaardiging voor het opschorten van het ‘effect’ van de voorrang van de SMB-richtlijn op nationaal recht dat in strijd met die richtlijn is vastgesteld, ‘namelijk de terzijdestelling’ daarvan.
132.
In casu zou minstens één van die dwingende redenen (de bescherming van het milieu)73. kunnen rechtvaardigen dat de effecten van de bouwvergunningen voor de vijf windturbines in de gemeenten Aalter en Nevele en, indirect, de gevolgde regels tijdelijk worden gehandhaafd.
133.
Die uitzonderlijke bevoegdheid die het Hof aan de nationale rechter kan toekennen, kan slechts worden uitgeoefend indien aan alle voorwaarden van het arrest Inter-Environnement Wallonie74. is voldaan, namelijk:
- —
de bestreden bepaling van nationaal recht is een maatregel waarmee naar behoren uitvoering wordt gegeven aan het Unierecht inzake milieubescherming;
- —
de vaststelling en de inwerkingtreding van een nieuwe bepaling van nationaal recht zouden het niet mogelijk maken de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen die uit de nietigverklaring van de bestreden bepaling van nationaal recht voortvloeien;
- —
de nietigverklaring van de bestreden bepaling van nationaal recht heeft tot gevolg dat er met betrekking tot de uitvoering van het Unierecht inzake milieubescherming een rechtsvacuüm ontstaat dat nadeliger is voor het milieu, in die zin dat die nietigverklaring zou resulteren in een lager niveau van bescherming en zelfs zou indruisen tegen de wezenlijke doelstelling van het Unierecht;
- —
de uitzonderlijke handhaving van de gevolgen van de bestreden bepaling van nationaal recht mag slechts zolang duren als absoluut noodzakelijk is om de maatregelen te treffen die de vastgestelde onregelmatigheid verhelpen.
134.
Uit de verwijzingsbeslissing en de ingediende opmerkingen blijkt dat in casu aan die voorwaarden is voldaan:
- —
Afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief vormen een maatregel waarmee naar behoren uitvoering wordt gegeven aan een norm van het Unierecht inzake milieubescherming, namelijk richtlijn 2009/28. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie door middel van windturbineparken is een onmisbaar onderdeel van de strategie van de Belgische Staat om tegen 2020 de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen te verhogen.
- —
Afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief zijn een belangrijk onderdeel van de Belgische regelgeving inzake de oprichting van windturbineparken en hebben, volgens de informatie van de verwijzende rechter, sinds 31 maart 2012 in grote mate als grondslag gediend voor de toekenning van individuele vergunningen voor de bouw van windturbines.
- —
De vaststelling en de inwerkingtreding van een nieuwe bepaling van nationaal recht zouden de nadelige gevolgen die voor het milieu voortvloeien uit de nietigverklaring van afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief, niet kunnen voorkomen. Door die nietigverklaring zou de wettigheid van de vergunningen voor de oprichting van windturbines die in het Vlaamse Gewest vanaf 31 maart 2012 werden verleend, massaal ter discussie kunnen worden gesteld, wat zelfs tot de stopzetting van de exploitatie van al die windturbines zou kunnen leiden.
- —
De nietigverklaring van afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief zou tot gevolg hebben dat er met betrekking tot de uitvoering van het Unierecht inzake milieubescherming een voor het milieu nadeliger rechtsvacuüm ontstaat. Met name zou het Vlaamse Geweest niet langer beschikken over referentienormen voor geluid, slagschaduw en veiligheid van windturbines, met het risico dat die laatste op basis van minder strenge milieubeschermingsnormen zouden kunnen worden gebouwd.
135.
Het lijkt kortom logischer dat het Hof zou aanvaarden dat de nationale rechter, indien zijn nationale recht daarin voorziet75., bij wijze van uitzondering de gevolgen van afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief alsook van de op basis van deze instrumenten verleende vergunningen voor de oprichting van windturbines kan handhaven zolang dat absoluut noodzakelijk is om de maatregelen te treffen waarmee de vastgestelde onregelmatigheid kan worden verholpen, dat wil zeggen gedurende de tijd die de bevoegde gewestelijke autoriteiten nodig hebben om de SMB van dit regelgevingscorpus uit te voeren.
136.
Zodra de niet-uitvoering van een SMB is verholpen, en indien die beoordeling gunstig is, kan de Vlaamse regelgeving bovendien verder worden toegepast als een aan de SMB-richtlijn aangepast plan of programma.
