Vgl. Stein/Rueb, Burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 8.3. Er doet zich niet het bijzondere geval voor, dat sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding. Vgl. HR 28 mei 1999, LJN ZC2911, NJ 2000, 290 m. nt. JBMV.
HR, 22-10-2010, nr. 09/01209
ECLI:NL:HR:2010:BN1400
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-10-2010
- Zaaknummer
09/01209
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BN1400
- Roepnaam
Zurel/BMW
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN1400, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑10‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG7899, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN1400
ECLI:NL:PHR:2010:BN1400, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑07‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG7899
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN1400
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑10‑2010
22 oktober 2010
Eerste Kamer
09/01209
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], handelende onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
BMW FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Rijswijk(ZH),
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en BMW.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 551183/06-564 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 2 maart 2006;
b. de arresten in de zaak 105.004.906/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2008 (tussenarrest) en 30 december 2008 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 30 december 2008 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen BMW is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) BMW heeft op 9 september 2004 een "operational lease overeenkomst" (hierna ook: de leaseovereenkomst) gesloten met betrekking tot de auto met het kenteken [AA-00-BB], merk BMW, type 530d Sedan (hierna ook: de auto). De leaseovereenkomst had een looptijd van 36 maanden.
(ii) De leaseovereenkomst vermeldt dat zij is gesloten met "[A]". Dit is de handelsnaam van [eiser].
(iii) De leaseovereenkomst is geëindigd per 3 december 2005 door inlevering van de auto.
3.2.1 BMW heeft betaling gevorderd van € 12.782,-- van zowel [eiser] als diens broer [betrokkene 1] ter zake van de eindafrekening van de leaseovereenkomst, als hoofdelijk voor de nakoming daarvan aansprakelijke debiteuren.
[Eiser] heeft de vordering bestreden. Hij heeft aangevoerd dat niet hij, maar uitsluitend [betrokkene 1] contractspartij was. Zelf heeft hij geen rijbewijs; hij heeft ook niet in de auto gereden en hij was evenmin degene die de auto heeft ingeleverd. [Betrokkene 1] is niet in rechte verschenen.
3.2.2 De kantonrechter heeft de vordering tegen beide gedaagden toegewezen. Hij achtte het verweer van [eiser] ongeloofwaardig omdat vaststaat dat BMW de leaseovereenkomst heeft gesloten met [A], de handelsnaam van [eiser], waarbij diens identiteitsbewijs ter tafel kwam, facturen zijn verzonden naar het adres van [A], en daarop betalingen zijn gedaan.
3.2.3 Alleen [eiser] is van dit vonnis in beroep gekomen. Het hof heeft het beroep verworpen. Het overwoog dat de grieven 2-5 opnieuw de vraag aan de orde stellen of bij BMW gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] de leasenemer was op grond van verklaringen of gedragingen van [eiser], of althans op grond van verklaringen of gedragingen die redelijkerwijs aan hem zijn toe te rekenen (rov. 4). Dienaangaande overwoog het hof vervolgens, kort samengevat, dat [eiser] weliswaar betwist de facturen te hebben ontvangen, maar dat het hof deze ontkenning onvoldoende gemotiveerd acht omdat na ontvangst van aanmaningsbrieven verscheidene malen telefonisch betaling is toegezegd, klaarblijkelijk door [eiser] of zijn vrouw. [Eiser] voert aan dat een derde de telefoongesprekken heeft gevoerd, maar dit is niet geloofwaardig, gelet op de omstandigheden van het geval (rov. 5). Nu [eiser] na ontvangst van de facturen en aanmaningen nimmer heeft geprotesteerd door te ontkennen dat de leaseovereenkomst met hem is gesloten, heeft hij bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij inderdaad de leasenemer was. Ook als zou worden aangenomen dat de leaseovereenkomst onbevoegd namens [A] is ondertekend, is in de gegeven omstandigheden in elk geval bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [eiser] de overeenkomst heeft bekrachtigd in de zin van art. 3:69 BW (rov. 6).
3.3 Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel voert ten eerste aan dat hetgeen het hof in rov. 4 heeft overwogen onjuist, althans onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de op dezelfde rechtsverhouding gebaseerde vordering tegen [betrokkene 1] is toegewezen, welke vordering bovendien dezelfde verplichting betreft. Hieruit volgt immers dat [eiser] niet op grond
van (deugdelijke) vertegenwoordiging de contractuele wederpartij was van BMW.
