Hof Den Haag, 08-11-2013, nr. BK-13/00197
ECLI:NL:GHDHA:2013:4224
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-11-2013
- Zaaknummer
BK-13/00197
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:4224, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑11‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2014/17.14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Belanghebbenden kwalificeren als fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00197
Uitspraak van 8 november 2013
in het geding tussen:
Stichting [X] en Stichting [Y], beide statutair gevestigd te [Z], belanghebbenden,
en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2012, nummer AWB 12/3275, betreffende de hierna vermelde beschikking.
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbenden te worden aangemerkt als één ondernemer voor de omzetbelasting afgewezen.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 310 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aldus gewijzigd dat belanghebbenden met ingang van 1 juni 2011 worden aangemerkt als één ondernemer voor de omzetbelasting, de Inspecteur veroordeeld in het betalen van een dwangsom van € 700 aan belanghebbenden, de Inspecteur veroordeeld in de in beroep gemaakte proceskosten van € 874, te betalen aan belanghebbenden, en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 310 aan belanghebbenden te vergoeden.
Geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend. Zij hebben incidenteel hoger beroep ingesteld, hetwelk de Inspecteur heeft beantwoord.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Stichting [X] heeft tot doel het tegen vergoeding bevorderen van zelfstandig wonen van personen die door psychische en/of psychosociale factoren de zelfstandigheid (nog) niet volledig kunnen realiseren, een en ander door middel van adequate begeleiding. Voor die activiteit is zij ondernemer voor de omzetbelasting.
3.2. Tot het jaar 2011 voert Stichting [X] ook werkzaamheden uit op het gebied van budgethulpverlening ten behoeve van (psycho)sociaal kwetsbare personen.
3.3. Op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) gelden eisen van transparantie. Vanwege die eisen heeft Stichting [X] besloten de werkzaamheden van budgethulpverlening over te dragen aan een andere rechtspersoon. In dat verband is vanuit het bestuur van Stichting [X] op 17 november 2010 Stichting [Y] opgericht.
3.4. Stichting [Y] heeft tot doel het tegen vergoeding verlenen van budgethulp aan (psycho)sociaal kwetsbare personen die niet in staat zijn zelfstandig hun vermogen te beheren dan wel zelfstandig over hun vermogen te beschikken. De hulpverlening bestaat in schuldhulpverlening, (budget)begeleiding en budgetbeheer ten behoeve van een verantwoord beheer en een verantwoorde besteding van het inkomen en/of vermogen. Voor die activiteit is zij ondernemer voor de omzetbelasting.
3.5. Stichting [X] verleent tegen vergoeding facilitaire ondersteuning en andere diensten, waaronder het verhuren van kantoorruimte, aan Stichting [Y]. Stichting [Y] verleent tegen vergoeding diensten met betrekking tot budgetbegeleiding en kassabetaalsystemen aan Stichting [X].
3.6. De enige bestuurder van zowel Stichting [X] als van Stichting [Y] is [A].
3.7. De (afwijzende) beschikking vermeldt:
"(…)
In onze brief van 14 december 2010 is aan u een voorlopig standpunt kenbaar gemaakt. De Belastingdienst is van mening dat niet voldaan is aan de eis van financiële verwevenheid. In uw brief van 24 januari 2011 zet u uiteen waarom u van mening bent dat er in casu sprake is van een financiële, organisatorische en economische verwevenheid. U verzoekt de Belastingdienst een beschikking fiscale eenheid af te geven. (…) Weliswaar heeft het bestuur van [X] een grote mate zeggenschap over [Y], maar dit leidt nog niet [tot] financiële verwevenheid. In de onderhavige casus is de financiële relatie niet van dien aard dat door gebruikmaking van de zeggenschap de financiële positie in een gewenste onderlinge verhouding kan worden gebracht. Dat er in casu sprake is van organisatorische verwevenheid wil niet zeggen dat de stichtingen dan ook automatisch financieel verweven zijn.
Resumé
Op grond van het voorafgaande concludeer ik dat de stichtingen niet voldoende financieel verweven zijn om als fiscale eenheid te kunnen worden aangemerkt.
(…)"
3.8. De uitspraak op bezwaar vermeldt:
"(…)
Aan alle drie de voorwaarden moet worden voldaan. Naar mijn mening is er in het onderhavige geval sprake van een economische en organisatorische verwevenheid. De vraag is of er sprake is van financiële verwevenheid en of dit voldoende is aangetoond.
(…)
Dat er sprake is van organisatorische verwevenheid wil niet zeggen dat de stichtingen dan ook automatisch financieel verweven zijn.
