Deze verklaringen maken kennelijk deel uit van het procesdossier, maar ik trof ze niet aan in het dossier dat mij ter beschikking staat. De inhoud ervan wordt in het verzoekschrift tot cassatie geciteerd op p. 13-14 (met de opmerking dat de verklaring van de huisarts dateert van 9 januari 2012), zonder vermelding van de vindplaats in de stukken van het geding.
HR, 06-09-2013, nr. 13/02480
ECLI:NL:HR:2013:627
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-09-2013
- Zaaknummer
13/02480
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:627, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑09‑2013; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:34, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:34, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:627, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Art. 80a lid 1 RO, niet-ontvankelijkheid. Toestaan omgangsregeling vader met minderjarige kinderen na echtscheiding.
Partij(en)
6 september 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02480
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak EJ nr. 1593 van 2008 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 6 mei 2010 en 11 januari 2011,
b. de beschikkingen in de zaak EJ 1593/08-H-135/11 Ghis 49122 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 14 februari 2012 en 19 februari 2013.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal sterkt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van 80a RO.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 5 juli 2013 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 september 2013.
Conclusie 21‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Art. 80a lid 1 RO, niet-ontvankelijkheid. Toestaan omgangsregeling vader met minderjarige kinderen na echtscheiding.
Rolnr. 13/02480
Mr M.H. Wissink
Zitting van 21 juni 2013
Conclusie inzake:
[de vrouw],
wonende op [woonplaats],
verzoekster tot cassatie,
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man],
wonende op [woonplaats],
verweerder,
(hierna: de man)
1.
Het bij verzoekschrift van 17 mei 2103 tijdig ingestelde cassatieberoep richt zich tegen de beschikkingen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) van 14 februari 2012 en van 19 februari (op schrift gesteld op 26 maart) 2013. Hierin heeft het hof een omgangsregeling toegestaan tussen de man en het uit het ontbonden huwelijk van partijen geboren kind van thans vijf jaren oud, waarover de vrouw het gezag heeft.
2.
De klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie omdat deze klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Onderdeel 2.1 richt klachten tegen rov. 3.3-3.5 en het dictum van de tussenbeschikking. Subonderdeel 2.1.1 bevat geen klacht.
Subonderdeel 2.1.2 berust op een verkeerde lezing van de beschikking. De overweging over ‘family life’ ziet op het bestaan van het recht van omgang dat voortvloeit uit art. 1:377a BW. Het hof legt in rov. 3.4.1 uit dat niet of onvoldoende is gebleken dat de gestelde agressie zodanig relevante negatieve invloed heeft op het belang van het kind dat daarmee een van de vier gronden van art. 1:377a lid 3 BW aanwezig is.
Subonderdeel 2.1.3 bestrijdt dit feitelijke oordeel vergeefs. Het hof heeft in rov. 3.4.1 niet geoordeeld dat de “door de vrouw gestelde (…) heftige spanningen geen effect hebben” op het kind. Daar komt bij dat de klacht zich richt naar de situatie in 2010 terwijl nadien tijd is verstreken, waarop het hof in rov. 3.4.1 wijst. Dit laatste geldt ook voor de klacht van subonderdeel 2.1.4 voor zover deze ziet op de psychische toestand van de vrouw. Op de enkele stelling van de vrouw met betrekking tot haar vrees voor agressie van de man jegens het kind behoefde het hof gezien zijn overige overwegingen niet nog afzonderlijk in te gaan.
Subonderdeel 2.1.5 berust op een onjuiste lezing van de beschikking. Met het recht van de man op omgang in rov. 3.4.1 doelt het hof op het wettelijke uitgangspunt, waarbij het overigens (ook in rov. 3.4.1) toetst aan het belang van het kind (zie rov. 3.3).
Subonderdeel 2.1.6 berust op een onjuiste lezing van de beschikking. Het hof toetst of het belang van het kind zich verzet tegen omgang, waarbij het hof in principe omgang met de biologische/juridische vader in het belang van het kind acht. In dat perspectief weegt het hof de stellingen van de vrouw omtrent haar psychische draagkracht. Subonderdeel 2.1.7 miskent dat het bij de zojuist bedoelde beoordeling gaat om de betekenis van de stellingen omtrent de psychische draagkracht en niet om het bewijs van de daaraan voorafgaande mishandelingen. Anders dan subonderdeel 2.1.8 aanvoert, heeft het hof geen oordeel gegeven omtrent de medische toestand van de vrouw. Het heeft de verklaringen van de huisarts en psycholoog beoordeeld in verband met de betekenis die in de afweging moet toekomen aan de psychische draagkracht van de vrouw.1.
Onderdeel 2.2 richt klachten tegen de eindbeschikking. Het hof heeft in het rapport van de Voogdijraad van 12 februari 2013 geen aanleiding gezien anders te oordelen dan het in zijn tussenbeschikking had gedaan. Het rapport bevat als bijlagen de brieven van dr. McCollum-Willems van Kem psychology van 13 juni 2013 en 14 november 2012 en reageert daarop op p. 13-14. De Voogdijraad komt tot een aanbeveling die het hof heeft overgenomen. De klachten onder I falen. Het hof heeft de brieven van dr. McCollum-Willems niet miskend, maar een eigen afweging gemaakt welke gezien de tussenbeschikking en de inhoud van het rapport van de Voogdijraad van 12 februari 2013 voldoende is gemotiveerd. Het hof heeft niet (ook niet in zijn tussenbeschikking) geoordeeld dat de berichten van de behandelaars van de vrouw niet ter zake zijn.
De voortbouwende klachten op p. 15, van onderdeel 2.2 onder II en van onderdeel 2.3 dienen eveneens te falen. Het hof heeft aan de hand van een juiste maatstaf een voldoende gemotiveerd oordeel gegeven, dat sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Voor de Hoge Raad resteert dan verder geen taak.
3.
Het cassatieberoep kan met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk verklaard worden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2013