Rb. Haarlem, 29-12-2010, nr. 164762 - HA ZA 09-1809
ECLI:NL:RBHAA:2010:BP0276
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
29-12-2010
- Zaaknummer
164762 - HA ZA 09-1809
- LJN
BP0276
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BP0276, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 29‑12‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 29‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Erfgrens; ruilverkaveling; verkrijgende verjaring erfdienstbaarheid; Partijen hebben aanpalende percelen in eigendom. Tussen partijen is onder meer de ligging van de erfgrens in geschil. Eiser betwist de juistheid van de erfgrensbepaling onder verwijzing naar een kadastrale uitmeting van 1974. In 1989 heeft echter ruilverkaveling plaatsgevonden. Ruilverkaveling leidt tot originaire eigendomsverkrijging. Deze titel is onaantastbaar. Aan de uitmeting van 1974 komt daarom geen betekenis toe. Het beroep van eiser op verkrijgende verjaring van een recht van erfdienstbaarheid faalt, nu eiser niet als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt en de termijn voor verkrijgende verjaring bij bezit niet te goeder trouw nog niet is verstreken. Eerst tijdens pleidooi heeft eiser de stelling naar voren gebracht dat gedaagden hun perceel hebben verhoogd en daardoor water op het perceel van eiser loopt. De rechtbank acht deze wijziging van de grondslag van de eis ontoelaatbaar wegens strijd met de goede procesorde. Gedaagde heeft daarop onvoldoende kunnen reageren en een onderzoek naar deze nieuwe stelling zou tot onaanvaardbare vertraging van de procedure leiden.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 164762 / HA ZA 09-1809
Vonnis van 29 december 2010
in de zaak van
1. [naam eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [naam eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. B.J.C. Boogers-de Haan te Amsterdam,
tegen
1. [naam gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. G. Kramer te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 3 maart 2010;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 9 juni 2010;
- -
de antwoordakte vermeerdering en wijziging eis zijdens [gedaagden];
- -
het proces-verbaal van de zitting d.d. 17 november 2010;
- -
de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eisers] zijn sedert 31 januari 1992 eigenaar van het perceel [adres], kadastraal bekend als [plaatsnaam], C 17, groot 18 are en 30 centiare. Het perceel is gekocht van [betrokkene 1], echtgenoot van [betrokkene 2].
2.2.
[gedaagden] zijn sedert 17 april 2007 eigenaar van het (naastgelegen) perceel [adres]. Het perceel is gekocht van de Stichting Beheer Hervormde Kerk te [plaatsnaam]. De akte van levering vermeldt, voor zover van belang, het navolgende:
Verkoper heeft (…) aan koper verkocht en levert (…) aan koper, die (…) van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt (…):
een perceel grond met de daarop staande houten atelierwoning, erf, ondergrond en verdere aanhorigheden te [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie C nummer 18, groot zestien are negentig centiare.
2.3.
Het perceel van [gedaagden] grenst aan de zuidoostzijde aan het perceel van [eisers]. Beide percelen grenzen aan de ene zijde aan [straatnaam] en aan de andere zijde aan het water van [naam water].
2.4.
Na de koop van het perceel [adres] hebben [gedaagden] een aannemer opdracht gegeven een woonhuis met garage op het perceel te bouwen. De gemeente [gemeente] heeft de benodigde vergunningen verstrekt, waartegen geen bezwaar is gemaakt. De bouw is inmiddels afgerond.
2.5.
Op 30 oktober 2008 heeft het kadaster op aanvraag van [gedaagden] een grensreconstructie en uitmeting (hierna: uitmeting) verricht, waarbij de grenzen van het perceel van [gedaagden] zijn aangewezen aan [gedaagde 1], [eiser 1] en [betrokkene 3], de eigenaar van het perceel met kadastraal nummer C 19.
2.6.
Op 14 september 2009 hebben [eisers] en [gedaagden] in een door [gedaagden] geëntameerd kort geding – onder meer – de volgende afspraken gemaakt:
- 1.
Partijen zullen op zo kort mogelijke termijn, met bijstand van hun advocaten, aan het kadaster opdracht geven om uit te meten wat de oppervlakte van het perceel van [gedaagden], zoals dat is uitgemeten door het kadaster op 30 oktober 2008 en wat als gevolg van die uitmeting de oppervlakte is van het perceel van [eisers] De kosten van deze werkzaamheden zullen door partijen elk voor de helft worden gedragen.