(…)"
Oordeel van de rechtbank
4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
12. [
De Inspecteur] heeft in de uitspraak op bezwaar vermeld dat naar zijn mening is voldaan aan de eisen van economische en organisatorische verwevenheid. Hierop komt hij in zijn verweerschrift terug. De rechtbank stelt voorop dat hierdoor materieel geen wijziging is gekomen in het standpunt van [de Inspecteur]. [De Inspecteur] was en blijft van mening dat geen sprake is van een fiscale eenheid. Het staat [de Inspecteur] vrij om de onderbouwing van dat standpunt aan te vullen dan wel te wijzigen gedurende de loop van het geding (HR 7 oktober 1998, nr. 33577, LJN AA2310, BNB 1999/33). Naar het oordeel van de rechtbank zijn [belanghebbenden] voorts niet door die gewijzigde onderbouwing in hun processuele positie geschaad nu zij de gelegenheid hebben gehad en daadwerkelijk hebben genomen om hun visie op de organisatorische en economische verwevenheid nader te onderbouwen.
Fiscale eenheid
Financiële verwevenheid
(…)
14.
Ter zake van de financiële verwevenheid hebben [belanghebbenden] aangevoerd dat [X] de (financiële) dienst uitmaakt bij [Y]. De directeur is zelfstandig bevoegd voor de beide stichtingen, er wordt een centrale financiële administratie gevoerd, [X] financiert [Y], [X] stelt vrijwel alle tarieven vast en grijpt in wanneer dit noodzakelijk is en het bestuur van [belanghebbenden] wordt gevoerd door dezelfde persoon. [X] maakt tegen vergoeding gebruik van de diensten van [Y] en andersom. De Stichtingen zijn verder afhankelijk van elkaar door hun rekeningcourantverhoudingen.
15.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de financiële positie en/of de financiële gedragingen van [X] rechtstreeks afhankelijk zijn van, dan wel rechtstreeks van invloed zijn op de financiële positie van [Y] en dat daarmee is voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid. Dat, zoals [de Inspecteur] stelt, de rekeningcourantverhouding niet kan worden beschouwd als een gezamenlijke bankrekening betekent niet dat daaraan geen betekenis moet worden toegekend. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad [HR 26 juni 2009, nr. 43872, LJN BF0401] kan immers niet worden afgeleid dat sprake moet zijn van een gezamenlijke bankrekening. [De Inspecteur] heeft verder aangevoerd dat uit artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit WTZi volgt dat geen sprake kan zijn van financiële verwevenheid omdat met de overdracht van de activiteiten op het vlak van budgetbeheer en budgetbegeleiding aan [Y] juist een strikte scheiding van de financiën wordt bewerkstelligd. [De Inspecteur] stelt verder dat het gegeven dat het bestuur en de raad van toezicht vooralsnog uit dezelfde personen bestaan niet leidt tot financiële verwevenheid en dat de financiële verwevenheid tussen beide stichtingen niet in de onderscheiden statuten is vastgelegd. Dat doet evenwel niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen nu de vraag of sprake is van verwevenheid moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten.
Organisatorische verwevenheid
16.
Voor het bestaan van een verwevenheid in organisatorisch opzicht in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet is vereist dat de betrokken lichamen onder een gezamenlijke, althans als een eenheid functionerende, leiding staan, dan wel de leiding van het ene lichaam ten opzichte van die van het andere in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeert.
17.
Aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De (enig) directeur van beide stichtingen is enig bestuurder van beide stichtingen. De directeur is zelfstandig bevoegd en behartigt de belangen van beide stichtingen. De leden van de Raad van Toezicht van [X] zijn dezelfde personen als de leden van de Raad van Toezicht van [Y]. Dat in de statuten van beide stichtingen niet is vastgelegd dat bestuurders en Raden van Toezicht uit dezelfde personen moeten bestaan, doet daaraan niet af nu, zoals reeds onder 15 is overwogen, de vraag of sprake is van verwevenheid moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten. Dat [Y] een aparte manager heeft benoemd, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu [belanghebbenden] onweersproken hebben gesteld dat deze manager niet een beleidsbepalende functie heeft.
Economische verwevenheid
18.
Van verwevenheid in economisch opzicht is sprake indien de activiteiten van in casu de stichtingen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, dan wel de activiteiten van in casu de ene stichting in hoofdzaak ten behoeve van de andere stichting worden uitgeoefend.
19.
De hoofdactiviteit van [X] is gericht op personen die door psychische en/of psychosociale factoren (nog) niet volledig zelfstandig kunnen wonen en die van [Y] op (psycho)sociaal kwetsbare personen die niet in staat zijn zelfstandig hun vermogen te beheren. Op grond hiervan is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat de activiteiten als van dezelfde aard zijn en gericht zijn op dan wel verricht zijn ten behoeve van groepen gelijksoortige afnemers, te weten psychisch en/of psycho(sociaal) kwetsbare personen. Derhalve strekken de activiteiten in hoofdzaak ter verwezenlijking van een zelfde economisch doel, te weten het verlenen van ondersteuning aan deze personen. De rechtbank heeft daarmee mede in aanmerking genomen dat, zoals [belanghebbenden] onweersproken hebben verklaard, 70% van de cliënten van [X] tevens cliënt is van [Y].
