Ontleend aan rov. 2.1-2.6 van het bestreden arrest van het hof ’s-Gravenhage van 16 februari 2010.
HR, 22-05-2015, nr. 12/05691
ECLI:NL:HR:2015:1297, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-05-2015
- Zaaknummer
12/05691
- Roepnaam
Warnaar/Wubben c.s.
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1297, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑05‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:54, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:54, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1297, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑12‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/335 met annotatie van S. Perrick
JOR 2015/255 met annotatie van mr. A. Steneker
Uitspraak 22‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Gemeenschap, art. 3:166 BW. Vordering tot verdeling gemeenschappelijk stuk grond, art. 3:185 BW. Bevoegdheid deelgenoot om onverdeeld aandeel in gedeelte van gemeenschappelijk stuk grond te vervreemden, art. 3:175 lid 1 BW. Aanwijzing gedeelte als afzonderlijke, te individualiseren zaak; medewerking gezamenlijke deelgenoten; art. 3:170 lid 3 BW.
Partij(en)
22 mei 2015
Eerste Kamer
12/05691
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ook h.o.d.n. [eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats]
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Quist,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres], [verweerder 1] en [verweerster 2], en [verweerder 1] en [verweerster 2] tezamen als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 225899/HA ZA 04-2540 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 juni 2005;
b. het arrest in de zaak 105.003.818/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 16 februari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroepin cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
( i) [verweerder 1] bezat samen met [A] en [B] (laatstgenoemden hierna gezamenlijk: de mede-eigenaren) de onverdeelde eigendom van een perceel grond (hierna: het gezamenlijke perceel).
(ii) Het gezamenlijke perceel diende oorspronkelijk tot uitweg van drie naastgelegen percelen naar de openbare weg.
(iii) Een van de drie naastgelegen percelen (hierna: het naastgelegen perceel) is gekocht door [eiseres].
(iv) [eiseres] heeft op het naastgelegen perceel zes villa’s gebouwd. Een van de villa’s (hierna: [C]) is voor een klein deel gebouwd op een gedeelte van het gezamenlijke perceel (hierna: het betwiste stuk grond).
( v) Bij akte van 21 februari 2002 hebben de mede-eigenaren hun onverdeeld twee/derde aandeel in het betwiste stuk grond verkocht en geleverd aan [eiseres].
(vi) [verweerder 1] heeft bij akte van 15 januari 2004 onder meer zijn onverdeeld aandeel in het gezamenlijke perceel, inclusief het betwiste stuk grond, verkocht en geleverd aan [verweerster 2].
3.2.1
[eiseres] heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de rechtbank op de voet van art. 3:185 lid 1 in verbinding met lid 2, aanhef en onder b, BW de wijze van verdeling vaststelt van het onverdeelde één/derde aandeel van [verweerders] in het betwiste stuk grond, door dit aandeel aan [eiseres] toe te delen, tegen een door [eiseres] aan [verweerders] te betalen vergoeding van € 1,-- per m², althans een vergoeding die de rechtbank billijk acht, althans een verdeling vaststelt die de rechtbank redelijk acht.
[eiseres] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij voor twee/derde deel mede-eigenaar is van het betwiste stuk grond en dat zij recht en belang heeft dat stuk grond in volle eigendom te verkrijgen teneinde aan haar leveringsverplichting jegens de koper van [C] te voldoen.
[verweerders] hebben betwist dat [eiseres] rechtsgeldig eigenaar is geworden van het twee/derde aandeel in het betwiste stuk grond, nu de overdracht (en eventuele afsplitsing) daarvan zonder toestemming van [verweerder 1] heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.2 [verweerder 1], [B] en [A] hadden het perceel (…) in mede-eigendom. Het was geen bijzondere gemeenschap als bedoeld in art. 3:189 BW, zodat art. 3:190 BW niet van toepassing is. De beschikkingsbevoegdheid over het aandeel in de gemeenschap wordt geregeld in art 3:170 lid 3 en art. 3:175 BW.
3.3
Art. 3:175 BW regelt de bevoegdheid om over een aandeel in een gemeenschappelijk goed te beschikken. Bij de akte van 21 februari 2002 ging het echter niet over de beschikking over een aandeel in een gemeenschappelijk onroerend goed, maar over de beschikking over een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk onroerend goed. Hieraan moet een splitsing van het gemeenschappelijk onroerend goed in twee gedeelten voorafgaan. Op die splitsing is art. 3:175 BW niet van toepassing, maar is art. 3:170 lid 3 BW van toepassing. Voor die splitsing is toestemming van alle deelgenoten nodig. Dit is begrijpelijk want anders zou een deelgenoot tegen zijn wil door een splitsing van het goed in gedeelten met een vergroting van het aantal deelgenoten geconfronteerd kunnen worden.”
3.3
Middel I (cassatiedagvaarding onder 7-14 en 24-28) klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een gemeenschappelijk onroerend goed dient te worden gesplitst voordat kan worden overgegaan tot de beschikking over een aandeel in een gedeelte daarvan, en dat op die splitsing art. 3:170 lid 3 BW van toepassing is en daarvoor de toestemming van alle deelgenoten is vereist. Het hof heeft miskend dat op de overdracht van een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk goed art. 3:175 lid 1 BW van toepassing is, nu hetgeen geldt voor het meerdere (het mogen beschikken over een aandeel in het gehele goed) ook geldt voor het mindere (het mogen beschikken over een aandeel in een gedeelte van dat goed), aldus de klacht.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Het hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de gemeenschap die tussen [verweerder 1] en de mede-eigenaren bestond, niet een bijzondere gemeenschap was als bedoeld in art. 3:189 BW (rov. 3.2). Dit betekent dat in het onderhavige geval sprake is van een gemeenschap waarop slechts de bepalingen van afdeling 3.7.1 (art. 3:166-188) BW van toepassing zijn.
3.4.3
Art. 3:170 lid 3 BW bepaalt dat uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd zijn tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed dan de handelingen die worden vermeld in de leden 1 en 2 van deze bepaling. Blijkens de parlementaire geschiedenis ziet lid 3 van deze bepaling op beschikkingshandelingen die geen beheersdaden zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 581 en 589).
Art. 3:175 lid 1 BW bepaalt dat ieder van de deelgenoten over zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed kan beschikken, tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit. Deze bepaling bestrijkt ingevolge art. 3:166 lid 1 BW zowel het geval dat de gemeenschap slechts één goed omvat, als het geval dat de gemeenschap uit meer dan een goed bestaat. In laatstgenoemd geval kan iedere deelgenoot op de voet van art. 3:175 lid 1 BW onder het aldaar genoemde voorbehoud mede over zijn aandeel in elk goed afzonderlijk beschikken (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 599).
3.4.4
De vervreemding van een gedeelte van een gemeenschappelijk stuk grond brengt mee dat het desbetreffende gedeelte wordt afgesplitst van het grotere geheel. Anders dan het hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld, is niet vereist dat aan een dergelijke vervreemding een fysieke of juridische splitsing in gedeelten van het stuk grond voorafgaat. Wel is noodzakelijk dat het desbetreffende gedeelte ten behoeve van de vervreemding wordt aangewezen als afzonderlijke, te individualiseren zaak. Een dergelijke aanwijzing betreft het gemeenschappelijke stuk grond als geheel en dient daarom te worden aangemerkt als een handeling waartoe ingevolge art. 3:170 lid 3 BW uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd zijn. Dat is niet anders in het geval dat slechts één deelgenoot op de voet van art. 3:175 lid 1 BW wenst te beschikken over zijn eigen onverdeeld aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk stuk grond, nu een zodanige beschikkingshandeling niet mogelijk is zonder dat dit gedeelte door aanwijzing wordt geïndividualiseerd.
3.5.1
Het hof heeft, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt genomen dat het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde gezamenlijke perceel niet reeds bestond uit een samenstel van enkele afzonderlijke, geïndividualiseerde stukken grond (waaronder het betwiste stuk grond). Voorts ligt in het oordeel van het hof besloten dat [verweerder 1] en de mede-eigenaren het betwiste stuk grond niet gezamenlijk – met inachtneming van art. 3:170 lid 3 BW – hebben aangewezen als een tot de gemeenschap behorende afzonderlijke, te individualiseren zaak ten aanzien waarvan ieder van de deelgenoten over zijn aandeel kan beschikken. Bij die stand van zaken heeft het hof terecht geoordeeld dat de mede-eigenaren niet bevoegd waren tot vervreemding van hun onverdeeld twee/derde aandeel in het betwiste stuk grond.
3.5.2
Het vorenstaande brengt mee dat de klacht faalt.
3.6
De overige klachten van middel I en de klachten van de middelen II en III kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 mei 2015.
Conclusie 06‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Gemeenschap, art. 3:166 BW. Vordering tot verdeling gemeenschappelijk stuk grond, art. 3:185 BW. Bevoegdheid deelgenoot om onverdeeld aandeel in gedeelte van gemeenschappelijk stuk grond te vervreemden, art. 3:175 lid 1 BW. Aanwijzing gedeelte als afzonderlijke, te individualiseren zaak; medewerking gezamenlijke deelgenoten; art. 3:170 lid 3 BW.