- 2.
Partijen zullen door middel van hun advocaten een onderzoek instellen naar de gang van zaken met betrekking tot de ruilverkaveling die op 22 december 1989 heeft plaatsgevonden en wat daarvan de gevolgen zijn geweest en zijn voor elk van de percelen van partijen.
2.7.
De advocaat van [gedaagden] heeft het kadaster te Alkmaar verzocht uitvoering te geven aan de bij kort geding onder 1 gemaakte afspraak.
2.8.
De advocaat van [eisers] heeft het kadaster te Amsterdam verzocht uitvoering te geven aan de bij kort geding onder 1 gemaakte afspraak.
2.9.
Op 2 december 2009 heeft het kadaster te Alkmaar een nieuwe uitmeting verricht, waarbij de oppervlakte van het perceel van [gedaagden] is uitgemeten. De oppervlakte is 16 are en 90 centiare.
2.10.
Notaris Moesker heeft op verzoek van [gedaagden] een onderzoek ingesteld naar de ruilverkaveling van 22 december 1989. Moesker heeft d.d. 11 januari 2010 – voor zover van belang – het volgende gerapporteerd:
De belangrijkste informatiebron (…) is het kadaster en dan wel met name de akte van ruilverkaveling die op 22 december 1989 is verleden voor de destijds te Castricum gevestigde notaris J. van Zanten, op dezelfde dat [sic] bij afschrift overgeschreven ten hypotheekkantore te Amsterdam in deel 9870 nummer 5.
Bij deze ruilverkaveling is onder andere het nieuwe kadastrale perceel, gemeente [gemeente], sectie C nummer 18 ontstaan met een grootte van 16 are en 90 centiare.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eisers] vorderen na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. zal verklaren voor recht dat eisers door verjaring de erfdienstbaarheid hebben
van het gebruik van de sloot c.q. waterloop die zich tussen de percelen van partijen, vanaf de weg tot aan de rivier [naam rivier], heeft bevonden, welke sloot c.q.
waterloop door eisers werd gebruikt voor afwateringsdoeleinden;
II. zal verklaren voor recht dat gedaagden onrechtmatig jegens eisers hebben gehandeld door de onder I genoemde sloot c.q. greppel te dempen, althans het gebruik daarvan onmogelijk te maken;
III. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot het vergoeden van de door eisers ten gevolge van het dempen van de onder I en II genoemde sloot c. q. greppel geleden en nog te lijden schade, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij Staat en dient te worden vereffend volgens de wet;
IV. gedaagden zal bevelen binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de voor de ten behoeve van de sub 1 genoemde afwateringsdoeleinden, onder I en II genoemde sloot c.q. waterloop te doen opengraven, althans gedaagden te bevelen een gelijkwaardige voorziening voor afwateringsdoeleinden tot stand te brengen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag, of gedeelte daarvan, dat gedaagden in gebreke blijven aan dit bevel te voldoen;
V. zal verklaren voor recht dat de aangeslibde grond, als omschreven in het lichaam
van de dagvaarding en conclusie van antwoord in reconventie (in de conclusie
van antwoord in reconventie onder productie 6 met letter C aangeduid op de
kaar), door verjaring ex artikel 3:99 BW door een onafgebroken bezit van tien
jaren, en/of op grond van artikel 5:29 BW eigendom is geworden van eisers;
VI. gedaagden zal verbieden inbreuk te maken op het onder I omschreven eigendomsrecht van de (eveneens onder V genoemde) aangeslibde grond, waaronder gedaagden te verbieden tot het kappen van bomen, struiken en/of gewas op de betreffende aangeslibde grond over te gaan, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere overtreding van dit verbod;
VII. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de
nakosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
gedaagden zal veroordelen om eisers tegen kwijting te betalen een bedrag van € 1.420,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure, inclusief (na)salaris gemachtigde;
- II.
voor recht zal verklaren dat de erfafscheiding tussen de percelen [perceel gedaagden] en [perceel eisers] gelegen is op de lijn die door het kadaster is vastgesteld op 30 oktober 2008 en 2 december 2009 en waarvan een gewaarmerkte kopie aan dit vonnis is gehecht.
3.5.
[eisers] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en reconventie
Vordering I tot en met IV in conventie en II in reconventie
4.1.