IV. Conclusie
137.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Raad voor Vergunningsbetwistingen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Nationale regelgeving die nauwkeurige regels bevat inzake slagschaduw, veiligheid en geluid van windturbineparken, en het referentiekader vormt voor de toekenning van vergunningen voor de locatie en de kenmerken van toekomstige projecten voor de oprichting van windturbines, valt onder het begrip ‘plannen en programma's’ van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, en heeft aanzienlijke gevolgen voor het milieu zodat zij een voorafgaande strategische milieubeoordeling in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van die richtlijn vereist.
- 2)
Indien de nationale rechter de exceptie van onwettigheid van de betrokken nationale regelgeving gegrond verklaart, kan hij de consequenties van zijn uitspraak in het hoofdgeding in de tijd beperken teneinde de gevolgen van de vergunningen voor de oprichting van windturbines tijdelijk te handhaven met het doel het milieu te beschermen en, in voorkomend geval, de elektriciteitsvoorziening te waarborgen. Die mogelijkheid is afhankelijk van de naleving van de voorwaarden die zijn vastgesteld in het arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C-41/11, EU:C:2012:103), en die, voor zover hier van belang, betrekking hebben op richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2020
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1; hierna: ‘MEB-richtlijn’).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB 2011, L 197, blz. 30). Ook bekend als de ‘richtlijn strategische milieubeoordeling’ (hierna: ‘SMB-richtlijn’).
Zaak C-567/10 (EU:C:2012:159; hierna: ‘arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a.’). In dat arrest is in essentie geoordeeld dat de SMB-richtlijn niet alleen ziet op plannen en programma's die door nationale regelgeving zijn voorgeschreven, maar ook op die waarin is voorzien, maar waarvan de vaststelling niet verplicht is.
Zaak C-41/11 (EU:C:2012:103; hierna: ‘arrest Inter-Environnement Wallonie’).
Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Vlaams decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: ‘DABM’), dat het Vlaams decreet betreffende de milieuvergunning van 28 juni 1985 (hierna: ‘milieuvergunningsdecreet’) wijzigde.
Artikel 99 van het besluit van de Vlaamse regering van 23 december 2011 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, wat betreft de actualisatie van voormelde besluiten aan de evolutie van de techniek.
Omzendbrief R0/2014/02 van 25 april 2014 betreffende het afwegingskader en randvoorwaarden voor de oprichting van windturbines (hierna: ‘omzendbrief’).
Met name de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen (afdeling Oost-Vlaanderen) (hierna: ‘Vlaamse administratie’).
De percelen waarop de windturbines zouden worden opgericht, liggen in overeenstemming met de geldende gewestplannen deels in agrarisch gebied, deels in landschappelijk waardevol agrarisch gebied.
De watertoets, de milieueffectenrapportage, de beoordeling van de ruimtelijke ordening en de gevolgde adviestrajecten werden in detail bestudeerd.
Arrest van 27 oktober 2016 (C-290/15, EU:C:2016:816; hierna: ‘arrest D'Oultremont’).
Arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a., punt 31.
C-567/10, EU:C:2011:775, punten 14–20.
Bij de beoordeling of het verwijzende orgaan een ‘rechterlijke instantie’ is in de zin van artikel 267 VWEU, houdt het Hof rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter ervan, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, het feit dat het rechtsregels toepast en de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arresten van 17 juli 2014, Torresi, C-58/13 en C-59/13, EU:C:2014:2088, punt 17; 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme, C-203/14, EU:C:2015:664, punt 17, en 16 februari 2017, Margarit Panicello, C-503/15, EU:C:2017:126, punt 27).
De milieubeoordeling in de ruimste zin van het woord (die zowel die van plannen en programma's als die van projecten omvat) wordt gerechtvaardigd door de noodzaak voor de bevoegde instantie om de milieueffecten van de betrokken technische plannings- en beslissingsprocessen te beoordelen voordat zij een besluit neemt. Het doel ervan is om mogelijke milieuvervuiling of -hinder van meet af aan te vermijden, in plaats van later de gevolgen ervan te bestrijden. Zie arresten van 3 juli 2008, Commissie/Ierland (C-215/06, EU:C:2008:380, punt 58); 26 juli 2017, Comune di Corridonia e.a. (C-196/16 en C-197/16, EU:C:2017:589, punt 33; hierna: ‘arrest Comune di Corridonia e.a.’); 31 mei 2018, Commissie/Polen (C-526/16, niet gepubliceerd, EU:C:2018:356, punt 75), en 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark Derrybrien) (C-261/18, EU:C:2019:955, punt 73).