Partij(en)
12/05691
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 6 februari 2015
CONCLUSIE inzake:
[eiseres]
(ook h.o.d.n. [eiseres]),
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. P. Quist,
tegen:
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak betreft met name de rechtsvraag of de mede-eigenaar van een stuk grond zonder instemming van de overige mede-eigenaren bevoegd is te beschikken over zijn aandeel in een gedeelte van dat stuk grond.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) Verweerder in cassatie sub 1 (hierna, ook tezamen met verweerster in cassatie sub 2 als partij in dit geding: [verweerder 1]) bezat samen met [A] en [B] (laatstgenoemden hierna gezamenlijk: de mede-eigenaren) de onverdeelde eigendom van een perceel, kadastraal bekend als [D]. Dit perceel diende oorspronkelijk tot uitweg van drie naastgelegen percelen naar de openbare weg.2.Een van die drie naastgelegen percelen [E] is gekocht door eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]).
b) Partijen hebben twee overeenkomsten d.d. 22 november 20013.getekend, waarin [eiseres] als rechtsgeldig vertegenwoordiger van [eiseres] comparant 1 wordt genoemd en [verweerder 1] comparant 2. In de ene overeenkomst4.staat onder meer:
“1. Comparant 1 verklaart bereid te zijn de hem toekomende bouwvergunning voor de bouw van een woning op kavel 2 van het in zijn bezit zijnde perceel grond aan de [a-straat], over te dragen aan comparant 2 ten gunste van diens perceel gelegen in de [b-straat] aansluitend aan eerder genoemd perceel, (Voor deze actie zal door [F] van VEK adviesburo de nodige aktie worden ondernomen) dit tegen betaling van het met comparant 2 overeengekomen geldbedrag, de overdracht van het aan partijen bekend zijnde perceeltje grond van ca. 300m2 (nu gezamenlijk eigendom van de heren [verweerder 1], [A] en [B]) gelegen naast het perceel van comparant 1 en de overige gemaakte afspraken.
(…)
3. Daar het slagen van het in sub 1 bedoelde resultaat afhankelijk is van de aktie die [F] heeft ondernomen en/of gaat ondernemen, zal deze overeenkomst zonder tussenkomst van wie dan ook, als niet geschreven worden beschouwd, indien hij niet het beoogde resultaat waarmaakt, en de eventueel al gestorte geldbedragen per omgaande worden teruggestort.”
c) In de andere door partijen getekende overeenkomst d.d. 22 november 20015.staat onder meer:
“Comparant l verklaart bereid te zijn de hem toekomende bouwvergunning voor de bouw van een woning op kavel 2 van het in zijn bezit zijnde perceel grond aan de [a-straat], over te dragen aan comparant 2 ten gunste van diens perceel gelegen in de [b-straat] aansluitend aan eerder genoemd perceel, dit tegen betaling van het met comparant 2 overeengekomen bedrag van fl. 50.000,00 exclusief de eventueel verschuldigde belastingen, de overdracht van het aan partijen bekend zijnde perceeltje grond van ca. 300 m2 (nu gezamenlijk eigendom van de heren [verweerder 1], [A] en [B]) gelegen naast het perceel van comparant 1 en de overige gemaakte afspraken. (Zoals onderstaand omschreven)
(...)
Overige afspraken:
Verkoop gedeeld eigendom:
• [verweerder 1] verklaart dat hij direct meewerkt aan de verkoop van het z.g. gedeeld eigendom, (Totaal ongeveer 315 m2).
• De vergoeding voor het in zijn eigendom zijnde deel bedraagt fl 10,- m2. Dat de vaststelling van en het initiatief tot de waardebepaling bij de mede-eigenaren door hem zal uit onderhandelen/bemiddelen in, waarbij de richtlijn van ca. f. 10,00 m2 zal worden gehanteerd, daar dit ook de bedragen zijn die door de reconstructiecommissie worden gebruikt indien zij grond aankopen. (Voor de hoogte van de definitieve m2 prijs betreffende het niet in zijn bezit zijnde deel kan [verweerder 1] geen harde garantie geven.)
(…)
Vervangend water:
• [verweerder 1] verplicht zich de vijver op zijn perceel minimaal zo groot mogelijk te houden als nu het geval is en dat de overtollige ca. 80 m2 oppervlakte ten alle tijden beschikbaar te houden als vervangend water voor de op het perceel van [eiseres] beheer en het over gedragen stukje grond van ca. 300m2 te dempen sloot.”
d) Bij akte van 21 februari 20026.hebben de mede-eigenaren hun onverdeeld twee/derde aandeel in een gedeelte van het perceel kadastraal bekend als gemeente [D], groot ongeveer drie are vijftien centiare, verkocht en geleverd aan [eiseres] (dit gedeelte van het perceel hierna: het litigieuze stuk grond).
e) [eiseres] heeft zes woningen (hierna: de vlietvilla's) gebouwd op onder meer het perceel [E] naast perceel [D]. Een van de vlietvilla's (hierna: [C]), is – voor een klein deel – gebouwd op het litigieuze stuk grond.7.
f) [verweerder 1] heeft bij akte van 15 januari 2004 aan verweerster in cassatie sub 2 (hierna: [verweerster 2]) onder meer verkocht en geleverd het onverdeeld aandeel in het perceel, kadastraal bekend als [D].
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 9 juli 2004 heeft [eiseres] [verweerder 1] gedagvaard voor de rechtbank ’s-Gravenhage. Na wijziging van eis heeft zij gevorderd dat de rechtbank, samengevat,
- primair: [verweerder 1] veroordeelt tot het verlenen van volledige medewerking aan de verkoop en levering aan [eiseres] van het onverdeelde 1/3 aandeel in het litigieuze stuk grond, zoals aangeduid op de tekening bij de akte van levering door de mede-eigenaren van 21 februari 2002, tegen een door [eiseres] aan [verweerder 1] te betalen vergoeding van € 4,54 per m2, althans een vergoeding die de rechtbank redelijk acht, op straffe van een dwangsom;
- subsidiair:de wijze van verdeling vaststelt ex art. 3:185 lid 1 jo lid 2 sub b BW van genoemd onverdeelde 1/3 aandeel in het litigieuze stuk grond, door dit aandeel aan [eiseres] over te bedelen, tegen een door [eiseres] aan [verweerder 1] te betalen vergoeding van € 1,00 per m2, althans een vergoeding die de rechtbank billijk acht, althans een verdeling vaststelt die de rechtbank redelijk acht.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij voor 2/3e deel mede-eigenaar is van het litigieuze stuk grond en dat zij recht en belang heeft dit stuk grond in volle eigendom te verkrijgen teneinde aan haar leveringsverplichting jegens de koper van [C] te voldoen. Zij heeft zich hierbij onder meer beroepen op de overeenkomsten van 22 november 2001 (geciteerd hiervoor onder 1.1 sub b en c).8.
1.3
[verweerder 1] heeft betwist dat [eiseres] rechtsgeldig eigenaar is geworden van het 2/3 aandeel in het litigieuze stuk grond, nu de overdracht (en eventuele afsplitsing) daarvan zonder zijn toestemming heeft plaatsgevonden.9.Voorts heeft hij zich erop beroepen dat in de overeenkomst(en) van 22 november 2001 sub 3 een ontbindende voorwaarde is opgenomen – die erop neerkomt dat de overeenkomst van rechtswege zal zijn ontbonden en/of komen te vervallen (“als niet geschreven zal worden beschouwd”) wanneer het sub 1 bedoelde resultaat niet wordt waargemaakt – en dat het sub 1 beoogde resultaat nimmer tot stand is gekomen.10.11.
1.4
Bij vonnis van 29 juni 2005 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage zowel de primaire als de subsidiaire vordering afgewezen.
Zij heeft daartoe geoordeeld dat [eiseres] niet rechtsgeldig eigenaar is geworden van een 2/3 onverdeeld aandeel in het litigieuze stuk grond, nu [verweerder 1] aan de overdracht daarvan door de mede-eigenaren niet de op grond van art. 3:170 lid 3 BW vereiste medewerking heeft verleend (rov. 3.1), zodat het gestelde zwaarwegende belang bij verkrijging van dat aandeel wegens haar leveringsverplichting aan de koper van vlietvilla 4 ontbreekt (rov. 3.2, 2e alinea) en zij tevens geen verdeling kan vorderen (rov. 3.3). Voorts staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat geen bouwvergunning voor de bouw van een woning aan [verweerder 1] is overgedragen, zodat is voldaan aan de ontbindende voorwaarde in punt 3 van de overeenkomst(en) van 22 november 2001. De – gestelde – mogelijkheid dat in de toekomst door het college van b&w wellicht nog een bouwvergunning aan [verweerder 1] zal worden verleend, doet daaraan niet af (rov. 3.2, 1e alinea).
1.5
[eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Gravenhage met conclusie dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen alsnog toewijst. Bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis heeft [eiseres] haar hierboven onder 1.2 genoemde primaire vordering gewijzigd in die zin dat zij veroordeling vordert tot medewerking aan verkoop en levering van het onverdeelde 1/3 aandeel in het litigieuze stuk grond “althans van het onverdeelde aandeel in het kadastraal object [D] in zijn geheel, voor zover het betreft de rechten op het perceelgedeelte als op de tekening bij de akte van 21 februari 2002 aangeduid.”
Met de in cassatie relevante grief 1 wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in haar rov. 3.1 dat [eiseres] niet voor 2/3 mede-eigenaar is geworden van het litigieuze stuk grond. Aangevoerd wordt onder meer dat uit de (wijze van totstandkoming van de) overeenkomst van 22 november 2001 blijkt dat alle mede-eigenaren, onder wie [verweerder 1], akkoord zijn gegaan met een splitsing van perceel [D] in twee gedeelten, zodat een rechtsgeldige afsplitsing van het litigieuze stuk grond heeft plaatsgevonden. Daarna hebben echter (alleen) de mede-eigenaren tot overdracht van hun 2/3 aandeel daarin willen overgegaan.12.Daartoe waren zij op grond van het te dezen toepasselijke art. 3:175 lid 1 BW bevoegd, aldus [eiseres].13.
Met de in cassatie relevante grieven 2 en 3 wordt opgekomen tegen de onderbouwing van de afwijzing van de primaire vordering door de rechtbank in haar rov. 3.2. In dit kader wordt onder meer aangevoerd dat aan de ontbindende voorwaarde niet is voldaan omdat deze aldus moet worden uitgelegd dat doorslaggevend is dat aan [verweerder 1] een bouwvergunning wordt verleend, hetgeen naar verwachting op korte termijn het geval zal zijn.14.Subsidiair beroept [eiseres] zich voor de toewijzing van haar primaire vordering op de redelijkheid en billijkheid.15.
[verweerder 1] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
1.6
Bij arrest van 16 februari 2010 heeft het hof ’s-Gravenhage het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2005 bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen.
