Rb. Midden-Nederland, 23-09-2015, nr. 3881272 UC EXPL 15-2599
ECLI:NL:RBMNE:2015:6749
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
23-09-2015
- Zaaknummer
3881272 UC EXPL 15-2599
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2015:6749, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 23‑09‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2015/1818
Uitspraak 23‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Vestiging openbaar pandrecht op bestaande en toekomstige vorderingen door mededeling van pandakte uit 2007 aan de schuldenaar op 5 september 2012. De op die datum bestaande en toekomstige vorderingen zijn individualiseerbaar gebleken.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3881272 UC EXPL 15-2599 JvdB/866
Vonnis van 23 september 2015
inzake
de maatschap naar burgerlijk recht
[eiseres] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. V.V.D. Hadinegoro-Spaans te Den Haag,
tegen:
de besloten vennootschap
HBL Holding B.V.,
gevestigd te IJsselstein,
verder ook te noemen HBL,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C. Vermeulen.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 6 mei 2015
- -
de brief van mr. Hadinegoro-Spaans namens [eiseres] van 17 juli 2015 met producties
- -
het proces-verbaal van comparitie van 27 juli 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] is een maatschap van accountants en fiscalisten. HBL heeft vanaf enig moment haar boekhouding laten verzorgen door de maatschap [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] , waarvan de naam later is gewijzigd in [naam maatschap] (hierna: [naam maatschap] ). Leden van de maatschap [naam maatschap] waren de heren [A] (hierna: [A] ) en [B] (hierna: [B] ).
2.2.
Op 6 november 2007 heeft [eiseres] als kredietgever met 21 andere rechtspersonen als kredietnemers, waaronder [naam maatschap] , een rekening-courantovereenkomst met kredietfaciliteit gesloten (hierna: de rekening-courantovereenkomst van 6 november 2007). Artikel 7 van deze overeenkomst luidt, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:
“Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van het in artikel 1 genoemde krediet als opgenomen in bijlage 1, of het resterende gedeelte daarvan met rente en eventuele kosten, geven kredietnemers allen ieder voor zich aan kredietgever in pand al hun activa. Onder dit pandrecht op deze activa wordt in ieder geval verstaan pandrechten op alle immateriële vaste activa, op alle goodwill, op alle aandelen, op alle goederen zoals alle huidige en toekomstige (bedrijfs)vorderingen op derden, zoals deze op enig tijdstip zijn samengesteld. […]”
2.3.
De rekening-courantovereenkomst is op 8 december 2010 geregistreerd bij de belastingdienst in Arnhem.
2.4.
In 2012 heeft [naam maatschap] in totaal € 11.033,07 aan HBL in rekening gebracht voor verrichte werkzaamheden. Het gaat om de volgende facturen:
Factuurnummer datum vervaldatum bedrag
20112645 19-7-2012 18-8-2012 € 4.359,72
20112731 22-8-2012 21-9-2012 € 378,42
20112789 11-9-2012 11-10-2012 € 2.065,54
20112885 13-11-2012 13-12-2012 € 4.229,39
2.5.
In 2012 heeft [eiseres] in kort geding gevorderd [naam maatschap] en haar maten te veroordelen tot betaling van € 1.137.825,30 en tot afgifte van actuele debiteurenlijsten die kunnen dienen als pandlijst. In het in die zaak op tegenspraak gewezen vonnis van 21 augustus 2012 is de vordering tot betaling afgewezen en is de vordering tot afgifte van de debiteurenlijsten toegewezen. Op 24 augustus 2012 is dit vonnis aan [naam maatschap] betekend. Direct na de betekening heeft [B] aan de voor de betekening door [eiseres] ingeschakelde deurwaarder een debiteurenlijst van HBL (stand per 24 augustus 2012) afgegeven (hierna ook: de debiteurenlijst van 24 augustus 2012). Op deze debiteurenlijst is de vordering van [naam maatschap] op HBL ten aanzien van de factuur van [naam maatschap] van 19 juli 2012 ter hoogte van € 4.359,72 vermeld. [eiseres] heeft deze debiteurenlijst geregistreerd op 29 augustus 2012.
2.6.