20.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat, nu ook overigens is voldaan aan het bepaalde in art. 7, vierde lid, van de wet, [belanghebbenden] als één ondernemer dienen te worden aangemerkt. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond.
Dwangsom
21.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Dat betekent dat de beschikking uiterlijk twee weken na de uitspraak op bezwaar had moeten worden afgegeven. [De Inspecteur] heeft niet voldaan aan het gestelde in artikel 4:18 van de Awb en geen beschikking afgegeven inzake de dwangsom. De rechtbank houdt het ervoor dat [de Inspecteur] kennelijk geen dwangsom heeft willen toekennen. Ingevolge artikel 4:19 van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking inzake de dwangsom. [De Inspecteur] heeft in het verweerschrift meegedeeld dat de dwangsom conform de berekening van [belanghebbenden] zal worden vastgesteld op € 700. Daarmee is dus niet langer in geschil dat [de Inspecteur] een dwangsom verschuldigd is geworden en dat [de Inspecteur] deze ten onrechte niet heeft toegekend. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond.
Proceskosten
22.
De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbenden] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. [Belanghebbenden] verzoeken om een integrale vergoeding van de kosten op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of indien hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/021234, LJN BP2975). Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Derhalve wijst de rechtbank het verzoek van [belanghebbenden] om de werkelijk gemaakte proceskosten te vergoeden af.
23.
De rechtbank stelt de kosten van het beroep op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
(…)"
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of belanghebbenden als fiscale eenheid voor de omzetbelasting zijn aan te merken, welke vraag door de Inspecteur ontkennend en door belanghebbenden, zonodig met een beroep op het vertrouwensbeginsel, bevestigend wordt beantwoord. Voor het geval dat het gelijk aan de zijde van belanghebbenden is, stellen belanghebbenden in incidenteel hoger beroep dat zij in aanmerking komen voor een integrale proceskostenvergoeding.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
6.1. Met partijen is het Hof van oordeel dat de stukken van het geding uitwijzen dat het hogerberoepschrift, dat binnen een week na de termijn van zes weken ter griffie van het Hof is binnengekomen, vóór het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, zodat het hoger beroep ontvankelijk is.
6.2. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid beslist dat belanghebbenden kwalificeren als fiscale eenheid (één ondernemer) voor de omzetbelasting. De voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder ook die betreffende de ontstaansgeschiedenis van beide stichtingen, laten geen andere gevolgtrekking toe, de overwegingen van de rechtbank overnemende, dan dat ten volle aan de drie eisen van verwevenheid is voldaan. De Inspecteur heeft weliswaar diverse (juridische) stellingen betrokken, maar heeft niets aangevoerd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbenden. Haar overige stellingen hoeven geen behandeling.
6.3. Het Hof is van oordeel, de overwegingen van de rechtbank overnemende, dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een volledige vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten rechtvaardigen.
6.4. De stukken van het geding laten naar 's Hofs oordeel niettemin geen misverstand bestaan dat de Inspecteur in de bezwaarfase over meer dan voldoende gegevens beschikt om, althans uitgaande van diens opvattingen, te beslissen dat niet aan de eisen van verwevenheid in organisatorische zin en van verwevenheid in economische zin is voldaan dan wel daarover ten minste gerede twijfel te hebben. Met belanghebbenden is het Hof dan ook van oordeel dat belanghebbenden na de bezwaarfase zeker niet hoefden te verwachten, gelet ook op de duidelijke bewoordingen in de beschikking en in de uitspraak op bezwaar, dat het geschil meer behelst dan de vraag of is voldaan aan de financiële verwevenheid. Het Hof kan belanghebbenden daarom volgen in haar stelling ter zitting dat in beroep en hoger beroep uitsluitend aan de Inspecteur te wijten extra proceskosten zijn gemaakt, nog daargelaten dat de rechtbank belanghebbenden op alle inhoudelijke punten in het gelijk heeft gesteld. Het hof stelt de extra kosten op € 1.000, welk bedrag naast de proceskosten die zijn te berekenen volgens de standaardvergoedingsregeling, voor vergoeding in aanmerking komt.
6.5. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en het incidenteel hoger beroep gegrond. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 5.248 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten à € 472 x 2 en in hoger beroep: 2,5 punten à € 472 x 2, plus € 1.000 (zie 6.4). Voor een hogere vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2. Nu de uitspraak van de rechtbank (behoudens de beslissing over de proceskosten) in stand blijft, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur instellen van hoger beroep een griffierecht van € 478 geheven.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskosten; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 5.248.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač. De beslissing is op 8 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.