Daartoe werd als volgt overwogen:
“3.1 Grief I is gericht tegen het in 3.1 van haar vonnis door de rechtbank gegeven oordeel dat [eiseres] geen mede-eigenaar is geworden van het litigieuze stuk grond. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief en hetgeen [eiseres] ter toelichting op de grief heeft gesteld, het volgende.
3.2
[verweerder 1], [B] en [A] hadden het perceel kadastraal bekend [D] in mede-eigendom. Het was geen bijzondere gemeenschap als bedoeld in art. 3:189 BW, zodat art. 3:190 BW niet van toepassing is. De beschikkingsbevoegdheid over het aandeel in de gemeenschap wordt geregeld in art 3:170 lid 3 en art. 3:175 BW.
3.3
Art. 3:175 BW regelt de bevoegdheid om over een aandeel in een gemeenschappelijk goed te beschikken. Bij de akte van 21 februari 2002 ging het echter niet over de beschikking over een aandeel in een gemeenschappelijk onroerend goed, maar over de beschikking over een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk onroerend goed. Hieraan moet een splitsing van het gemeenschappelijk onroerend goed in twee gedeelten voorafgaan. Op die splitsing is art. 3:175 BW niet van toepassing, maar is art. 3:170 lid 3 BW van toepassing. Voor die splitsing is toestemming van alle deelgenoten nodig. Dit is begrijpelijk want anders zou een deelgenoot tegen zijn wil door een splitsing van het goed in gedeelten met een vergroting van het aantal deelgenoten geconfronteerd kunnen worden.
3.4
[eiseres] heeft gesteld, dat [verweerder 1] toestemming heeft gegeven voor de splitsing in het onroerend goed kadastraal bekend [D] in twee gedeelten. [eiseres] heeft daarbij verwezen naar de overeenkomst d.d. 22 november 2001. Partijen hebben geen verklaring gegeven waarom zij op 22 november 2001 twee documenten met het opschrift "overeenkomst" aangaande dezelfde wederzijds te verrichten hoofdprestaties hebben getekend, noch hebben zij zich erover uitgelaten welke betekenis toekomt aan verschillen tussen beide documenten. Aangezien beide partijen de twee door hen getekende documenten als één tussen hen gesloten overeenkomst beschouwen, zal ook het hof daarvan uitgaan. Uit de overeenkomst van 22 november 2001 kan inderdaad worden afgeleid dat [verweerder 1] akkoord is gegaan met splitsing. Uit de overeenkomst kan echter ook worden afgeleid, hetgeen door [eiseres] niet is weersproken, dat aan de overeenkomst de voorwaarde is verbonden dat een aan [eiseres] te verlenen bouwvergunning ten gunste van een perceel van [verweerder 1] aan [verweerder 1] zou worden overgedragen en dat als aan deze voorwaarde niet zou worden voldaan, de overeenkomst als niet geschreven zal worden beschouwd. Vast staat dat die bouwvergunning ten behoeve van het perceel van [verweerder 1] niet is verleend. Dit betekent dat de voorwaarde waaronder [verweerder 1] akkoord is gegaan met splitsing, niet is vervuld. [eiseres] heeft niet onderbouwd waarom [verweerder 1] desondanks gehouden zou kunnen worden aan zijn akkoordverklaring met de splitsing. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder 1] niet akkoord is gegaan met splitsing. Dit betekent dat de mede-eigenaren bij akte van 21 februari 2002 het litigieuze stuk grond niet aan [eiseres] hebben kunnen overdragen en [eiseres] niet mede-eigenaar van het litigieuze stuk grond is geworden. Haar subsidiaire vordering tot verdeling is dan ook niet toewijsbaar.
3.5
[eiseres] heeft ten bewijze aangeboden dat [verweerder 1] akkoord is gegaan met een afsplitsing van het perceel [D]. Dit bewijsaanbod is echter niet relevant, omdat het akkoord van [verweerder 1] ook reeds volgt uit de overeenkomst d.d. 22 november 2001. Het gaat er nu juist om dat de voorwaarde waaronder [verweerder 1] akkoord is gegaan met splitsing, niet is vervuld. Verder heeft [eiseres] ten bewijze aangeboden dat de overeenkomst van 22 november 2001 reeds grotendeels was uitgevoerd. Ook dit is niet relevant omdat partijen nu eenmaal overeengekomen zijn dat de overeenkomst d.d. 22 november 2001 als niet geschreven zou worden beschouwd als aan de voorwaarde waaronder de overeenkomst d.d. 22 november 2001 was gesloten, niet zou zijn voldaan. Het hof passeert dan ook deze bewijsaanbiedingen.
3.6
Uit het bovenstaande volgt dat grief 1 faalt.
4.1
De grieven 2 en 3 zijn gericht tegen 3.2 van het bestreden vonnis en tegen de afwijzing van de primaire vordering van [eiseres] tot medewerking aan de overdracht van (zijn aandeel in) het litigieuze stuk grond. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Naar aanleiding van deze grieven en hetgeen [eiseres] ter toelichting op de grieven heeft gesteld, overweegt het hof het volgende.
4.2
Het hof is het eens met hetgeen de rechtbank in 3.2 van haar vonnis heeft overwogen. Partijen zijn overeengekomen dat de overeenkomst d.d. 22 november 2001 als niet gesloten moet worden beschouwd als de door [verweerder 1] gewenste bouwvergunning niet zou worden verleend. Vast staat dat die bouwvergunning niet is verleend. Dat betekent dat [eiseres] haar primaire vordering niet kan baseren op de overeenkomst d.d. 22 november 2001. Ook als gedeeltelijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomst, wordt dat niet anders. Hieraan doet niet af de theoretische mogelijkheid dat die bouwvergunning in de toekomst alsnog zou worden verleend. Overigens heeft [eiseres] geen feiten gesteld waaruit de verwachting kan worden afgeleid dat die bouwvergunning alsnog zal worden verleend. Ook als [verweerder 1] bemiddeld zou hebben bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [eiseres] enerzijds en [B] en [A] anderzijds, wordt dat niet anders.
4.3
Het feit dat [eiseres] is gaan bouwen op grond die mede eigendom is van [verweerder 1], is voor haar risico. Het feit dat [eiseres] er een zwaarwegend belang bij heeft dat zij [C] kan leveren, is onvoldoende reden om [verweerder 1] te verplichten tot medewerking aan verkoop van het litigieuze stuk grond. Anders dan [eiseres] stelt had [verweerder 1] wel degelijk een te respecteren belang zijn aandeel in het litigieuze stuk grond niet over te dragen, namelijk het belang zijn eigendomsrecht uit te oefenen. Thans heeft [verweerster 2] dat belang. Van misbruik van recht is geen sprake. Ook de redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander oordeel. De grieven 2 en 3 falen.”
1.7
[eiseres] heeft – tijdig16.– beroep in cassatie ingesteld en heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht. [verweerder 1] is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep omvat drie middelen (I tot en met III).
2.2
Middel I kan worden onderverdeeld in twee onderdelen (hierna: onderdelen I.1 en I.2).
2.3
Onderdeel I.1 (cassatiedagvaarding onder 7-14 en 24-28) richt zich tegen de zojuist geciteerde rov. 3.1 tot en met 3.3 van het bestreden arrest. Het onderdeel klaagt in de kern, zo begrijp ik, dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat aan de beschikking over een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk onroerend goed een splitsing van dat gemeenschappelijk onroerend goed in twee gedeelten vooraf moet gaan (zie ook cassatiedagvaarding onder 24 en s.t., p. 5 midden), op welke splitsing volgens het hof art. 3:170 lid 3 BW van toepassing is. Het oordeel dat voor splitsing het in art. 3:170 lid 3 BW bedoelde toestemmingsvereiste begrijpelijk is omdat anders een deelgenoot tegen zijn wil door een splitsing met een vergroting van het aantal deelgenoten zou kunnen worden geconfronteerd, acht [eiseres] onbegrijpelijk (zie ook s.t., p. 5). Het hof heeft miskend dat op de overdracht van een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk goed art. 3:175 lid 1 BW van toepassing is (zie ook s.t., p. 4), nu hetgeen geldt voor het meerdere (het mogen beschikken over een aandeel in het gehele goed) ook geldt voor het mindere (het mogen beschikken over een aandeel in een deel van het goed).17.
2.4
Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang.
2.5
Art. 3:170 lid 3 BW heeft betrekking op handelingen van deelgenoten in een gewone gemeenschap – waaronder beschikkingshandelingen, voor zover die niet onder lid 1 en 2 vallen – die zien op het gemeenschappelijk goed. Volgens de bepaling zijn daartoe uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd.
2.6
Art. 3:175 lid 1 BW ziet op beschikkingshandelingen van een deelgenoot in een gewone gemeenschap met betrekking tot zijn aandeel in het gemeenschappelijke goed. De bepaling geeft als hoofdregel dat iedere deelgenoot zelfstandig bevoegd is over zijn aandeel te beschikken. Dit is slechts anders indien dit uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten voortvloeit.18.
2.7
In het onderhavige geval hebben de mede-eigenaren beoogd te beschikken over hun respectieve 1/3 aandelen in slechts een gedeelte van het gemeenschappelijke goed. Daarbij gaat het om hun aandelen in een specifiek stuk grond (3 are 15 centiare als op de tekening bij de leveringsakte gearceerd) dat deel uitmaakt van het gemeenschappelijk perceel [D] als geheel. De vraag is of zij tot zodanige beschikking zelfstandig bevoegd waren.