In een brief van [eiseres] aan HBL van 5 september 2012 staat het volgende:
“[…] Bij overeenkomst d.d. 6 november 2007 heeft de maatschap [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] (t.h.o.d.n. [naam maatschap] ) ons een pandrecht verleend op al haar activa, en dus ook al haar bestaande en toekomstige vorderingen. Dit pandrecht strekt mede tot de vordering(en) die [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] c.q. [naam maatschap] op u heeft of zal krijgen.
Wij stellen u van deze verpanding op de hoogte, aangezien [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] c.q. [naam maatschap] in haar verplichtingen jegens ons tekortschiet, althans wij goede grond hebben te vrezen dat zij jegens on tekort zal schieten. Door onderhavige mededeling (een mededeling ex. Artikel 3:246 BW) gaat de inningsbevoegdheid van [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] c.q. [naam maatschap] over op ons. Elke betaling die u verricht aan [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] c.q. [naam maatschap] is onverschuldigd en ontslaat u niet van de verplichting het verschuldigde bedrag aan ons te voldoen (u betaald dan dus twee keer).
[…]
Inmiddels heeft de gerechtsdeurwaarder bij proces-verbaal d.d. 24 augustus jl. namens [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] c.q. [naam maatschap] de pandlijst aan ons overhandigd, welke pandlijst [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] c.q. [naam maatschap] uit hoofde van het kortgeding vonnis d.d. 21 augustus jl. heeft moeten overhandigen. De pandlijst is geregistreerd op 29 augustus jl.. Bijgaand in afschrift (een deel van) de geregistreerde pandlijst.
Indien en voor zover [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] c.q. [naam maatschap] jegens u incassomaatregelen heeft getroffen, dan kunt u haar resp. haar advocaat deze brief tonen.
Hierbij verzoeken wij u zorg te dragen voor tijdige betaling van de in de bijlage opgenomen facturen op rekeningnummer […] ter attentie van [eiseres] te Arnhem . Voor zover de betalingstermijn reeds is verstreken, sommeren wij u hierbij binnen 5 dagen na heden het verschuldigde bedrag over te maken op de wijze als hiervoor uiteengezet. Bij gebreke daarvan zullen wij incassomaatregelen nemen. […]”
2.7.
In een brief van [naam maatschap] aan de directie van HBL van 9 september 2012 staat het volgende:
“[…] Voor zover ons bekend heeft u van [eiseres] een brief gehad waarin zij u sommeren te betalen op een door hun beheerste bankrekening.
Het moge duidelijk zijn dat wij verbolgen zijn over deze acties van [eiseres] . Het geeft geen pas dat u als cliënt betrokken wordt. Daarvoor bieden wij u onze welgemeende excuses aan.
Wij zijn helaas wel genoodzaakt hieronder in te gaan op de brief van de heer [C] . De heer [C] verzuimt te vermelden dat in het kortgeding (vonnis van 21 augustus jl.) [eiseres] . (gedeeltelijke) betaling heeft gevorderd van de vordering die zij meent te hebben. We hebben met succes dit bestreden en de kort geding rechter heeft deze vordering afgewezen. Op dit moment heeft [eiseres] geen opeisbare vordering en derhalve ook geen grond om een pandrecht jegens u in te roepen.
[…]
Wij verzoeken u dan ook uw facturen te betalen op bankrekening […] ten name van [naam maatschap] onder vermelding van het factuurnummer en [bedrijf 1] . […]”
2.8.
Na ontvangst van deze brief heeft HBL de in 2.4 vermelde vier facturen (hierna: de vier facturen) betaald aan [naam maatschap] .
2.9.
[naam maatschap] is op 2 april 2013 in staat van faillissement verklaard. Ook [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn failliet verklaard.
2.10.