Europese Commissie, Leidraad voor de uitvoering van richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, 2006, https://ec.europa.eu/environment/archives/eia/pdf/030923_sea_guidance_nl.pdf. Zie ook het document COM(2017) 234 final van 15 mei 2017, Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement uit hoofde van artikel 12, lid 3, van richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's. In de rechtsleer: McGuinn, J., Oulès, L., Banfi, P., McNeill, A., O'Brien, S., Lukakova, Z., Sheate, W., Kolaric, S. en Sadauskis, R., Study to support the REFIT evaluation of Directive 2001/42/EC on the assessment of the effects of certain plans and programmes on the environment (SEA Directive), 2019, https://ec.europa.eu/environment/eia/pdf/REFIT%20Study.pdf.
Punt 10.2 van de verwijzingsbeslissing.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).
Zie naar analogie arrest van 8 maart 2016, Griekenland/Commissie (C-431/14 P, EU:C:2016:145, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarin wordt verklaard ‘dat de Commissie, door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te kennen te geven dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid beperkt. Zij kan in beginsel niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel’.
Arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a., punt 31; arresten van 7 juni 2018, Thybaut e.a. (C-160/17, EU:C:2018:401, punt 43; hierna: ‘arrest Thybaut e.a.’), en 12 juni 2019, CFE (C-43/18, EU:C:2019:483, punt 54; hierna: ‘arrest CFE’).
Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU:C:2011:755, punten 18 en 19). In haar conclusie van 25 januari 2018 in de zaak Inter-Environnement Bruxelles ASBL e.a. (C-671/16, EU:C:2018:39, punten 41 en 42) herhaalde advocaat-generaal Kokott haar standpunt en verklaarde zij dat het Hof de werkingssfeer van de SMB-richtlijn verder had uitgebreid dan de wetgever had bedoeld en de lidstaten hadden kunnen voorzien.
HS2 Action Alliance Ltd, R (on the application of) v The Secretary of State for Transport & Anor [2014] UKSC 3, punten 175–189.
Zie de analyse in de rechtsleer van Ricketts, S. en Munn, J., ‘The Meaning of ‘Required by Legislative, Regulatory or Administrative Provisions’’, in Jones, G., Scotford, E. (red.), The Strategic Environmental Assessment Directive. A plan for success?, Hart Publishing, Oxford, 2017, blz. 63–79.
Met betrekking tot de invalshoeken in de zaak Inter-Environnement Bruxelles e.a. is in de rechtsleer uiteengezet dat ‘for AG Kokott, the focus was upon the Directive as a legal instrument negotiated by the Member States. By contrast, the Court focused on the Directive as an effective legal device that operates according its own legal integrity’ [Fisher, E., ‘Blazing Upstream? Strategic Environmental Assessment as ‘Hot’ Law’, in Jones, G. en Scotford, E. (red.), The Strategic Environmental Assessment Directive. A plan for success?, Hart Publishing, Oxford, 2017, blz. 174].
Onlangs, in mijn conclusie in de gevoegde zaken La Quadrature du net e.a. (C-511/18 en C-512/18, EU:C:2020:6, punt 123).
De woorden ‘exigé’ in het Frans en ‘exigido’ in het Portugees zijn even dubbelzinnig als ‘exigido’ in het Spaans. De woorden die worden gebruikt in de Engelse taalversie (‘required’), de Roemeense (‘impuse’) of de Duitse (‘erstellt werden müssen’) lijken te zien op plannen en programma's die verplicht moeten worden vastgesteld. Het Italiaanse adjectief ‘previsti’ suggereert daarentegen dat het ook gaat om plannen en programma's waarvan de vaststelling facultatief is.
Zie in die zin arresten van 2 april 1998, EMU Tabac e.a. (C-296/95, EU:C:1998:152, punt 36); 20 november 2003, Kyocera (C-152/01, EU:C:2003:623, punten 32 en 33), en 20 februari 2018, België/Commissie (C-16/16 P, EU:C:2018:79, punten 48 en 49).
Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, COM(96) 511 def. — 96/0304(SYN) (PB 1997, C 129, blz. 14).
COM(1999) 73 def. van 22 februari 1999 (PB 1989, C 83, blz. 13).
Gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 25/2000 van 30 maart 2000, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB 2000, C 137, blz. 11). Daarin wordt verklaard dat ‘[d]e definitie van ‘plannen en programma's’ is gewijzigd met de verduidelijking dat enkel plannen en programma's bestreken worden die voorgeschreven zijn door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en die door een instantie worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld ten behoeve van een wetgevingsprocedure, waarbij de verschillende in de lidstaten bestaande procedures en regels in aanmerking worden genomen’.