Voor de beoordeling van de vorderingen van partijen is het van belang vast te stellen waar de erfgrens tussen de percelen van partijen is gelegen. Aangezien [gedaagden] onder II in reconventie een verklaring voor recht hebben gevorderd omtrent de ligging van de erfgrens, zal de rechtbank deze vordering eerst behandelen.
4.2.
[gedaagden] leggen aan hun vordering ten grondslag dat de erfgrens volgt uit de kadastrale uitmetingen van 2004, 2008 en 2009. Voorts hebben [gedaagden] een beroep gedaan op de ruilverkaveling die in 1989 heeft plaatsgevonden, waarbij de oppervlakte van het nieuwe perceel van [gedaagden] (en dat van [eisers]) is vastgesteld. Deze oppervlakte komt overeen met de in 2009 door het kadaster uitgemeten oppervlakte.
4.3.
[eisers] hebben naar voren gebracht dat er een sloot tussen de percelen van [eisers] en [gedaagden] heeft gelegen en dat de erfgrens tussen de percelen in het midden van deze sloot was gelegen. Volgens [eisers] hebben [gedaagden] deze sloot inmiddels gedempt. Ter onderbouwing van het bestaan van de sloot hebben [eisers] een kaart van Staatsbosbeheer en een foto in het geding gebracht. Hierop is te zien dat er een sloot tussen de percelen liep, aldus [eisers] Ter onderbouwing van de stelling dat de erfgrens in het midden van de sloot ligt, hebben [eisers] naar voren gebracht dat erfgrenzen in drassig veengebied als het onderhavige vanouds gevormd worden door sloten en voorts dat art. 5:36 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat wanneer een sloot als feitelijke afscheiding tussen twee erven fungeert, het midden ervan vermoed wordt de erfgrens te zijn. Voorts hebben [eisers] gesteld dat in 2004 een foutieve grensbepaling door het kadaster is verricht, op welke fout de uitmetingen in 2008 en 2009 hebben voortgeborduurd. Ter staving van deze stelling hebben [eisers] het rapport van de kadastrale uitmeting in 2004 en een rapport van een kadastrale uitmeting in 1974 in het geding gebracht, waaruit volgt dat bij de uitmeting in 2004 ten onrechte een schutting als referentie is gebruikt, aldus nog steeds [eisers]
Ten aanzien van de ruilverkaveling in 1989 hebben [eisers] nog naar voren gebracht dat in strijd met de regels van ruilverkaveling geen geldelijke vergoeding ter compensatie is bepaald.
4.4.
[gedaagden] hebben betwist dat er een sloot tussen de beide percelen heeft gelopen en dat de erfgrens in het midden van deze sloot zou liggen. Er zou slechts sprake zijn geweest van een greppel, gelegen op het perceel van [gedaagden] Ter onderbouwing van deze betwisting hebben [gedaagden] een verklaring van [betrokkene 2], de echtgenote van de vorige eigenaar van het perceel van [eisers], in het geding gebracht. Zij heeft verklaard dat er een greppel op het terrein van haar buren liep.
4.5.
Voor het antwoord op de vraag of de door [eisers] bedoelde sloot dan wel greppel de erfgrens vormde tussen de percelen van partijen, is allereerst van belang dat in 1989 de percelen van partijen zijn betrokken in een ruilverkaveling. Artikel 208, tweede lid, van de Landinrichtingswet 1985 bepaalt ten aanzien van de akte van toedeling c.q. de ruilakte:
Zij geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving van de akte in de openbare registers worden de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen.
Op 1 januari 2007 is (ter vervanging van de Landinrichtingswet) de Wet inrichting landelijk gebied in werking getreden, waarvan artikel 82, lid 2, bepaalt:
Zij geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving van de ruilakte in de openbare registers worden de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen.
4.6.
Uit deze bepalingen volgt dat de inschrijving van de akte van toedeling c.q. de ruilakte leidt tot (originaire) eigendomsverkrijging. Na het voltooien van de ruilverkaveling wordt de titel onaantastbaar. Daarmee is, behoudens bijzondere gevallen waarvan in dit geding geen sprake is, niet te verenigen dat na het verstrijken van de wettelijke termijnen alsnog een beroep wordt gedaan op het ontbreken van een financiële regeling, met als doel de vaststelling van rechten op de in de ruilverkaveling betrokken percelen aan te tasten. De wet voorziet immers in een met procedurele waarborgen omkleed gesloten stelsel van vergoedingen (HR 24 september 2009, NJ 2010, 508). De stelling van [eisers] dat in het kader van de ruilverkaveling geen geldelijke vergoeding is bepaald, kan aan de vastgestelde rechten op de percelen derhalve niet afdoen.