In een door [eiseres] en [bedrijf 3] aanhangig gemaakte dagvaardingsprocedure tegen de curator van [naam maatschap] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] is door de rechtbank Gelderland, zittingplaats Zutphen, op 28 mei 2014 vonnis gewezen. In dit later onherroepelijk geworden vonnis heeft de rechtbank als volgt beslist:
“[…] 8.2 verklaart voor recht dat door de maatschap [eiseres] op 8 december 2010 een rechtsgeldig pandrecht is gevestigd, onder andere op vorderingen op debiteuren van de maatschap [naam maatschap] ;
8.3
verklaart voor recht dat alle vorderingen van de maatschap [naam maatschap] op de debiteuren die staan vermeld op de volgende pandlijsten rechtsgeldig aan de maatschap [eiseres] zijn verpand:
a.[…]
b. […]
c. 29 augustus 2012 onder nummer [nummer] ;
8.4
verklaart voor recht dat [eiseres] na openbaarmaking van haar pandrechten inningsbevoegd is geworden ten aanzien van de door de maatschap [naam maatschap] accountants en fiscalisten verpande debiteuren en dat deze debiteuren uitsluitend bevrijdend kunnen betalen aan [eiseres] ;
8.6
verklaart voor recht dat het pandrecht ook betreft onderhanden werk, zijnde die werkzaamheden die wel door de maatschap [naam maatschap] zijn uitgevoerd maar per datum faillissement nog niet waren gefactureerd; […].”
2.11.
Door middel van een brief van 4 juni 2014 heeft [eiseres] HBL op de hoogte gebracht van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 28 mei 2014.
2.12.
In een brief van 6 januari 2015 van [eiseres] is HBL aangemaand tot betaling van de vier facturen, vermeerderd met incassokosten. Verder staat in deze brief:
“[…] U heeft ondanks uw bekendheid met de openbaarmaking van het pandrecht op 6 september 2012 door cliënte ervoor gekozen om in weerwil van haar pandrecht te handelen en u heeft op 9 oktober 2012, op 6 november 2012 en op 19 december 2012 3 facturen aan [naam maatschap] overgemaakt ad totaal € 6.803,68. Dit is geen bevrijdende betaling en u bent dit bedrag tot op heden verschuldigd aan cliënte. […] Daarnaast heeft u factuurnummer 20112885 ad € 4.229,39 d.d. 13 november 2012 onbetaald gelaten. […]”
2.13.
HBL heeft [eiseres] niet betaald.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van HBL om aan [eiseres] te voldoen:
- -
€ 11.033,07, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 11 november 2014
- -
€ 1.997,18 ter zake van de wettelijke handelsrente over € 11.033,07 tot 11 november 2014
- -
€ 905,30 ter zake van de buitengerechtelijke kosten, te voldoen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf laatstgenoemde termijn
- -
de proceskosten, te voldoen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf laatstgenoemde termijn.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiseres] primair ten grondslag dat als gevolg van de combinatie van de rekening-courantovereenkomst van 6 november 2007 en de mededeling aan HBL op 5 september 2012 van de verpanding door [naam maatschap] aan [eiseres] van al haar bestaande en toekomstige vorderingen, ten behoeve van [eiseres] een openbaar pandrecht is gevestigd op alle (op 5 september 2012) bestaande en toekomstige vorderingen van [naam maatschap] . Subsidiair betoogt [eiseres] dat op 8 december 2010 (de datum van registratie van de rekening-courantovereenkomst van 6 november 2007) door [naam maatschap] ten behoeve van [eiseres] een stil pandrecht is gevestigd op al haar bestaande en toekomstige vorderingen. Ten aanzien van de vorderingen die op 8 december 2010 moesten worden beschouwd als toekomstige vorderingen voert [eiseres] in de eerste plaats aan dat [naam maatschap] jaarlijks diensten aan HBL heeft verleend die vergelijkbaar zijn met de diensten waarvoor zij in 2012 aan HBL heeft gefactureerd en dat de vorderingen ter zake van die facturen rechtstreeks zijn verkregen uit een op 8 december 2010 al bestaande rechtsverhouding tussen [naam maatschap] en HBL. Meer subsidiair betoogt [eiseres] dat als gevolg van de registratie op 29 augustus 2012 van de debiteurenlijst van 24 augustus 2012 een stil pandrecht is gevestigd op alle bestaande en toekomstige vorderingen van [naam maatschap] op HBL. Met betrekking tot de vorderingen van [naam maatschap] op HBL die op 29 augustus 2012 nog als toekomstig moesten worden beschouwd geldt dat zij zijn verkregen uit een op dat moment al bestaande rechtsverhouding. Uiterst subsidiair stelt [eiseres] zich standpunt dat in ieder geval de vordering van € 4.359,72 (de factuur van 19 juli 2012) aan haar is verpand op 29 augustus 2012. Met betrekking tot haar primaire tot en met het uiterst subsidiaire standpunt betoogt [eiseres] ook dat zij door de mededeling van het pandrecht op 5 september 2012 als enige inningsbevoegd is geworden en dat HBL door haar betaling van de factuurbedragen aan [naam maatschap] niet is bevrijd van haar betalingsverplichting ten opzichte van [eiseres] .