Advocaat-generaal Kokott verdedigde in haar conclusie in de zaak Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU:C:2011:755, punten 15–21) het tegengestelde standpunt.
De SMB-richtlijn geeft geen omschrijving van de termen ‘plannen’ en ‘programma's’, die op dezelfde wijze worden behandeld. Voor een karakterisering van beide, die evenwel niet erg nauwkeurig is vanwege de verschillen tussen de lidstaten, kan de Leidraad [van de Europese Commissie] voor de uitvoering van richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, 2006 (https://ec.europa.eu/environment/archives/eia/pdf/030923_sea_guidance_nl.pdf) nuttig zijn, volgens welke ‘[h]et type document dat in veel lidstaten wordt beschouwd als een plan, […] een document [is] waarin staat beschreven hoe men een bepaald project of beleid denkt te zullen uitvoeren. Dit kunnen bijvoorbeeld ruimtelijke-ordeningsplannen zijn, waarin wordt aangegeven hoe een gebied moet worden ontwikkeld, of waarin voorschriften of aanwijzingen staan voor het soort ontwikkeling dat in bepaalde gebieden geschikt of toelaatbaar wordt geacht, of waarin criteria worden gegeven die bij het ontwerpen van nieuwbouw in aanmerking moeten worden genomen. Afvalbeheersplannen, waterbeheersplannen, enz. […] In sommige lidstaten wordt een programma doorgaans gezien als een plan waarin een reeks projecten in een bepaald gebied aan de orde komen. Zo kan bijvoorbeeld een reeks activiteiten voor de sanering van een stedelijk gebied, die een aantal afzonderlijke bouwprojecten omvatten, als programma worden beschouwd’.
Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat het begrip ‘plannen en programma's’ niet alleen de opstelling maar ook de wijziging ervan omvat, met als doel te waarborgen dat voorschriften die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, aan een milieubeoordeling worden onderworpen (arresten van 8 mei 2019, ‘Verdi Ambiente e Società — Aps Onlus’ e.a., C-305/18, EU:C:2019:384, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten Inter-Environnement Bruxelles e.a., punt 37; Thybaut e.a., punten 38–40, en CFE, punten 36 en 37; arrest van 12 juni 2019, Terre wallonne (C-321/18, EU:C:2019:484, punten 23 en 24).
Arrest van 21 december 2016, Associazione Italia Nostra Onlus (C-444/15, EU:C:2016:978, punten 41 en 42).
Arrest van 22 september 2011, Valčiukienė e.a. (C-295/10, EU:C:2011:608, punt 42).
Logischerwijs is de mogelijkheid om administratieve omzendbrieven vast te stellen op algemene wijze erkend in het Belgische bestuursrecht. Zie infra voetnoot 56.
De verwijzende rechter merkt de omzendbrief uiteindelijk aan als ‘pseudowetgeving’.
Het belang van dat vereiste blijkt ook uit het feit dat artikel 3, lid 4, van de SMB-richtlijn bepaalt dat ‘[v]oor andere dan de in lid 2 bedoelde plannen en programma's, die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, […] de lidstaten [bepalen] of het plan of het programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben’.Volledigheidshalve moet daaraan worden toegevoegd dat er ten minste nog één verplichting is om een SMB van plannen en programma's uit te voeren, die niet afhankelijk is van een kader voor de toekenning van vergunningen voor projecten. Zij is opgenomen in artikel 3, lid 2, onder b), van de SMB-richtlijn, volgens welke bepaling een beoordeling moet worden gemaakt van plannen en programma's waarvoor een specifieke beoordeling van de gevolgen is vereist in de zin van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, die slechts een deel van de milieueffecten betreft.
Het Hof heeft in die zin uitspraak gedaan in het arrest D'Oultremont, punten 42–44.
Arrest van 11 september 2012, Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. (C-43/10, EU:C:2012:560, punt 95); arrest D'Oultremont, punt 49; arrest van 8 mei 2019, ‘Verdi Ambiente e Società — Aps Onlus’ e.a. (C-305/18, EU:C:2019:384, punt 50), en arrest CFE, punt 61.
Op het extensieve karakter van die uitlegging wijst Gonthier, E., ‘La Cour de justice de l'Union européenne définit la notion de ‘plan et programme’’, Aménagement-Environnement, 2017, nr. 3, blz. 184 en 185.