4.7.
Niet betwist is dat het perceel van [gedaagden] ten gevolge van ruilverkaveling op 22 december 1989 is ontstaan, met een oppervlakte van 16 are en 90 centiare. Uit de kadastrale uitmeting van 2009 volgt dat het perceel van [gedaagden] thans nog steeds een oppervlakte heeft van 16 are en 90 centiare. Weliswaar hebben [eisers] zich op het standpunt gesteld dat deze uitmeting foutief is verricht, voortbordurend op volgens [eisers] foutieve uitmetingen in 2004 en 2008, maar deze stelling is onderbouwd met verwijzing naar een uitmeting in 1974. Aan die uitmeting komt in het licht van de ruilverkaveling van 1989 echter geen betekenis meer toe, zodat dit betoog van [eisers] faalt.
Aangezien het perceel C 18 bij het ontstaan een oppervlakte had van 16 are en 90 centiare, [gedaagden] het perceel blijkens de koopakte met die oppervlakte gekocht hebben en het perceel bij feitelijke uitmeting in 2009 nog steeds 16 are en 90 centiare meet, is de stelling van [eisers] dat de erfgrens anders loopt dan door het kadaster is aangewezen bij de diverse grensreconstructies, onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van [eisers] gelegen, waaraan overigens ook niets in de weg heeft gestaan, zelf een uitmeting te doen verrichten, teneinde hun stellingen deugdelijk te onderbouwen.
4.8.
Gelet op het voorgaande zal de reconventionele vordering onder II worden toegewezen.
4.9.
[eisers] hebben aan hun vordering onder I ten grondslag gelegd dat zij door verjaring een recht van erfdienstbaarheid hebben verkregen van het gebruik van de sloot. Aan deze stelling hebben [eisers] ten grondslag gelegd dat zij en hun rechtsvoorgangers sinds jaar en dag, althans sinds 1957, onafgebroken te goeder trouw gebruik van de sloot hebben gemaakt voor de afwatering van hun perceel.
4.10.
[gedaagden] hebben betwist dat [eisers] de erfdienstbaarheid van het gebruik van de sloot middels verjaring hebben verkregen. Hiertoe hebben [eisers] een beroep gedaan op de genoemde verklaring van [betrokkene 2]. Zij heeft verklaard dat toen zij op het perceel woonde, voor afwatering geen gebruik werd gemaakt van de greppel op het terrein van haar buren. Van bezit te goeder trouw is derhalve geen sprake. Verkrijgende verjaring bij bezit niet te goeder trouw is pas aan de orde na een periode van twintig jaren, welke termijn thans nog niet is verstreken, aldus nog steeds [gedaagden]
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] niet als bezitter te goeder trouw aangemerkt kunnen worden, omdat zij door raadpleging van de openbare registers hadden kunnen vaststellen dat er geen vestigingsakte van de door hen bedoelde erfdienstbaarheid is ingeschreven. De stelling van [eisers] dat de rechtsvoorgangers van [eisers] ook gebruik maakten van enige greppel of sloot ter afwatering van hun perceel is, in het licht van de verklaring van [betrokkene 2], onvoldoende onderbouwd. [eisers] hebben op 31 januari 1992 de eigendom van het perceel verkregen, zodat de aanvang van de verjaringstermijn op zijn vroegst op die datum gesteld kan worden. De termijn voor verkrijgende verjaring bij bezit niet te goeder trouw bedraagt ingevolge art. 3:105 jo. 3:306 BW twintig jaren. Deze termijn is nog niet verstreken, zodat een beroep op verkrijgende verjaring aan [eisers] reeds daarom niet toekomt. Dit deel van de vordering zal dus worden afgewezen.
4.12.
[eisers] leggen aan hun vorderingen onder II tot en met IV ten grondslag dat [gedaagden] de sloot c.q. greppel hebben gedempt, waardoor de afwatering van het perceel van [eisers] onmogelijk wordt gemaakt dan wel wordt gefrustreerd. Hierdoor raakt de bodem van het perceel van [eisers] thans snel verzadigd met overtollig water met allerlei negatieve gevolgen van dien. Dit is een onrechtmatige daad. [gedaagden] dienen daarom de schade van [eisers] te vergoeden, aldus [eisers]
Ter gelegenheid van het pleidooi hebben [eisers] hieraan toegevoegd dat [gedaagden] hun perceel hebben opgehoogd en daardoor water afkomstig van het erf van [gedaagden] thans over het perceel van [eisers] loopt.