2.8
Bij de beantwoording van deze vraag dient tot uitgangspunt dat, anders dan een roerende zaak, die een van haar omgeving afgescheiden fysieke eenheid vormt en daaraan haar individualiteit ontleent, grond zich van nature leent voor vervreemding in afzonderlijke gedeelten. Ieder stuk grond, van welke omvang ook, maakt deel uit van het aardoppervlak als geheel. Grond is echter een deelbare zaak. Ieder willekeurig deel van het aardoppervlak kan een zelfstandige zaak worden, mits deze aan de hand van een menselijke, ‘gedachte‘ grensvaststelling – een duidelijk omschreven begrenzing, al dan niet aan de hand van kadastrale gegevens – valt te individualiseren.19.Grond kan door de eigenaar ervan steeds naar believen – zo men wil per vierkante centimeter – worden overgedragen.20.Indien een eigenaar een afgebakend stuk van zijn grond verkoopt en levert aan een derde, wordt die derde eigenaar van dat gedeelte door de overdracht. Het is als gevolg van die overdracht/eigendomsverkrijging dat goederenrechtelijk een nieuwe grensvaststelling – individualisatie tot zelfstandige zaak – ofwel verticale ‘splitsing’ in eigendomsrechten plaatsvindt.21.In de literatuur wordt verdedigd dat hetzelfde geldt voor vestiging van een beperkt recht op een gedeelte van de grond.22.In beide gevallen volgt eerst daarna de administratieve aanpassing van de kadastrale perceelsaanduiding door vernummering (art. 57 Kw).23.
2.9
Uit het voorgaande volgt m.i. dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat, alvorens tot beschikking over een aandeel in een gedeelte van gemeenschappelijk onroerend goed kan worden overgegaan, een als afzonderlijke rechtshandeling aan te merken en door art. 3:170 lid 3 BW geregeerde en mitsdien door de gezamenlijke deelgenoten te verrichten splitsing van het goed vooraf moet gaan. Het onderdeel betoogt terecht dat splitsing – in casu: in twee gemeenschappen – slechts een gevolg (“inherent”, “op termijn”) is van een geldige overdracht door de mede-eigenaren van hun aandelen in een gedeelte van het perceel grond.
2.10
Wat betreft de dan resterende vraag of de mede-eigenaren zelfstandig bevoegd waren tot overdracht van hun aandelen in het litigieuze stuk grond, merk ik volledigheidshalve nog het volgende op.
2.11
Vast staat dat het hier niet gaat om een bijzondere gemeenschap als bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW; tegen dit oordeel van het hof in rov. 3.2 wordt in cassatie niet opgekomen. Het gaat derhalve om een eenvoudige gemeenschap waarop (slechts) afd. 3.7.1 BW van toepassing is. De vraag is of art. 3:175 lid 1 BW – dat de deelgenoot in hoofdregel de bevoegdheid toekent om te beschikken over zijn aandeel in een deelbaar gemeenschappelijk goed – ook de bevoegdheid toekent tot het beschikken over zijn aandeel in een bepaald gedeelte van zodanig goed.
2.12
Deze kwestie is niet met zoveel woorden in wet geregeld of in de parlementaire geschiedenis besproken, en komt bij mijn weten in de literatuur en rechtspraak niet of nauwelijks als zodanig aan de orde.
2.13
Zij moet worden m.i. worden onderscheiden van de vraag of een deelgenoot zelfstandig kan beschikken over een deel van zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed. Zodanige beschikking leidt tot wijziging van het breukdeel bij een gelijkblijvend object. Niet valt in te zien dat art. 3:175 lid 1 op deze vraag niet van toepassing is.
Ook Perrick24.vermeldt dat als de rechtsverhouding tussen deelgenoten zich niet tegen beschikking door een deelgenoot over zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed verzet, een deelgenoot ook kan beschikken over ‘een gedeelte van zijn aandeel’ in een gemeenschappelijk goed. Verwezen wordt in dit verband naar art. 16 lid 1 Wet giraal effectenverkeer (Wge), op grond waarvan een deelgenoot in een verzameldepot als bedoeld in art. 12 Wge met instemming van de intermediair kan beschikken over een gedeelte van zijn aandeel. Daardoor wordt een met natura-effecten vergelijkbare mobiliteit verzekerd.25.
Lubbers verzet zich tegen partiële beschikking over een aandeel op louter praktische gronden: deze zou leiden tot “oeverloze versnippering van beschikkingsbevoegdheid.”26.Onder verwijzing naar deze auteur meent ook Lammers27.dat beschikken over een fractie van een aandeel niet tot de mogelijkheden behoort.
2.14
De hier aan de orde zijnde kwestie vertoont veeleer verwantschap met de vraag in hoeverre een deelgenoot kan beschikken over zijn aandeel in één of meer tot de gemeenschap behorende goederen afzonderlijk.
2.15
Voor de bijzondere gemeenschappen als bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW is dit slechts mogelijk met toestemming van de overige deelgenoten (art. 3:190 lid 1 BW). De bepaling strekt ertoe te voorkomen dat deze – op verdeling gerichte – gemeenschappen zonder toestemming van de andere deelgenoten worden opgelost in een aantal, de verdeling bemoeilijkende kleinere gemeenschappen.28.Het ongewenst uiteenvallen van de (depot)gemeenschap vormt ook de ratio voor de regel dat een deelgenoot niet kan beschikken over zijn aandeel in een tot het verzameldepot behorend goed (effect) afzonderlijk (art. 16 lid 2 Wge).29.
2.16
Voor de gewone, uit meerdere goederen bestaande gemeenschappen (art. 3:166 lid 1 BW) geldt als hoofdregel dat de deelgenoot bevoegd is over zijn aandeel in één, meer dan wel alle tot de gemeenschap behorende afzonderlijke goederen te beschikken, tenzij de rechtsverhouding tussen de deelgenoten zulks belet (art. 3:175 lid 1 BW).30.Een dergelijke rechtsverhouding kan tweeërlei strekking hebben. Enerzijds kan deze strekking zijn dat de deelgenoten niet één van hen vervangen willen zien worden door een nieuwe deelgenoot die hun niet aanstaat (en dus niet tegen hun wil een nieuwe deelgenoot opgedrongen kunnen krijgen). Anderzijds kan deze strekking zijn te voorkomen dat de gemeenschap – bijvoorbeeld van een universitas facti als een bibliotheek of een aandelenpakket31.– in meer gemeenschappen met verschillende deelgenoten zou uiteenvallen.32.
2.17
Buiten de genoemde uitzonderingsgevallen (art. 3:190 lid 1 BW, rechtsverhouding als bedoeld in art. 3:175 lid 1 BW) heeft de wetgever voor beperkingen in de beschikkingsbevoegdheid van de deelgenoot over afzonderlijke gemeenschappelijke goederen op grond van voormelde ratio kennelijk geen aanleiding gezien. Aangenomen moet worden dat de wetgever bij deze vorm van eenvoudige gemeenschap geen bezwaar heeft tegen ‘het opzadelen van de deelgenoten met nieuwe en/of meer deelgenoten’ noch tegen ‘versnippering van beschikkingsbevoegdheid’.33.De deelgenoot heeft alsdan volledige vrijheid ten aanzien van het voorwerp van de uitoefening van zijn recht, zulks eventueel tegen de wil van de overige deelgenoten.34.Die zullen partiële scheidingen met verschillende (nieuwe) deelgenoten hebben te aanvaarden.35.
2.18
Naar analogie van het voorgaande meen ik dat de zelfstandige beschikkingsbevoegdheid van een deelgenoot over zijn aandeel in een deelbaar gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:175 lid 1 BW mede omvat de zelfstandige beschikkingsbevoegdheid over zijn aandeel in een gedeelte van dat goed. Bij de zelfstandige beschikking door een deelgenoot over zijn aandeel in een gedeelte van het goed bestaat mijns inziens immers geen fundamenteel bezwaarlijker vergroting van het aantal deelgenoten of versnippering van beschikkingsbevoegdheid dan het geval is bij de zelfstandige beschikking door een deelgenoot over zijn aandeel in het gehele goed.
2.19
Het onderdeel komt in zoverre ook terecht op tegen het oordeel van het hof voor zover dat er op neer komt dat overdracht van een aandeel in een deel van een perceel op enig moment toestemming van de deelgenoten vereist op de enkele grond dat deze overdracht kan leiden tot ongewenste confrontatie met een vergroting van het aantal deelgenoten. Hier is immers de rechtsverhouding bepalend (art. 3:175 lid 1 BW).
2.20
Het slagen van onderdeel I.1 brengt mee dat onderdeel I.2 (cassatiedagvaarding onder 15-23 en 29-31), dat gericht is tegen de rov. 3.4 tot en met 3.6, geen behandeling meer behoeft.
Volledigheidshalve zal hieronder echter nog kort op dit onderdeel worden ingegaan.
2.21
Onderdeel I.2 brengt (onder 16-21) allerlei feitelijkheden en stellingen naar voren – zoals een beroep op dwaling ex art. 6:228 BW en de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid wegens de niet-realiseerbare inhoud van de overeengekomen voorwaarde – zonder dat daarvan een vindplaats in de gedingstukken in feitelijke instanties wordt vermeld. Kennisneming van de gedingstukken leert dat [eiseres], anders dan het onderdeel betoogt, een beroep op dwaling ten aanzien van de contractuele voorwaarde niet in feitelijke instanties naar voren heeft gebracht en dat deze ook geen aanknopingspunten bevatten voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden op dit punt of wat betreft art. 6:248 lid 2 BW. Ook vermeldt het onderdeel niet duidelijk tegen welk oordeel van het hof het zich precies richt en waarin de gestelde schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen door het hof precies heeft bestaan. Daarmee voldoet het niet aan de eisen van 407 lid 2 Rv, terwijl [verweerder 1] in cassatie verstek heeft laten gaan.
2.22
Het onderdeel klaagt verder (onder 22) dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de bewijsaanbiedingen betreffende het akkoord van [verweerder 1] met de splitsing en betreffende de uitvoering van de overeenkomst. Deze bewijsaanbiedingen heeft het hof in rov. 3.5 met vermelding van – naar hieronder zal blijken – in cassatie tevergeefs bestreden redenen als niet relevant gepasseerd. Het onderdeel berust voorts op de onjuiste rechtsopvatting dat onvoldoende betwisting van stellingen aanleiding is tot het toelaten van bewijslevering ter zake. Voorts klaagt het, zo begrijp ik, over de door het hof aan de contractuele voorwaarde gegeven uitleg. Er worden echter geen vindplaatsen gegeven van de in dit verband aangevoerde stellingen, en deze worden in de processtukken ook niet aangetroffen.