Arrest van 7 juni 2018, Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-671/16, EU:C:2018:403, punt 54).
Arresten D'Oultremont, punt 48; Thybaut e.a., punt 55, en Inter-Environnement Bruxelles e.a., punt 55; conclusie van advocaat-generaal Kokott in die laatste zaak (EU:C:2011:755, punten 25 en 26).
Arrest D'Oultremont, punt 50: ‘[…] [H]et besluit van 13 februari 2014 [heeft] in het bijzonder betrekking […] op de technische normen, de exploitatievoorwaarden (met name de stroboscopische schaduwen), de voorkoming van ongevallen en brand (onder meer de stopzetting van de windmolen), de geluidsnormen, het herstel van de locatie in de oorspronkelijke toestand en de zekerheidstelling voor de windmolens. Het belang en de reikwijdte van dergelijke normen zijn voldoende groot voor de bepaling van de op de betrokken sector toepasselijke voorwaarden en de keuzes die via deze normen worden gemaakt in het bijzonder met betrekking tot het milieu, dienen ertoe de voorwaarden vast te stellen waaronder toekomstige concrete projecten voor de bouw en exploitatie van windmolenparken kunnen worden vergund.’
Schriftelijke opmerkingen, punt 97.
Arrest van 17 juni 2010, Terre wallonne en Inter-Environnement Wallonie (C-105/09 en C-110/09, EU:C:2010:355, punt 41), en arrest D'Oultremont, punt 52.
Verdrag van 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB 2005, L 124, blz. 4), aangenomen bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1).
Protocol van 2003 betreffende strategische milieueffectrapportage bij het VN/ECE-Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband van 1991 (PB 2008, L 308, blz. 35), aangenomen bij besluit 2008/871/EG van de Raad van 20 oktober 2008 (PB 2008, L 308, blz. 33).
Arrest D'Oultremont, punt 53. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-671/16, EU:C:2018:39, punten 32–37).
Ter ondersteuning van haar stelling haalt de Belgische regering een arrest aan van het Belgische Grondwettelijk Hof (arrest nr. 33/2019 van 28 februari 2019, rolnr. 6662, blz. 43 e.v., beschikbaar op https://www.const-court.be/public/n/2019/2019-033n.pdf), en twee arresten van de Raad van State (afdeling bestuursrechtspraak) (Nederland) (nrs. 201709167/1/R3 en 201807375/1/R3) van 3 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1064).
Arrest D'Oultremont, punten 45 en 46.
Arrest van 10 september 2015, Dimos Kropias Attikis (C-473/14, EU:C:2015:582, punt 55), alsmede arresten Inter-Environnement Bruxelles e.a., punt 42, en CFE, punt 73.
Ik kan geen standpunt innemen over de aard en de rechtsgevolgen van omzendbrieven naar Belgisch recht; dat is een kwestie waarin de beoordeling van de Raad van State (België) dient te worden gevolgd.
Inzake een besluit tot vaststelling van een omtrek voor stedelijke verkaveling met betrekking tot het centrum van Orp-le-Petit — een dorp dat behoort tot de gemeente Orp-Jauche (België) — dat het gewestplan, het gemeentelijk plan van aanleg en het gemeentelijk stedenbouwkundig reglement (die zelf plannen en programma's vormen in de zin van de SMB-richtlijn) wijzigde, heeft het Hof geoordeeld dat het dezelfde kwalificatie moest krijgen en moest worden onderworpen aan hetzelfde juridische regime aangezien ‘een dergelijke rechtshandeling, hoewel zij geen positieve voorschriften bevat en die niet kan bevatten, het rechtsbestel wijzigt, door de mogelijkheid te creëren om gemakkelijker af te wijken van geldende stedenbouwkundige voorschriften, en tot gevolg heeft dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde [omtrek voor stedelijke verkaveling] binnen de werkingssfeer van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn valt’ (arrest Thybaut e.a., punten 57 en 58).
Zie infra voetnoot 68.
De aan Electrabel toegekende vergunning om vijf windturbines op te richten in de gemeenten Aalter en Nevele.
Arresten Inter-Environnement Wallonie, punt 42; Association France Nature Environnement, punt 29, en Comune di Corridonia e.a., punt 34, alsmede arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark Derrybrien) (C-261/18, EU:C:2019:955, punt 75).
Arresten Inter-Environnement Wallonie, punten 43–46; Association France Nature Environnement, punten 30–32, en Comune di Corridonia e.a., punt 35, alsmede arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C-411/17, EU:C:2019:622, punten 171 en 172).