3.3.
HBL voert verweer tegen de vorderingen en concludeert dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, althans tot ontzegging daarvan, met veroordeling van in de proceskosten.
3.4.
HBL betoogt dat op 5 september 2012 geen openbaar pandrecht gevestigd omdat op 6 november 2007, de datum waarop de pandakte (de rekening-courantovereenkomst) is ondertekend, [naam maatschap] nog geen werkzaamheden verrichtte voor HBL en er op die datum dus nog geen rechtsverhouding bestond tussen [naam maatschap] en HBL. Volgens HBL moet de mededeling van 5 september 2012 worden beschouwd als de openbaarmaking van een op 8 december 2010 gevestigd stil pandrecht. De vordering uit hoofde van de facturen van [naam maatschap] uit 2012 is echter niet verkregen op grond van een op 8 december 2010 al bestaande rechtsverhouding tussen [naam maatschap] en HBL. De registratie op 29 augustus 2012 van de debiteurenlijst van 24 augustus 2012 kan niet als een verpanding worden beschouwd omdat [naam maatschap] die debiteurenlijst niet heeft ondertekend met de kenbare bedoeling om de daarop vermelde vorderingen te verpanden, zodat deze debiteurenlijst niet heeft te gelden als een pandlijst. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke handelsrente neemt HBL primair het standpunt in dat deze moet worden afgewezen omdat er voor toewijzing van de hoofdvordering van [eiseres] geen gronden bestaan. Subsidiair stelt HBL zich in dit verband op het standpunt dat zij alleen de wettelijke rente verschuldigd is (artikel 6:119 BW) omdat geen sprake is van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Voor een rechtsgeldige vestiging van een stil of openbaar pandrecht is een geldige titel vereist, dat wil zeggen een rechtsgrond die de verpanding rechtvaardigt. In het algemeen is de titel een verbintenis uit een overeenkomst waarin de vestiging van het pandrecht is overeengekomen. Die verbintenis moet voldoende bepaalbaar zijn (het verbintenissenrechtelijke bepaalbaarheidsvereiste van artikel 6:227 BW).
4.2.
Openbare verpanding van een bestaande of toekomstige vordering geschiedt door middel van een tot verpanding van die vordering bestemde akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar (artikel 3:236 lid 2 BW in verbinding met de artikelen 3:98 BW, 3:97 BW en 3:94 lid 1 BW). Uit artikel 3:84 lid 2 BW volgt dat zowel bij een openbare als bij een stille verpanding de vordering ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de pandakte, zoals bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW respectievelijk artikel 3:239 lid 1 BW, moet worden bepaald. Deze eis van voldoende bepaaldheid betekent niet dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden zoals de naam van de debiteur, het nummer van een factuur of een aan de debiteur toegekend cliëntnummer. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen (Hoge Raad 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 en Hoge Raad 20 september 2002, JOR 2002, 211).
4.3.
Met inachtneming van dit toetsingskader komt de kantonrechter tot de conclusie dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden toegewezen. Dit wordt hierna toegelicht.
4.4.
In de rekening-courantovereenkomst van 6 november 2007 is opgenomen dat [naam maatschap] als kredietnemer aan [eiseres] als kredietgever al haar activa in pand geeft, waaronder alle huidige en toekomstige (bedrijfs)vorderingen op derden, zoals deze op enig tijdstip zijn samengesteld. De formulering van deze verbintenis van [naam maatschap] voldoet aan het verbintenissenrechtelijke bepaalbaarheidsvereiste van artikel 6:227 BW, zodat sprake is van een geldige titel.
4.5.