Deze klacht faalt. De kantonrechter heeft (a) het verweer van [eiser] dat niet hij maar zijn broer [betrokkene 1] partij bij het leasecontract was verworpen en (b) [betrokkene 1] als hoofdelijk schuldenaar naast [eiser] tot betaling veroordeeld omdat [betrokkene 1] geen verweer voerde tegen de stelling van BMW dat hij, als gebruiker van de geleasde auto en degene die enige aan zijn broer gerichte leasefacturen had voldaan, hoofdelijk schuldenaar was. Bij die stand van zaken getuigt het oordeel van het hof dat [eiser]s grieven 2 tot en met 5 de vraag aan de orde stellen of op grond van verklaringen en/of gedragingen van [eiser], dan wel redelijkerwijs aan hem toe te rekenen verklaringen of gedragingen, bij BMW gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] partij was bij de leaseovereenkomst, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan de door de kantonrechter vastgestelde en in hoger beroep niet bestreden aansprakelijkheid van [betrokkene 1] als hoofdelijk schuldenaar niet zonder meer eraan in de weg staan dat [eiser] contractuele wederpartij van BMW was of door BMW redelijkerwijs als haar contractspartij mocht worden aangemerkt. Hierop stuiten ook de tweede klacht van het onderdeel alsmede de in het onderdeel aangevoerde motiveringsklachten af.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 6 dat bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] de leasenemer was, ondeugdelijk met redenen is omkleed. Het onderdeel wijst erop dat het hof geen feiten en omstandigheden heeft vastgesteld die ertoe kunnen bijdragen dat BMW bij de totstandkoming van de overeenkomst erop mocht vertrouwen dat zij met [eiser] contracteerde.
Het onderdeel faalt omdat het hof in het midden heeft gelaten, en ook in het midden mocht laten, of BMW ten tijde van het sluiten van de overeenkomst erop mocht vertrouwen dat [eiser] haar contractspartij was. Het heeft slechts geoordeeld dat [eiser] in elk geval - dus ook als de leaseovereenkomst onbevoegd namens hem door [betrokkene 1] is ondertekend en ten tijde van het sluiten daarvan niet het gerechtvaardigde vertrouwen bij BMW is gewekt dat [betrokkene 1] bevoegd was zijn broer te vertegenwoordigen - door de telefonische contacten in de periode 10 januari tot 25 juli 2005 bij BMW het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat hij de overeenkomst bekrachtigde.
3.5 Onderdeel 3a is eveneens gericht tegen rov. 6 van het bestreden arrest. Het houdt in dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat bekrachtiging een eenzijdige rechtshandeling is, en dat daarvan geen sprake kan zijn indien van een handeling niet kan worden gesproken, maar uitsluitend van gerechtvaardigd vertrouwen.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij feitelijke grondslag mist. De door het hof aangenomen bekrachtiging bestaat immers daaruit dat het hof, met toepassing van de art. 3:35 en 3:69 BW, oordeelde dat BMW uit gedragingen of verklaringen (dus handelingen) van [eiser] heeft mogen afleiden dat [eiser] de mogelijk onbevoegdelijk namens hem verrichte rechtshandeling - te weten het sluiten van de leaseovereenkomst - bekrachtigde.
3.6 Voor zover het onderdeel mede een motiveringsklacht bevat, faalt eveneens omdat het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is toegelicht.
3.7 Onderdeel 3b kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BMW begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 22 oktober 2010.
Conclusie 09‑07‑2010
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser] (h.o.d.n. [A])
tegen
BMW Financial Services B.V.
Eiser tot cassatie ontkent de contractspartij te zijn bij een leaseovereenkomst met verweerster in cassatie.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- (i)
BMW Financial Services B.V. (hierna: BMW), verweerster in cassatie, heeft op 9 september 2004 een ‘operational lease overeenkomst’ gesloten met betrekking tot de auto met het kenteken [AA-00-BB], merk BMW, type 530d Sedan. De overeenkomst heeft een looptijd van 36 maanden. De maandelijks te betalen leasetermijn bedraagt bij aanvang € 1.577,04 exclusief BTW, welk bedrag nadien wegens het aantal verreden kilometers verhoogd is tot € 2.843,23 exclusief BTW per maand.
- (ii)
De overeenkomst vermeldt dat zij is gesloten met ‘[A]’.
- (iii)
De overeenkomst is geëindigd per 3 december 2005 door inlevering van de auto.
1.2
BMW heeft betaling gevorderd van € 12.782,55, vermeerderd met rente en kosten, ter zake van de eindafrekening van de leaseovereenkomst. Volgens BMW zijn [eiser], eiser tot cassatie, en [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk. [Eiser] heeft verweer gevoerd. [Betrokkene 1] is niet verschenen. Bij vonnis van 2 maart 2006 heeft kantonrechter de vorderingen toegewezen.