4.13.
[gedaagden] hebben betwist dat de greppel van belang was voor de afwatering van de percelen. Ter onderbouwing van hun verweer hebben [gedaagden] een schriftelijke verklaring van [naam ambtenaar] van de gemeente Zaanstad in het geding gebracht. [ambtenaar] heeft daarin verklaard dat er wel een greppel heeft gelopen die voor afwatering van het land en de schuur van [eisers] zorgde, maar tevens dat deze greppel ‘niet van betekenis’ was. Voorts hebben [gedaagden] gewezen op voornoemde verklaring van [betrokkene 2] dat voor afwatering geen gebruik van de greppel werd gemaakt.
[gedaagden] hebben verder betwist dat zij deze greppel volledig hebben gedempt en hebben aangevoerd dat slechts het deel van de greppel is gedempt, dat thans is gelegen onder en gedeeltelijk achter de door [gedaagden] gebouwde garage. Voor de afwatering van hemelwater van deze garage hebben [gedaagden] inmiddels een afwateringsbuis aangelegd die loost op [naam water]. [gedaagden] hebben aangeboden aan [eisers] om de afwatering van hemelwater van hun schuur eveneens aan te sluiten op voornoemde buis, maar [eisers] hebben daarop niet gereageerd, aldus [gedaagden]
[gedaagden] hebben ten slotte betwist dat [eisers] enige schade hebben geleden.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Door [eisers] is niet weersproken dat door [gedaagden] een buis is aangelegd voor afwatering van het hemelwater van de nieuwe garage van [gedaagden] en dat [gedaagden] aan [eisers] hebben aangeboden de afwatering van hemelwater van diens garage eveneens aan te sluiten op voornoemde buis.
De stelling van [eisers] dat [gedaagden] de afwatering van hun perceel onmogelijk maken is dus onjuist, nog daargelaten dat het [eisers] vrij staat daarvoor zelf een afwateringsbuis aan te leggen. Voor het overige is de vordering, mede gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat zij helemaal geen gebruik maakte van de greppel voor afwatering, onvoldoende onderbouwd.
[eisers] hebben voorts, voor het eerst tijdens het pleidooi, de stelling naar voren gebracht dat [gedaagden] hun perceel hebben opgehoogd en het water van het perceel van [gedaagden] daardoor naar het perceel van [eisers] loopt. De rechtbank acht deze wijziging van de grondslag van de eis ontoelaatbaar wegens strijd met de goede procesorde. [gedaagden] heeft daarop onvoldoende kunnen reageren en een onderzoek naar deze nieuwe stelling zou tot onaanvaardbare vertraging van de procedure leiden.
4.15.
Gelet op het voorgaande zullen de conventionele vorderingen onder II tot en met IV worden afgewezen.
in conventie
Vordering V en VI
4.16.
[eisers] leggen aan hun vorderingen kort gezegd ten grondslag dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook aangeslibd land (hierna: de strook land) aan de oever van [naam water]. De strook land is te goeder trouw in feitelijk bezit van eisers en hun rechtsvoorgangers. [eisers] hebben de strook land in de huidige staat gekocht en in gebruik gehouden. [gedaagden] hebben echter aansluiting gezocht bij de strook land teneinde de strook land bij hun perceel te betrekken, aldus [eisers]
4.17.
[gedaagden] betwisten dat [eisers] door verjaring de eigendom van de strook land hebben verkregen, omdat [eisers] niet kunnen worden aangemerkt als bezitters te goeder trouw en verkrijgende verjaring bij bezit niet te goeder trouw pas aan de orde is na het verstrijken van twintig jaren, welke termijn thans nog niet is verstreken. Ter onderbouwing van hun betwisting hebben [gedaagden] – wederom – gewezen op de ruilverkaveling van 1989 en op de kadastrale uitmetingen in 2004, 2008 en 2009.