De rekening-courantovereenkomst van 6 november 2007 kan worden beschouwd als een pandakte. Van die verpanding is op 5 september 2012 door [eiseres] mededeling gedaan aan HBL. Op dat moment had [naam maatschap] de facturen van 19 juli 2012 en 22 augustus 2012 al aan HBL gezonden. De verzending van de andere twee facturen (van 11 september 2012 en 13 november 2012) lag op dat moment nog in de toekomst. De vorderingen voortvloeiend uit laatstgenoemde twee facturen waren op 5 september 2012 dus nog toekomstige vorderingen. Alle vier deze vorderingen zijn achteraf individualiseerbaar gebleken. Dit brengt mee dat ook aan de eis van voldoende bepaaldheid van artikel 3:84 lid 2 BW is voldaan. De conclusie luidt dan ook dat op 5 september 2012 zowel de twee bestaande als de twee toekomstige vorderingen van [naam maatschap] op HBL openbaar zijn verpand aan [eiseres] .
4.6.
Als gevolg van de mededeling van de verpanding op 5 september 2012 is [eiseres] ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van de vier facturen als enige inningsbevoegd geworden (artikel 3:246 lid 1 BW). Door haar betalingen aan [naam maatschap] in de maanden daarna is HBL dus niet bevrijd van haar betalingsverplichting aan [eiseres] . De vordering tot betaling van de hoofdsom van € 11.033,07 zal dan ook worden toegewezen. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat voor het geval het faillissement van [naam maatschap] nog niet is afgewikkeld, HBL een vordering tot terugbetaling door [naam maatschap] ter verificatie kan indienen bij de curator (artikel 6:33 BW).
4.7.
De werkzaamheden waarvoor [naam maatschap] bedragen aan HBL in rekening heeft gebracht vloeien voort uit een overeenkomst van opdracht, althans uit diverse daartoe strekkende overeenkomsten van opdracht. Dergelijke overeenkomsten zijn handelsovereenkomsten in de zin van artikel 6:119a BW. Gelet op de omschrijving van de te verpanden vorderingen in de pandakte (de rekening-courantovereenkomst van 6 november 2007) zijn ook de (op dat moment) bestaande en toekomstige vorderingen van [naam maatschap] op HBL ter zake van de wettelijke handelsrente verpand aan [eiseres] . Uit de brief van [eiseres] aan HBL (zie 2.12) blijkt dat HBL de eerste drie facturen heeft betaald op 9 oktober 2012, 6 november 2012 en 19 december 2012, dus steeds relatief kort na het verstrijken van de vervaldatum. Uit het betoog van HBL dat alle vier de facturen enkele maanden na 5 september 2012 zijn betaald volgt dat ook de vierde factuur (van 13 november 2012) vrij kort na ontvangst daarvan door HBL aan [naam maatschap] is betaald. Niet gesteld of gebleken is dat HBL haar betalingsverplichting ten aanzien van een of meer van deze vier facturen gedurende enige tijd heeft opgeschort omdat zij twijfelde aan wie betaling moest geschieden (artikel 6:37 BW). De vertraging in de betaling door HBL aan [eiseres] kan dan ook aan HBL worden toegerekend, zodat HBL de wettelijke handelsrente verschuldigd is vanaf de vervaldata van de vier facturen (zie ook artikel 6:119a lid 7 BW).
4.8.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.9.
HBL zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 80,49
- vast recht 932,00
- salaris gemachtigde 600,00 (2,0 punten × tarief € 300,00)
Totaal € 1.612,49
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
De beslissing
De kantonrechter:
4.10.
veroordeelt HBL om aan [eiseres] te betalen € 11.033,07, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) vanaf de vervaldata van de vier facturen (zie 2.4) tot de voldoening;
4.11.
veroordeelt HBL tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.612,49, waarin begrepen € 600,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente (6:119 BW) vanaf de derde dag na betekening van dit vonnis tot de voldoening;
4.12.
veroordeelt HBL tot betaling binnen twee dagen na betekening van dit vonnis van
€ 905,30 ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente (6:119 BW) vanaf de derde dag na betekening van dit vonnis tot de voldoening;
4.13.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.14.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 september 2015.
Coll: JwF/4231