2.23
Onder 23 en 30 wordt ten slotte nog betoogd dat het hof is voorbijgegaan aan het feit dat [verweerder 1] nooit een civiele actie tegen de vlietvilla’s heeft ingesteld, hetgeen zijn beroep op de contractuele voorwaarde in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou doen zijn. Voor zover dit betoog een klacht bevat, voldoet deze bij gebreke van vindplaatsen in de gedingstukken niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
2.24
Onderdeel I.2 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.25
Middel II richt zich tegen de hierboven geciteerde rov. 4.1 tot en met 4.3 van het bestreden arrest.
Voor zover andermaal wordt geklaagd over het voorbijgaan aan een door de inhoud van de overeengekomen voorwaarde ingegeven beroep op dwaling (onder 34 en 41) dan wel de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid (onder 35), strandt die klacht op dezelfde gronden als hiervoor bij onderdeel I.2 vermeld.
Voorts wordt geklaagd (onder 36-37) over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat [verweerder 1] een te respecteren eigendomsbelang heeft. Van de daartoe aangevoerde stelling dat [verweerder 1] nooit een civiele actie tegen de bouw van de villa’s heeft ingesteld of om schorsing van de bouwvergunning heeft verzocht, vermeldt het middel echter geen vindplaatsen.
Hetzelfde geldt voor de klacht dat het hof niet in ogenschouw heeft genomen dat er geen termijn is gekoppeld aan de voorwaarde, dat ook op [verweerder 1] zelf een inspanningsverplichting rustte tot verkrijging van een bouwtitel en dat staking van diens activiteiten zou meebrengen dat de voorwaarde ingevolge art. 6:23 BW als niet-vervuld zou gelden (onder 38-40 en 42-44).
2.26
Hieruit volgt dat middel II faalt.
2.27
Het voortbouwende middel III moet dit lot delen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑02‑2015
Zie ter illustratie het uittreksel uit de kadastrale kaart perceel [D], overgelegd bij brief d.d. 9 februari 2005 namens [verweerder 1] aan de comparitierechter.
Het hof heeft in rov. 3.4 van zijn bestreden arrest van 16 februari 2010 overwogen dat partijen geen verklaring hebben gegeven waarom zij op 22 november 2001 twee documenten met het opschrift ‘overeenkomst’ aangaande dezelfde wederzijds te verrichten hoofdprestaties hebben getekend, noch zich erover hebben uitgelaten welke betekenis toekomt aan verschillen tussen beide documenten en dat het hof, aangezien beide partijen de twee door hen getekende documenten als één tussen hen gesloten overeenkomst beschouwen, daarvan ook zal uitgaan.
Prod. 4 bij CvA; bijlage bij brief d.d. 8 februari 2005 namens [eiseres] aan de comparitierechter; prod. 1 bij MvA.
Bijlage bij brief d.d. 8 februari 2005 namens [eiseres] aan de comparitierechter.
Prod. bij Akte houdende wijziging van eis tevens akte na comparitie van partijen (met tekening waarop het litigieuze stuk grond gearceerd is weergegeven).
Zie het uittreksel uit de kadastrale kaart [E] (prod. 5 bij inl. dagv.).
Inl. dagv., nrs. 1 en 4; Akte houdende wijziging van eis tevens akte na comparitie van partijen, nrs. 1-2.
Akte na comparitie van partijen d.d. 9 maart 2005, nrs. 2-3. Zie ook Akte houdende uitlatingen na wijziging van eis d.d. 6 april 2005, nrs. 1-2.
CvA, nr. 13-14; P-V d.d. 10 februari 2005, nr. 2; Akte na comparitie van partijen d.d. 9 maart 2005, nr. 1.
[verweerder 1] heeft voorts een reconventionele vordering ingesteld. Deze is in cassatie niet van belang en blijft hier onbesproken.
MvG tevens houdende wijziging van eis, nrs. 25-29.
Idem, nr. 32.
Idem, nr. 36.
Idem, nr. 39.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 11 mei 2010. Op 28 december 2011 is nog een herstelexploot tot aanzegging van een nieuwe rechtsdag uitgebracht.
Cassatiedagvaarding nrs. 13 en 26 gelezen i.v.m. MvG nr. 11 en pleitnota mr. Quist d.d. 15 mei 2007, p. 7.
Zie over de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling W.H. van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap (diss. Groningen) 1998, p. 309-316.
H.W. Heyman en S.E. Bartels, Vastgoedtransacties, koop, 2012, nr. 14. Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/97; H.D. Ploeger, Naar een meer positief stelsel van grondboekhouding?, Preadvies VvBR 2003, p. 65; Suijling V, 1940, nr. 35.
A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, 2012, p. 21, 29 en 306-307. Vgl. Suijling V, 1940, nr. 42.
P.J. van der Plank, NTBR 2012/41, onder 3 en 6.
A.G. Lubbers, Gemeen goed, 1979, p. 17. Anders: H. Wammes, De gemeenschap naar komend recht (diss. Nijmegen), 1988, p. 211-214.
TM, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 624. Vgl. ten aanzien van de nalatenschap reeds het Turfschuur-arrest HR 14 november 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC3832, NJ 1970/283. Zie ook Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 430.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 599. Zie ook Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 432; Mon. BW B9 (Van Mourik), 2011, nr. 26; H.C.F. Schoordijk, Mede-eigendom, gemeenschap, rechtspersoonlijkheid, 1983, p. 73-79. Vgl ook W.M. Kleijn, WPNR 5214 (1973), p. 179 sub (a) en p. 180 sub (d); J. de Ruiter, WPNR 5180 (1972), p. 302-303.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 578.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 599. Vgl. over deze strekkingen ook W.M. Kleyn, De boedelscheiding (diss. Leiden), 1969, p. 83 e.v.
J. Versteeg, Het recht van medeëigendom (diss. Leiden), 1912, p. 152 en 195.
Beroepschrift 28‑12‑2011
HERSTELEXPLOOT TOT AANZEGGING VAN EEN NIEUWE RECHTSDAG
Heden, de achtentwintigste december tweeduizendelf,
TEN VERZOEKE VAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [rekwirante] B.V., alsook handelend onder de naam [rekwirante 1], statutair zetelend te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], gevestigd en kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats], gemeente [vestigingsplaats], aan de [adres], verder ook te noemen: ‘[rekwirante] ’, te dezer zake domicilie kiezende te (2671 MV) Naaldwijk, gemeente Westland, aan het Galgepad 21 (Postbus 252, 2670 AH Naaldwijk), ten kantore van Westland Partners Notarissen & Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Quist te dezen tot advocaat wordt gesteld en als zodanig wordt aangewezen om [rekwirante] in de cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen;
heb ik, Edzard Raymundo Veldhuizen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, werkzaam ten kantore van Diana Johanna Vermeulen, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Delft, Nederland en aldaar kantoorhoudende aan de Wallerstraat 14c–16c;
1.
de heer [gedaagde 1], verder afzonderlijk ook te noemen: ‘[gedaagde 1]’, wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], aldaar mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[gedaagde in cassatie sub 2, zijn echt- en huisgenote],
en
2.
mevrouw [gedaagde 2], verder afzonderlijk ook te noemen: ‘[gedaagde 2]’, wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], aldaar mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[haar in persoon];
sub 1 (zijnde [gedaagde 1]) en sub 2 (zijnde [gedaagde 2]) gezamenlijk ook verder te noemen: ‘gedaagden in cassatie’;
AAN GEDAAGDEN IN CASSATIE BETEKEND:
afschrift van de hierdoor voor wat betreft de verschijningsdatum te herstellen cassatiedagvaarding zoals deze reeds op 11 mei 2010 ten verzoeke van [rekwirante] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] werd betekend;
GEDAAGDEN IN CASSATIE OPGEROEPEN OM:
op vrijdag veertien december tweeduizendtwaalf des voormiddags om 10:00 (zegge: tien) uur niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), alsdan te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52;
GEDAAGDEN IN CASSATIE AANGEZEGD DAT:
1.
dat indien er tenminste een gedaagde in cassatie in het geding verschijnt er ten aanzien van de niet op de voorgeschreven wijze verschenen gedaagde in cassatie tegen de niet verschenen gedaagde in cassatie verstek wordt verleend en tussen alle partijen één arrest wordt gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd, mits de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen;
2.
de hierbij nogmaals betekende cassatiedagvaarding slechts voor wat betreft de verschijningsdatum hierdoor wordt hersteld en voor het overige uitdrukkelijk in stand blijft en wordt gehandhaafd en de inhoud hiervan hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd;
TENEINDE:
alsdan en aldaar op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen dat het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, geïntimeerden te veroordelen overeenkomstig de hierbij betekende cassatiedagvaarding.
De kosten dezes zijn voor mij, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, € 76,31 en € 14,50 (19% BTW) info GBA € 7,-.
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
Beroepschrift 11‑05‑2010
Heden de [elfde] mei van het jaar tweeduizendtien (2010), ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [rekwirante] B.V., als ook handelend onder de naam [rekwirante 1], statutair zetelend te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente] gevestigd en kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te (2671 MV) Naaldwijk, gemeente Westland, aan het Galgepad 21, ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. P. Quist, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage, aan de Prins Clauslaan nr. 60, ter Griffie van de Rechtbank te 's‑Gravenhage en te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat 52, ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden, zijnde het gekozen domicilie van voornoemde advocaat, die zich als zodanig zal stellen teneinde mijn rekwirante in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
Heb ik,
[Hendrik Peter Adrianus van Beest, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Delft, Nederland en aldaar kantoorhoudende aan de Wallerstraat 14c–16c;]
I.
De heer [gerekwireerde 1], wonende te ([postcode]) te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[zijn huisgenoot en zoon S. Wubben];
II.
