ABRvS, 28-01-2015, nr. 201402280/1/V3
ECLI:NL:RVS:2015:269
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
201402280/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:269, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2015/86 met annotatie van mr. drs. J.H. van Breda
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
201402280/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 december 2013 en haar uitspraak van 21 februari 2014, beide in zaak nr. 13/19525 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 11 december 2013 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die uitspraak het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan het besluit van 26 juli 2013 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank, nadat de staatssecretaris de rechtbank te kennen had gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, het door de vreemdeling tegen het besluit van 26 juli 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het antwoord van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het BMA-advies van 13 juni 2013 (hierna: het BMA-advies) op vraag 1b naar de aard van de klachten slechts steunt op de door de huisarts van de vreemdeling verstrekte informatie van 30 mei 2013, terwijl uit de onderliggende stukken niet, zoals door de huisarts is gesteld, kan worden opgemaakt dat de psychische stoornissen van de vreemdeling door de voormalige behandelaars zijn geduid in het kader van een aanpassingsstoornis in verband met de procedure. De keuze van het BMA voor de door de huisarts gestelde diagnose is daarom niet inzichtelijk, aldus de rechtbank.
1.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het besluit van 26 juli 2013 een motiveringsgebrek kleeft. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank, door te overwegen als weergegeven onder 1., niet heeft onderkend dat er geen reden is om te twijfelen aan de deskundigheid van de huisarts en dat, nu de huisarts door de vreemdeling als behandelaar is opgegeven, het BMA heeft mogen afgaan op zijn informatie. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat niet duidelijk is om welke reden het BMA voorbij is gegaan aan het psychologisch rapport over de vreemdeling van Psyche van 1 december 2010 (hierna: het rapport), waarin is gesteld dat de vreemdeling een chronische posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis heeft. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat slechts de informatie van de huisarts van recente datum is, zodat niet valt in te zien waarom het BMA tevens het rapport, dat niet meer als actueel kan worden aangemerkt, uitdrukkelijk onder de aard van de klachten had moeten noemen en had moeten toelichten waarom de keuze is gemaakt voor de informatie van de huisarts. Nu bovendien het rapport wel in het BMA-advies is genoemd als ontvangen medische informatie, blijkt daaruit dat het BMA de eerdere diagnose die ten aanzien van de vreemdeling is gesteld, heeft onderkend, aldus de staatssecretaris.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat het BMA-advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
1.3. Aan het BMA-advies zijn een brief van de huisarts van 30 mei 2013 en het rapport ten grondslag gelegd. In voormelde brief verwijst de huisarts onder andere naar informatie van de GGZ consulent, waar de vreemdeling op dat moment onder behandeling was.
1.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, de huisarts een medisch deskundige is en dat, nu geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan zijn deskundigheid, het BMA heeft mogen afgaan op de door hem verstrekte informatie. Dat het BMA niet heeft toegelicht waarom het slechts uitgaat van de informatie van de huisarts, maakt niet dat het BMA-advies daarom niet inzichtelijk is. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA het rapport heeft betrokken in zijn advisering, maar dat de door de huisarts verstrekte informatie van recentere datum is en dat het rapport, dat dateert van 1 december 2010, niet langer actueel is. Gelet hierop heeft de rechtbank in zoverre ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris het BMA-advies niet aan het besluit van 26 juli 2013 ten grondslag mocht leggen.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de gestelde diagnoses uiteenlopen en dat het Protocol Bureau Medische Advisering van oktober 2010 (www.ind.nl) de BMA-arts dwingt in het voorliggende geval nader onderzoek te doen. Nu onduidelijk is waarom de BMA-arts daartoe niet is overgegaan, heeft de staatssecretaris niet aan de op hem rustende vergewisplicht voldaan.
3.1. Tot de deskundigheid van het BMA behoort het kunnen beoordelen of een nadere specialistische inbreng voor de beantwoording van de vragen van de staatssecretaris over onder andere het ontstaan van een medische noodsituatie bij stopzetting van een behandeling noodzakelijk is. Dat de BMA-arts in dit geval niet heeft verzocht om nader psychiatrisch advies, betekent niet dat reeds daarom het besluit van 26 juli 2013 niet wordt gedragen door een zorgvuldig tot stand gekomen en inzichtelijk medisch advies van het BMA. Anders dan de vreemdeling betoogt, volgt uit voormeld Protocol niet dat dit de BMA-arts er in het voorliggende geval toe dwong nader onderzoek te doen. Uit het BMA-advies en de daarbij gegeven antwoorden wordt voldoende duidelijk waarom de BMA-arts geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te verrichten of te laten verrichten.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bij de behandeling van het bezwaar niet heeft mogen afzien van het horen.
4.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.4. en 3.1. is overwogen en hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 december 2013 en haar uitspraak van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/19525;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
689.