Arrest van 8 september 2010, Winner Wetten (C-409/06, EU:C:2010:503; hierna: ‘arrest Winner Wetten’, punten 66 en 67), en arrest Association France Nature Environnement, punt 33.
Punten 59–63. In dezelfde lijn, arrest Association France Nature Environnement, punt 43.
In een recente studie worden de overeenkomsten en verschillen geanalyseerd tussen de rechtspraak in de zaak Winner Wetten, die voorziet in een gecentraliseerde procedure, onder toezicht van het Hof, voor de opschorting van de toepassing van het effect van het beginsel van voorrang van het Unierecht boven daarmee strijdige nationale regels, namelijk de terzijdestelling, en de rechtspraak in de zaak Association France Nature Environnement, die een gedecentraliseerde procedure voor een dergelijke opschorting vaststelt, die onder zeer strikte voorwaarden aan de nationale rechters wordt toegewezen. Die studie benadrukt het belang van die rechtspraak om het rechtsvacuüm te voorkomen waartoe de strikte toepassing van het effect van het voorrangsbeginsel, namelijk de terzijdestelling, zou kunnen leiden (Dougan, M., ‘Primacy and the remedy of disaplication’, Common Market Law Review, 2019, nr. 4, blz. 1490–1505).
Arrest Comune di Corridonia e.a., punt 43, alsmede arresten van 28 februari 2018, Comune di Castelbellino (C-117/17, EU:C:2018:129, punt 30), en 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C-411/17, EU:C:2019:622, punt 175).
Ten eerste dat de nationale regels die in die regularisatiemogelijkheid voorzien de betrokkenen niet de gelegenheid bieden om de Unierechtelijke voorschriften te omzeilen of buiten toepassing te laten en ten tweede dat de beoordeling ter regularisatie niet alleen ziet op de toekomstige milieueffecten van dat project, maar tevens rekening houdt met alle milieueffecten die zich sinds de uitvoering ervan hebben voorgedaan.
Arresten Inter-Environnement Wallonie, en Association France Nature Environnement.
Zoals gezegd heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat hij volgens het Belgische recht, in het kader van de exceptie van onwettigheid die in het bij hem aanhangige geschil is opgeworpen, alleen bevoegd is om individuele beslissingen — en geen plannen en programma's — te vernietigen.
Zij stelt in dat verband dat directe beroepen tot nietigverklaring van plannen en programma's binnen een korte termijn moeten worden ingesteld, terwijl excepties van onwettigheid zonder tijdslimiet kunnen worden opgeworpen. In dat laatste geval heeft de rechtszekerheid een ruimere draagwijdte, aangezien plannen en programma's in een groter aantal individuele beslissingen tot uitvoering worden gebracht.
De procedurele mechanismen van sommige lidstaten maken het mogelijk de gevolgen van een nietigverklaring in het kader van een indirect beroep uit te breiden tot andere soortgelijke gevallen. Indien een dergelijk mechanisme in het Belgische recht bestaat, zou de nietigheid van de vergunning kunnen worden ‘uitgebreid’ tot andere soortgelijke vergunningen, op basis van de ongeldigheid van afdeling 5.20.6 van Vlarem II en de omzendbrief. Dat zou erop neerkomen dat de toepassing van die handelingen erga omnes wordt voorkomen, nadat is vastgesteld dat zij onverenigbaar zijn met de SMB-richtlijn.
In punt 65 van het arrest Winner Wetten is het volgende verklaard: ‘In het kader van de uitoefening van deze bevoegdheid kan het Hof met name beslissen, de gevolgen van de nietigverklaring of van de ongeldigverklaring van een dergelijke handeling op te schorten tot de vaststelling van een nieuwe handeling die de vastgestelde onwettigheid opheft’.
Arrest Winner Wetten, punten 67 en 68.
Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om dit te beoordelen, lijkt het er niet op dat de stopzetting van de activiteiten van de vijf windturbines in Aalter en Nevele aanzienlijke gevolgen zal hebben voor de elektriciteitsvoorziening in België, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt. Het zou anders zijn als, door de toename van het aantal beroepen tegen soortgelijke vergunningen, de nietigverklaring alle windturbines in Vlaanderen zou treffen.
Punten 59–63. In dezelfde zin arrest Association France Nature Environnement, punt 43.
Volgens punt 10.1 van de verwijzingsbeslissing beschikt hij daarvoor over zowel wettelijke mechanismen als mechanismen uit de rechtspraak.