Mevrouw [gerekwireerde 2], wonende te ([postcode]) te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[haar huisgenoot en zoon S. Wubben];
I. AANGEZEGD:
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest d.d. 16 februari 2010 door de sector handel van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder het oorspronkelijk rolnummer en nadien landelijk zaaknummer C05/1458 respectievelijk 105.003.818/01 gewezen tussen rekwirante als appellante en gerekwireerden voornoemd als geïntimeerden;
II. AANGEZEGD:
Dat indien er meer gerekwireerden zijn en ten minste een van hen in het geding is verschenen en ten aanzien van de niet op de voorgeschreven wijze verschenen gerekwireerden de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen de niet in verschenen gerekwireerden verstek wordt verleend en tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd;
Dat indien gerekwireerden niet op de eerste of op een door de Hoge Raad der Nederlanden nader bepaalde roldatum in het geding verschijnen, [op voornoemde wijze], en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad der Nederlanden de vordering zal toewijzen, tenzij deze haar onrechtmatig of ongegrond voorkomt;
Voorts heb ik, deurwaarder, gerekwireerden voornoemd
III. GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de [zestiende december 2011] des voormiddags te tien uur (10.00 uur), niet in persoon doch vertegenwoordigd een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), alsdan te houden in het gebouw van de Hoge Raad Nederlanden aan de Kazernestraat nummer 52 te 's‑Gravenhage.
TENEINDE:
Alsdan en aldaar namens mijn rekwirante, hierna verder te noemen: ‘[rekwirante]’, te horen voordragen het navolgende middel van cassatie en op basis daarvan te horen eis doen zoals hierna is aangegeven.
Inleiding
1.
Het arrest van 16 februari 2010 gewezen door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wordt overgelegd als productie 1. Volledigheidshalve wordt als productie 2 overgelegd het vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 29 juni 2005.
2.
Voor een goede en deugdelijke beschrijving van de onderliggende feiten moge verwezen worden naar de inleidende dagvaarding als productie 3, de memorie van grieven als productie 4 en de pleitnota's van 17 mei 2007 en 26 januari 2010 als productie 5.
3.
Deze feiten mogen hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Middel van cassatie
4.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft het recht geschonden, dan wel op straffe van nietigheid de in acht genomen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest, zoals weergegeven en verwoord (en waarnaar wondt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zo nodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
5.
[rekwirante] komt in cassatieberoep van het arrest van 16 februari 2010 tussen partijen gewezen door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder zaaknummer, respectievelijk oud-rolnummer 105.003.818/01 en C05/1458.
6.
In het hiernavolgende worden de rechtsoverwegingen naar voren gebracht waartegen de cassatiemiddelen zich richten.
Middel 1
7.
Het eerste middel van cassatie richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.6 van het arrest, eerst de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3:
3.1.
Grief 1 is gericht tegen het in 3.1 van het vonnis door de rechtbank gegeven oordeel dat [rekwirante] geen mede-eigenaar is geworden van het litigieuze stuk grond. Het Hof overweegt naar aanleiding van deze grief en hetgeen [rekwirante] ter toelichting op de grief heeft gesteld, het volgende.
3.2.
[gerekwireerde 1], [A] en [B] hadden het perceel kadastraal bekend gemeente [a-gemeente], sectie [sectie] nummer [001] in mede-eigendom. Het was geen bijzondere gemeenschap als bedoeld in artikel 3:189 BW, zodat artikel 3:190 BW niet van toepassing is. De beschikkingsbevoegdheid over het aandeel in de gemeenschap wordt geregeld in artikel 3:170 lid 3 en artikel 3:175 BW.
3.3.
Art. 3:175 BW regelt de bevoegdheid om over een aandeel in een gemeenschappelijk goed te beschikken. Bij de akte van 21 februari 2002 ging het echter niet over de beschikking over een aandeel in een gemeenschappelijk onroerend goed, maar over de beschikking over een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk onroerend goed. Hieraan moet een splitsing van het gemeenschappelijk onroerend goed in twee gedeelten vooraf gaan. Op die splitsing is artikel 3:175 BW niet van toepassing, maar is artikel 3:170 lid 3 BW van toepassing. Voor die splitsing is toestemming van alle deelgenoten nodig. Dit is begrijpelijk want anders zou een deelgenoot tegen zijn wil door een splitsing van het goed in gedeelten met een vergroting van het aantal deelnemers geconfronteerd worden
8.
Naar het oordeel van [rekwirante] is er in casu evident sprake van verzuim van essentiële vormen en/of schending van het recht door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage. In het hiernavolgende zal worden opgemerkt hoe dit verzuim c.q. deze schending zich manifesteert.
9.
Voorop staat dat alle betrokken partijen beoogden om een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [a-gemeente] sectie [sectie] nummer [001] wensen over te dragen aan [rekwirante]. Bekend is immers dat zij geen belang, althans geen relevant belang, hebben bij het onderhavige stuk grond.
10.
[rekwirante] is het standpunt toegedaan — zulks het Hof ook had moeten zijn — dat niet artikel 3:170 lid 3 BW van toepassing is, maar artikel 3:175 BW. Gekeken moet worden naar wat partijen beogen, namelijk de overdracht van een perceeltje grond. Dit is het hoofdonderwerp van de overeenkomst tussen de betrokken partijen. De splitsing is slechts een nevenonderdeel van de hoofdovereenkomst.
11.
Het Hof hangt de overdracht volledig op aan de splitsing en gaat daarmee voorbij aan het hoofddoel. In dat kader dient het Haviltex-arrest1. onder de aandacht te worden gebracht. Wat mochten partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs van elkaar verwachten. Partijen mochten in de gegeven omstandigheden van elkaar verwachten dat [gerekwireerden] c.s. zijn deel zou leveren en dat [rekwirante] daarvoor hem de overeengekomen vergoeding zou voldoen. Dat het perceel op enig moment gesplitst zou moeten wonden is inherent, doch ondergeschikt aan het hoofddoel van de tot stand gekomen overeenkomst tot overdracht van de grond.
12.
Aangezien naar het oordeel van [rekwirante] niet de splitsing, maar de overdracht van het stukje grond het hoofddoel is, is niet artikel 3:170 lid 3 BW van toepassing, althans niet in overwegende mate, maar artikel 3:175 BW. Hieraan is het Hof volledig voorbij gegaan.
13.
Daarnaast heeft het Hof zich niet uitgelaten over de toepasselijkheid van het adagium: ‘wie over het meerdere beschikt, of wie het meerdere mag, kan ook over het mindere beschikken, of mag ook het mindere’. In dat kader dient eveneens gekeken te worden naar de bedoeling van partijen en dat is de levering van een klein deel van het perceel, waarvoor — doch ondergeschikt aan het hoofddoel — splitsing op termijn nodig zou zijn.
14.
Overigens gaat de stelling van het Hof dat begrijpelijk is dat voor splitsing toestemming van alle deelgenoten nodig is, aangezien de deelgenoten anders worden geconfronteerd met een vergroting van het aantal deelgenoten, niet op. Indien [gerekwireerde 1] of [A] of [B] hun volledige onverdeelde aandeel hadden verkocht en geleverd aan meerdere partijen, dan zouden de overige deelgenoten zich ook geconfronteerd zien met een vergroting van het aantal deelgenoten. Naar het oordeel van [rekwirante] gaat deze redenatie niet op.
Vervolg middel I
15.
Het Gerechtshof overweeg in rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.6:
3.4.
[rekwirante] heeft gesteld dat [gerekwireerde 1] toestemming heeft gegeven voor de splitsing in het onroerend goed kadastraal bekend gemeente [a-gemeente] sectie [sectie] nummer [001] in twee gedeelten. [rekwirante] heeft daarbij verwezen naar de overeenkomst d.d. 22 november 2001. Partijen hebben geen verklaring gegeven waarom zij op 22 november 2001 twee documenten met opschrift ‘overeenkomst’ aangaande dezelfde wederzijds te verrichten hoofdprestaties hebben getekend, noch hebben zij zich erover uitgelaten welke betekenis toekomt aan verschillen tussen beide documenten. Aangezien beide partijen de twee door hen getekende documenten als één tussen hen gesloten overeenkomst beschouwen, zal ook het hof daarvan uitgaan. Uit de overeenkomst van 22 november 2001 kan inderdaad worden afgeleid dat [gerekwireerde 1] akkoord is gegaan met splitsing. Uit de overeenkomst kan echter ook worden afgeleid, hetgeen door [rekwirante] niet is weersproken, dan aan de overeenkomst de voorwaarde is verbonden dat een aan [rekwirante] te verlenen bouwvergunning ten gunste van een perceel van [gerekwireerde 1] aan [gerekwireerde 1] zou worden overgedragen en dat als aan deze voorwaarde niet zou worden voldaan de overeenkomst als niet geschreven zal worden beschouwd. Vast staat dat die bouwvergunning ten behoeve van het perceel niet is verleend. Dit betekent dat de voorwaarde waaronder [gerekwireerde 1] akkoord is gegaan met de splitsing niet is vervuld. [rekwirante] heeft ook niet onderbouwd waarom [gerekwireerde 1] desondanks gehouden zou kunnen worden aan zijn akkoordverklaring met de splitsing. Dit betekent dat mede-eigenaren bij akte van 21 februari 2001 het litigieuze stuk grond niet aan [rekwirante] hebben kunnen overdragen en [rekwirante] niet mede-eigenaar van het litigieuze stuk grond is geworden. Haar subsidiaire vordering tot verdeling is dan ook niet toewijsbaar.
3.5.
[rekwirante] heeft ten bewijze aangeboden dat [gerekwireerde 1] akkoord is gegaan met een afsplitsing van het perceel [sectie] [001]. Dit bewijsaanbod is echter niet relevant, omdat het akkoord van [gerekwireerde 1] ook reeds volgt uit de overeenkomst van 22 november 2001. Het gaat er nu juist om dat de voorwaarde waaronder [gerekwireerde 1] akkoord is gegaan met splitsing, niet is vervuld. Verder heeft [rekwirante] ten bewijze aangetoond dat de overeenkomst van 22 november 2001 reeds grotendeels was uitgevoerd. Ook dit is niet relevant omdat partijen nu eenmaal overeengekomen zijn dat de overeenkomst d.d. 22 november 2001 was gesloten, niet zou zijn voldaan. Het Hof passeert dan ook deze bewijsaanbiedingen.
3.6.
Uit het bovenstaande volgt dat grief 1 faalt.
16.
