CRvB, 30-03-2006, nr. 04/232 CSV
ECLI:NL:CRVB:2006:AW2066
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-03-2006
- Zaaknummer
04/232 CSV
- LJN
AW2066
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AW2066, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑03‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Terugkomen van eerder genomen ambtshalve genomen besluit. Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden?
Partij(en)
04/232 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2003, reg. nr. 03/257.
Namens gedaagde is door mr. J. Jong, advocaat te Zaandam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 januari 2006, waar voor appellant is verschenen
mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv en waar voor gedaagde is verschenen mr. Jong voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellant bij brief van 20 maart 2002 verzocht over te gaan tot herziening van de door haar betaalde premies over de jaren 1992 tot en met 1999 ter zake van de in die jaren voor haar werkzame werknemers in vaste dienst op basis van een werkpatroon van 14 dagen op en 14 dagen af. Gedaagde heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184. In de optiek van gedaagde moet deze uitspraak aldus worden uitgelegd, dat uitsluitend premie kan worden berekend over dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt. De premievaststelling over de jaren 1992 tot en met 1999 zien evenwel op loonbetalingen aan haar werknemers die in ploegendienst werkzaam zijn, op alle dagen van een loonbetalingstijdvak, dus ook op de dagen dat geen arbeid is verricht. Bij besluit van 9 september 2002 is dit verzoek afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 9 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich, voor zover in hoger beroep van belang, op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het namens gedaagde aangevoerde merkt appellant niet aan als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die aanleiding geeft tot herziening van de premienota’s.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend betrekking kan hebben op herhaalde aanvragen. Zoals de Raad al meerdere malen heeft overwogen mag, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen.
In hoger beroep dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of appellant op goede gronden geweigerd heeft om terug te komen van de reeds onherroepelijk geworden premiebesluiten over de jaren 1992 tot en met 1999 en om de over die jaren betaalde premies gedeeltelijk te restitueren.
Appellant heeft dienaangaande aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten en omstandig- heden, en dat dergelijke nova volgens vaste jurisprudentie van de Raad niet gelegen kunnen zijn in jurisprudentie waaruit blijkt dat een in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluit berust op een onjuiste uitleg van de Wet.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het herzieningsverzoek is gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zoals dit artikellid ten tijde hier van belang luidde. Op grond van dit artikel moet appellant indien de premie te hoog is vastgesteld die premie alsnog met terugwerkende kracht met een tijdvak van vijf jaar op het juiste bedrag vaststellen. Gedaagde voelt zich hierin gesteund door het oordeel van de rechtbank dat de in artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regelingen voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een zogeheten lex specialis en dat appellant derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ 2005/341, stelt de Raad vast dat gedaagde met haar hierboven vermelde stelling miskent, dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De door gedaagde verdedigde opvatting verdraagt zich tevens niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Appellant heeft er in dit verband ter zitting van de Raad terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door gedaagde bedoeld.
De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagde ter ondersteuning van haar herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De door gedaagde genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 kan niet worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Hieraan kan tenslotte niet afdoen het beroep van gedaagde op het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de Raad levert het feit dat appellant op grond van de uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 ten aanzien van een zusteronderneming van gedaagde de premienota’s over de jaren 1992 tot en met 2000 wel opnieuw heeft vastgesteld, geen grond op voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voornoemde premienota’s hadden betrekking op de voor dat bedrijf werkzame uitzendkrachten, terwijl in het onderhavige geval het bestreden besluit betrekking heeft op de bij gedaagde in vaste dienst zijnde werknemers.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get). A.H. Polderman-Eelderink.