Voorts hebben [gedaagden] een beroep gedaan op de verklaring van [betrokkene 2]. Zij heeft wat betreft dit geschilpunt verklaard dat de scheiding tussen de erven in het verleden werd gemarkeerd door een ligusterhaag vanaf [straatnaam], die overging in een schutting, die op haar beurt overging in een hekwerk dat doorliep tot aan [naam water]. Achter deze afscheiding lag de greppel en ook de strook land, door haar aangeduid als ‘de punt’. Dit was het domein van de buren, volgens [betrokkene 2]. Uit deze verklaring volgt dat de strook land niet bij de rechtsvoorgangers van [eisers] in gebruik is geweest, aldus [gedaagden]
4.18.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.5 tot en met 4.7 omtrent de ruilverkaveling van 1989 is overwogen, hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat de erfgrens tussen de percelen van [eisers] en [gedaagden] juist is vastgesteld bij de kadastrale uitmetingen, laatstelijk op 2 december 2009, en de strook land derhalve onderdeel uitmaakt van het perceel van [gedaagden]
[eisers] hadden toen zij hun perceel verwierven door raadpleging van het kadaster kunnen vaststellen dat de strook land niet bij hun perceel behoorde. [eisers] kunnen derhalve niet als bezitter te goeder trouw worden aangemerkt. In het licht van de verklaring van [betrokkene 2] hebben [eisers] bovendien hun stelling dat rechtsvoorgangers gebruik maakten van de strook land, onvoldoende onderbouwd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.11 omtrent de verkrijgende verjaring door [eisers] als bezitter niet te goeder trouw is geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen dienen te worden afgewezen.
4.19.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- -
vast recht 262,00
- -
salaris advocaat 2.034,00 (4,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.296,00
in reconventie
Vordering I
4.20.
[gedaagden] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat overeenkomstig de tijdens het kort geding gemaakte afspraken een onderzoek is verricht door het kadaster. De kosten van het onderzoek zijn door [gedaagden] voldaan. [eisers] weigeren, in strijd met de gemaakte afspraken, de helft van deze kosten te voldoen. Ter staving van hun stellingen hebben [gedaagden] verwezen naar het proces-verbaal van de zitting in kort geding en hebben [gedaagden] het rapport van het kadaster d.d. 2 december 2009 en de factuur van het kadaster in het geding gebracht.
4.21.
[eisers] hebben daartegen aangevoerd dat de opdracht aan het kadaster in strijd met de gemaakte afspraken niet gezamenlijk en met bijstand van de advocaten van beide partijen is verstrekt. [eisers] hebben hierdoor niet de mogelijkheid gehad de opdracht aan het kadaster mede te formuleren, waardoor alleen het perceel van [gedaagden] is opgemeten en niet de oppervlakte van het perceel van [eisers], de strook land en een stuk grond van Staatsbosbeheer is vastgesteld. Voorts is de erfgrens niet bepaald. Door deze gang van zaken is niet, althans niet op de juiste wijze, uitvoering gegeven aan de afspraken die ter gelegenheid van het kort geding op 14 september 2009 zijn gemaakt, aldus [eisers] en dienen de kosten van opmeting door het kadaster voor rekening van [gedaagden] te blijven.
4.22.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de afspraken zoals die blijkens het proces-verbaal in kort geding zijn gemaakt, is het de bedoeling van partijen geweest dat het kadaster op verzoek van beide partijen de oppervlakte van het perceel van [gedaagden] zou uitmeten en vervolgens de oppervlakte van het perceel van [eisers] zou vaststellen. Uit het relaas van bevindingen van het kadaster d.d. 2 december 2009 volgt dat de advocaat van [gedaagden], de enige aanvrager van de grensbepaling is. Voorts blijkt niet dat de oppervlakte van het perceel van [eisers] is bepaald. De stelling van [gedaagden] dat het onderzoek overeenkomstig de afspraken is uitgevoerd, wordt daarom verworpen. Deze vordering zal worden afgewezen.
4.23.
[eisers] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- -
salaris advocaat € 768,00 (4,0 punten × factor 0,5 × tarief € 384,00)
Totaal € 768,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 2.296,00;
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
wijst de vordering onder I af;
5.5.
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen het perceel [adres perceel gedaagden], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie C nummer 17 en het perceel [adres perceel eisers], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie C nummer 18, gelegen is op de lijn die door het kadaster is vastgesteld op 2 december 2009 en waarvan een gewaarmerkte kopie aan dit vonnis is gehecht;
5.6.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 768,00;
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Sicking, mr. M. Flipse en mr. D.J. Beenders en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2010.?