Uit de onderliggende stukken blijkt inderdaad dat [gerekwireerden] c.s. toestemming heeft gegeven voor de splitsing in het onroerend goed, kadastraal bekend gemeente [a-gemeente] sectie [sectie] nummer [001] in twee gedeelten. Zulks wordt ook niet door [gerekwireerden] c.s. betwist en is ook nooit betwist.
17.
Het Hof heeft echter geen rekenschap gegeven van wat partijen nu precies met elkaar hebben afgesproken en/of de (on)mogelijkheid daartoe.
18.
[gerekwireerden] c.s. wist of behoorde te weten dat zijn naastgelegen perceel waarop hij graag woningen had willen realiseren nimmer in aanmerking had kunnen komen voor een bouwtitel. Het streekplan van de provincie Zuid-Holland belet dit. Gelet op dit feitencomplex is er sprake van een zekere vrijblijvendheid van de zijde van [gerekwireerden] c.s. en een zware last voor [rekwirante] gelet op de gevolgen die zich zouden kunnen manifesteren — en uiteindelijk zich hebben gemanifesteerd — met betrekking tot de overeenkomst tussen [rekwirante] en [gerekwireerden] c.s.
19.
In dat kader is nog van belang dat [gerekwireerden] c.s. destijds wel twee bouwaanvragen had lopen voor twee schuren, welke hij — zoals [rekwirante] had begrepen van [gerekwireerden] c.s. — zou kunnen inruilen voor één bouwvergunning voor een woning. Het was [gerekwireerden] c.s. derhalve al duidelijk dat een bouwvergunning lastig was.
20.
De situatie ontstond dat het voor [gerekwireerde 1] ‘mooi meegenomen’ zou zijn als het [rekwirante] zou lukken om een bouwtitel te realiseren voor [gerekwireerden] c.s. en het zou [gerekwireerden] c.s. vrijwel niets kosten, behalve dan een stuk — voor hem irrelevante — grond. Nu heeft het allemaal niet zo mogen lopen zoals [gerekwireerden] c.s. zich had voorgesteld en beroept hij zich op een rechtsgevolg uit de overeenkomst c.q. nadere afspraken dat voorbij alle redelijkheid is. Hij heeft de heer [naam 1] van de VEK Adviesgroep meerder malen verzocht om de Provincie en de gemeente op andere gedachten te brengen, echter zonder gunstig gevolg.
21.
Naar het oordeel van [rekwirante] is er derhalve sprake van een dwaling ex artikel 6:228 BW, zulks is ook door [rekwirante] naar voren gebracht in een eerder stadium bij de procedure bij zowel de Rechtbank, als bij het Hof, dan wel had zulks ook in ogenschouw genomen moeten worden door het Gerechtshof, weliswaar hadden partijen af kunnen spreken, zoals is afgesproken, doch is het niet aan [rekwirante] of [gerekwireerden] c.s. om te bepalen of [gerekwireerden] c.s. in aanmerking komt of kan komen voor een bouwtitel. Zulks is ingevolge de Woningwet nog altijd voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland (voorheen de gemeente Maasland). Kennelijk waren beide partijen in de veronderstelling dat zulks mogelijk was. Derhalve had het op de weg van het Hof gelegen om aan deze voorwaarde voorbij te gaan, al dan niet tevens op grond van de redelijkheid en billijkheid.
22.
Het Gerechtshof is gelet op het bovenstaande onterecht voorbijgegaan aan de bewijsaanbiedingen ten aanzien van het akkoord van [gerekwireerden] c.s. voor de splitsing, als ook voor wat betreft de uitvoering van de overeenkomst. Overigens zijn deze stellingen nimmer, dan wel afdoende, door [gerekwireerden] c.s. betwist, zodat het Gerechtshof op grond van het Nederlandse bewijsrecht [rekwirante] had moeten toelaten tot het leveren van bewijs. Onder andere is daarbij van belang dat [rekwirante] heeft aangegeven dat de verkoop en levering van het stukje grond los gezien moeten worden van de overige afspraken met betrekking tot de andere afspraken. [gerekwireerden] c.s. zou hoe dan ook afstand doen van zijn aanspraak op de grond. Het niet voldoen aan de bouwvergunningvoorwaarde had slechts effect op de bereidheid van [gerekwireerden] c.s. om vervangend water beschikbaar te stellen tegenover het dempen van de sloot, waarvan [rekwirante] overigens al grotendeels eigenaar was, en waar thans één van de woningen op gerealiseerd is.
23.
Daarnaast is het voor [rekwirante] onduidelijk waarom het Hof nimmer is ingegaan op het feit dat [gerekwireerden] c.s. nimmer een civiele actie heeft ingesteld tegen de realisatie van de vlietvilla's op het met [rekwirante] gedeelde eigendom. Dit is van belang voor de beoordeling in hoeverre het redelijk is dat [gerekwireerden] c.s. zich op het rechtsgevolg van de verkapte en onredelijke ontbindende voorwaarde zou beroepen.
Conclusie cassatiemiddel I
24.
Naar het standpunt van [rekwirante] geeft het Gerechtshof blijk van een onjuiste rechtsopvatting door de splitsing zulk een belangrijke positie te geven in het complex van bedoelingen van partijen. De splitsing kan überhaupt geen doorgang vinden, indien levering niet heeft plaatsgevonden. Levering heeft ingevolge de leveringsakte wel degelijk plaatsgevonden overeenkomstig de bedoeling van partijen.
25.
Gelet op het hoofddoel van de levering, namelijk het leveren van de grond aan [rekwirante], is artikel 3:175 BW wel degelijk van toepassing. Aan artikel 3:170 lid 3 BW is men nog altijd niet toegekomen, daar splitsing nimmer heeft plaatsgevonden. Zulks wordt ook weergegeven op de kadastrale uittreksels middels de opmerking: ‘perceelsvorming opgeschort’.
26.
Daarnaast is het adagium: ‘wie het meerdere mag, mag ook het mindere’ van toepassing. Een beroep of verwijzing naar artikel 3:170 lid 3 gaat derhalve ook niet op. Indien een partij kan beschikken (vervreemden) over zijn gehele aandeel, kan zij ook beschikken (vervreemden) over een gedeelte van dat aandeel.
27.
Het Gerechtshof gaat er ook aan voorbij dat er in feite twee afzonderlijke rechtshandelingen plaatsvinden die los van elkaar gezien moeten worden, hoe men ook de onderliggende overeenkomst tussen [rekwirante] en [gerekwireerde 1] interpreteert. Een levering van een gedeelte in een aandeel en splitsing van een perceel zijn twee rechtshandelingen die los van elkaar kunnen plaatsvinden. Een levering valt in dat geval onder artikel 3:175 BW en de splitsing valt onder artikel 3:170 lid 3 BW. Nu aan de splitsing geen gevolg is gegeven, is [rekwirante] wel degelijk eigenaar geworden van het gedeelte in het aandeel van [A] en [B], doch heeft geen perceelsvorming plaats kunnen vinden, wegens het vermeend gebrek aan toestemming van [gerekwireerde 1].
28.
De redenatie dat een deelgenoot niet geconfronteerd dient te worden met een vergroting van het aantal deelgenoten is geen steekhoudende motivering, daar — gelet op de uitleg van artikel 3:175 BW van het Hof — het mogelijk is dat een partij haar hele aandeel verkoopt aan een samenwerking van bijvoorbeeld 10 natuurlijke personen en/of rechtspersonen, waardoor deelgenoten hoe dan ook worden geconfronteerd met een vergroting van deelgenoten, met of zonder toestemming.
29.
Voorts heeft het Gerechtshof geen juiste beoordeling gegeven ten aanzien van de geponeerde dwaling van de zijde van [rekwirante], althans heeft nimmer rekening gehouden met dit standpunt van [rekwirante]. Zulks vloeit evident naar voren, daar van het Hof mag worden verwacht dat zij begrijpt dat ingevolge de Woningwet louter burgemeester en wethouders bevoegd zijn om een partij — op aanvraag — een bouwtitel te verlenen. Gelet op de inhoud van de overeenkomst had [rekwirante] nimmer een bouwtitel kunnen realiseren voor [gerekwireerden] c.s., als ook [gerekwireerden] c.s. zelf. Derhalve staat en stond deze afspraak — naar het standpunt van [rekwirante] — buiten de overeenkomst en had deze louter betrekking op afspraken met betrekking tot het vervangende water. Het bedoelde perceel van [gerekwireerden] c.s. ligt immers buiten de rode bebouwingscontour van het streekplan van de provincie. Dit was [gerekwireerden] c.s. bekend of behoorde [gerekwireerden] c.s. bekend te zijn. Het had op de weg van [gerekwireerden] c.s. gelegen om deze bebouwingscontour bij de provincie aan de spreekwoordelijke ‘kaak te (blijven) stellen’, zoals hij eerder al had gedaan met de heer [naam 1] van de VEK Advies groep.
30.
Voorts is bekend dat [gerekwireerden] c.s. nimmer een civiele actie is gestart tegen de bouw van de vlietvilla's. De vlietvilla's zijn in 2003 opgeleverd, verkocht en geleverd. Het is thans niet meer redelijk en billijk om een beroep te doen op het rechtsgevolg wegens het ontbreken van een bouwvergunning, terwijl [gerekwireerden] c.s. nimmer de bouw feitelijk heeft getracht te stoppen.
31.
Gelet op het bovenstaande geeft het Gerechtshof evident blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [rekwirante] is wei degelijk eigenaar geworden van 2/3 deel van het bestreden perceeltje. De verkoop en levering van het perceeltje staat los van de gemaakte afspraken, waar de bouwvergunning onderdeel van uitmaakte. Zulks is meerdere malen naar voren gebracht.
Middel II
32.
Het tweede middel van cassatie richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 van het arrest:
4.1
De grieven 2 en 3 zijn gericht tegen het bestreden vonnis en tegen de afwijzing van de primaire vordering van [rekwirante] tot medewerking aan de overdracht van (zijn aandeel in) het litigieuze stuk grond. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Naar aanleiding van deze grieven en hetgeen [rekwirante] ter toelichting op de grieven heeft gesteld, overweegt het hof het volgende.
4.2
Het hof is het eens met hetgeen de rechtbank in 3.2 van haar vonnis heeft overwogen. Partijen zijn overeengekomen dat de overeenkomst d.d. 22 november 2001 als niet gesloten moet worden beschouwd als de door [gerekwireerde 1] gewenste bouwvergunning niet zou worden verleend. Vast staat dat die bouwvergunning niet is verleend. Dat betekent dat [rekwirante] haar primaire vordering niet kan baseren op de overeenkomst d.d. 22 november 2001. Ook als gedeeltelijke uitvoering is gegeven aan de overeenkomst, wordt dat niet anders. Hieraan doet niet af de theoretische morgelijkheid dat die bouwvergunning in de toekomst alsnog zou worden verleend. Overigens heeft [rekwirante] geen feiten gesteld waaruit de verwachting kan worden afgeleid dat die bouwvergunning alsnog zal worden verleend. Ook als [gerekwireerde 1] bemiddeld zou hebben bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [rekwirante] enerzijds en [A] en [B] anderzijds, wordt dat niet anders.
4.3
Het feit dat [rekwirante] is gaan bouwen op grond die mede eigendom is van [gerekwireerde 1], is voor haar risico. Het feit dat [rekwirante] er een zwaarwegend belang bij heeft dat zij vlietvilla nr. 4 kan leveren, is onvoldoende reden om [gerekwireerde 1] te verplichten tot medewerking aan verkoop van het litigieuze stuk grond. Anders dan [rekwirante] stelt had [gerekwireerde 1] wel degelijk een te respecteren belang zijn aandeel in het litigieuze stuk grond niet over te dragen, namelijk het belang zijn eigendomsrecht uit te oefenen. Thans heeft [gerekwireerde 2] dat belang. Van misbruik van is geen sprake. Ook de redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander oordeel. De grieven 2 en 3 falen.
33.
Naar het oordeel van [rekwirante] is er in casu evident sprake van verzuim van essentiële vormen en/of schending van het recht door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage. In het hiernavolgende zal worden opgemerkt hoe dit verzuim c.q. deze schending zich manifesteert.
34.
[rekwirante] meent terecht dat er te eenvoudig voorbij is gegaan aan de onmogelijkheid van de gemaakte afspraak (en het standpunt van [rekwirante] dat de bouwvergunning behoorde tot een nadere afspraak die buiten de verkoop en levering staat van het perceeltje grond) en de daaruit voortvloeiende dwaling, dan wel onevenredigheid in belangen bij het litigieuze stuk grond. Niet alleen vast staat dat [gerekwireerden] c.s. geen bouwvergunning is verleend, tevens staat vast dat niet [rekwirante], maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland (voorheen gemeente Maasland) als enige orgaan in staat is een bouwvergunning te verlenen en/of medewerking te verlenen aan het overschrijven van een bouwtitel, indien zulks via [rekwirante] zou plaatsvinden.
35.
Voorts was het [gerekwireerden] c.s. al lang bekend dat hij niet in aanmerking komt of zou komen voor een bouwtitel, aangezien zijn bedoelde perceel buiten de bekende rode bebouwingscontour ligt van het streekplan van de provincie Zuid-Holland. Het is derhalve in strijd met de redelijkheid en billijkheid enige gevolg te geven aan hetgeen is bepaald met betrekking tot het eventueel niet slagen ten aanzien van de bouwvergunning.
36.
Voorts heeft het Gerechtshof niet in de overwegingen meegenomen, zoals door [rekwirante] betoogd, dat [gerekwireerden] c.s. nimmer een civiele actie heeft ingesteld tegen de bouw of een voorlopige voorziening heeft verzocht tot schorsing van de eerder verleende bouwvergunning en vrijstelling. [gerekwireerden] c.s. heeft de situatie zelf laten voortduren en partijen in het thans voldongen feitencomplex laten belanden. Kennelijk heeft [gerekwireerden] c.s. minder belang bij zijn eigendomsrecht dan het Gerechtshof doet vermoeden.
37.
In aansluiting daarop valt niet te rijmen dat het Gerechtshof meent dat [gerekwireerden] c.s. een te respecteren eigendomsbelang heeft, namelijk het hebben van een eigendomsrecht. [gerekwireerden] c.s. heeft — en kan ook — nimmer aangeven welk en wat voor belang hij heeft met het perceeltje. Daarnaast ziet het er ook niet naar uit dat de gerealiseerde vlietvilla's zullen verdwijnen, aangezien deze de noodzakelijk bestuursrechtelijke grondslagen hebben verkregen.
38.
Tenslotte heeft het Hof niet in ogenschouw genomen dat er geen termijn is gekoppeld aan hetgeen is afgesproken. Het Hof meent dat [rekwirante] geen feiten heeft gesteld waaruit zou blijken dat [gerekwireerden] c.s. niet in aanmerking zou kunnen komen voor een bouwtitel. Daarnaast is [gerekwireerden] c.s. zelf ook niet stil blijven zitten en is drukdoende om alsnog een bouwtitel te verkrijgen. Dit was het Gerechtshof genoegzaam bekend.
39.
Gelet hierop is het prematuur om aan te nemen [gerekwireerden] c.s. niet in aanmerking komt, althans komt [gerekwireerden] c.s. nog geen beroep toe op de bepaling dat de overeenkomst van 22 november 2001 als niet geschreven dient te worden beschouwd. Daarnaast blijkt het de bekende gedragingen van [gerekwireerden] c.s. dat er sprake is van een wederzijdse inspanningsverplichting, zodat geoordeeld moet worden dat aan de bepaling ten aanzien van het ‘ongeschreven beschouwen van de overeenkomst’ redelijkerwijs geen betekenis meer toekomt.
40.
Indien [gerekwireerden] c.s. op enig moment de activiteiten zou staken aangaande het verkrijgen van een bouwtitel is hiermee artikel 6:23 BW van toepassing en is hijzelf verantwoordelijk voor het feit dat hij geen bouwtitel verkrijgt en geldt de bedoelde voorwaarde als niet ingetreden.
Conclusie cassatiemiddel II
41.
Het had op de weg gelegen van het Hof om — zoals door [rekwirante] naar voren is gebracht — de onmogelijkheid van de afspraak in ogenschouw te nemen. Derhalve dient er voorbij te worden gegaan aan de bepaling dat indien een bouwvergunning niet kan worden verleend aan [gerekwireerden] c.s. de overeenkomst niet als geschreven dient te worden beschouwd. [gerekwireerden] c.s. wist of behoorde te weten dat zijn perceel niet in aanmerking kwam of zou komen voor een bouwtitel.
42.
Voorts kent de bedoelde bepaling geen termijn, zodat naar het oordeel van [rekwirante] het rechtsgevolg niet als ingetreden kan worden beschouwd.
43.
[gerekwireerden] c.s. heeft op enig moment zelf ook de kwestie actief opgepakt om een bouwvergunning te verkrijgen. Zo heeft hij onder meer een zienswijze ingediend en vervolgens beroep aangetekend tegen het bestemmingsplan ‘Kern Maasland 2008’. Middels zijn processtukken tracht hij zijn eigen perceel te betrekken bij het nieuwe bestemmingsplan, zodat hij alsnog een bouwvergunning verleend kan krijgen.
44.
Door deze handeling is er sprake van een wederzijdse inspanningsverplichting zijdens [rekwirante] en [gerekwireerde 1] c.s. Door deze uitdrukkelijke karakterwijziging is het niet meer redelijk om het rechtsgevolg aan de litigieuze bepaling van de overeenkomst van 21 november 2001 toe te kennen. Immers, zodra [gerekwireerden] c.s. zijn acties staakt treedt de voorwaarde in, of kan deze intreden (aangezien er geen termijn is gegeven waarbinnen het één en ander gerealiseerd diende te worden), en wordt [rekwirante] aanzienlijk benadeeld. De voorwaarde dient dan als niet vervuld te worden beschouwd ex artikel 6:23 BW.
45.
Het Hof geeft gelet op het bovenstaande geen blijk van een juiste rechtsopvatting. Derhalve is [rekwirante] niet alleen eigenaar geworden van 2/3 deel, maar heeft zij tevens voldoende recht en belang bij de toedeling van het deel van [gerekwireerden] c.s. aan [rekwirante].
Middel III
46.
Het derde en laatste middel van cassatie richt zich tegen de rechtsoverwegingen 5 tot en met 7 van het arrest:
- 5.
Grief 4 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen. Grief 4 bevat na de afwijzing van de eerste drie grieven geen nieuwe gezichtspunten. Grief 4 faalt.
- 6.
Grief 5 is gericht tegen de kosten veroordeling. Aangezien [rekwirante] als de in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, is de in eerste aanleg gegeven beslissing over de proceskosten juist. Grief 5 faalt.
- 7.
Het hof gaat voorbij aan het door [rekwirante] gedane bewijsaanbod, aangezien [rekwirante] geen relevante feiten heeft gesteld die bewijs behoeven. Nu de grieven falen zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen en het door [rekwirante] nieuw in hoger beroep gevorderde afwijzen. Het hof zal [rekwirante] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
47.
Naar het oordeel van [rekwirante] is er in casu evident sprake van verzuim van essentiële vormen en/of schending van het recht door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage. In het hiernavolgende zal worden opgemerkt hoe dit verzuim c.q. deze schending zich manifesteert.
48.
Voor wat betreft het derde middel van cassatie moge hetgeen onder cassatiemiddel I en II is gesteld hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Conclusie cassatiemiddel III
49.
Gelet op hetgeen hierboven naar voren is gebracht geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en dient hetgeen hierboven is gesteld als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Mitsdien
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen het arrest d.d. 16 februari 2010 van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage gewezen tussen partijen onder zaaknummer, respectievelijk oud-rolnummer 105.003.818/01 en C05/1458, de vorderingen van [rekwirante] alsnog toe te wijzen, dan wel met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad der Nederlanden zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten zijn voor mij, deurwaarder, [€ 73,89]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2010
HR 13 maart 1981,NJ 1981, 635