1.3
[Eiser] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. BMW heeft verweer gevoerd. Bij eindarrest van 30 december 2008 heeft het hof het vonnis goeddeels bekrachtigd.
1.4
Van dit arrest is [eiser] tijdig in cassatie gekomen. BMW is in cassatie niet verschenen. [Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het middel vangt aan op pagina 5 van de cassatiedagvaarding en bestaat uit 3 onderdelen.
2.2
Het eerste onderdeel (op p. 5–6 van de cassatiedagvaarding) betreft rov. 4 en houdt, samengevat, het volgende in. Bij toewijzing van de vordering jegens [eiser] heeft het hof de volgende vraagstelling beslissend geacht (waarbij het hof met [eiser] doelt op [eiser]):
‘De grieven 2 tot en met 5 stellen opnieuw de vraag aan de orde of op grond van verklaringen en/of gedragingen van [eiser] (of redelijkerwijs aan hem toe te rekenen) bij BMW gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] de leasenemer was.’
Deze vraagstelling is onjuist en onbegrijpelijk voor zover het hof daarmee is voorbijgegaan aan stellingen zijdens BMW met de strekking dat [betrokkene 1] door BMW als materiële contractspartij wordt beschouwd door de leaseovereenkomst te ondertekenen, de leaseauto te gebruiken en de betalingen van de facturen op zich te nemen, in samenhang met de stellingname van [eiser] dat [betrokkene 1] de auto feitelijk heeft ingeleverd. Zonder nadere redengeving, die ontbreekt, kon niet naast de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] ook sprake zijn van aansprakelijkheid van [eiser]. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat [eiser] niet op grond van vertegenwoordiging de contractspartij was van BMW en daarmee aansprakelijk kan zijn voor de verplichtingen uit de leaseovereenkomst. Bij deugdelijke vertegenwoordiging zou immers [betrokkene 1] niet zelfstandig aansprakelijk zijn geweest voor de verplichtingen krachtens de leaseovereenkomst.
Het middel voegt hieraan toe (op p. 6, midden, van de cassatiedagvaarding), dat de zijdens BMW aan de vordering tegen [betrokkene 1] ten grondslag gelegde stellingen, in het bijzonder onder 11 in de inleidende dagvaarding, en de daarop aansluitende veroordeling van [betrokkene 1], zich niet zonder redengeving — die ontbreekt — verdragen met het gerechtvaardigd vertrouwen van BMW dat [betrokkene 1] zou zijn opgetreden als vertegenwoordiger van [eiser], leidend tot bescherming van BMW op grond van art. 3:35 en 3:36 BW. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, danwel de beslissing ondeugdelijk met redenen omkleed, in antwoord op de vraag of op grond van verklaringen en/of gedragingen bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] de leasenemer was.
2.3
Als achtergrond diene dat [eiser] stelde dat hij geen partij was en [betrokkene 1] wel. In dat verband voerde hij aan (bij zijn tweede grief, MvG, p. 6–7) dat [betrokkene 1] de overeenkomst heeft getekend en dat — anders dan de rechtbank aannam — bij het sluiten van de overeenkomst geen identiteitskaart van [eiser] is getoond en dat de auto door [betrokkene 1] en niet door hem is ingeleverd. Het hof stelde deze feitelijke betwisting niet met zoveel woorden aan de orde, omdat het de grieven 2 t/m 5 gezamenlijk heeft behandeld in het kader van de in rov. 4. geformuleerde vraag of BMW erop mocht vertrouwen dat [eiser] haar contractspartij was. In dat verband heeft het hof blijkens rov. 6 ook de mogelijkheid onder ogen gezien dat [betrokkene 1] de overeenkomst onbevoegd namens [eiser] heeft gesloten. Daarmee verdisconteerde het hof, naar mag worden aangenomen, ook de omstandigheden die aan het beroep op onbevoegdheid van [betrokkene 1] ten grondslag waren gelegd.
2.4
Het onderdeel stelt in de kern dat men niet toekomt aan de in rov. 4 geformuleerde vraag of BMW mocht vertrouwen dat [eiser] partij was, wanneer wordt aangenomen dat — ook volgens de stellingen van BMW — [betrokkene 1] al partij is bij de leaseovereenkomst. Het onderdeel wijst daarmee op een schijnbare moeilijkheid in de juridische constructie van het betoog van BMW voor zover enerzijds [eiser] krachtens (schijn van) vertegenwoordiging door [betrokkene 1] (formele) contractspartij zou zijn en anderzijds [betrokkene 1] (materiële) contractspartij door het contract feitelijk te tekenen en in de auto te rijden. Het onderdeel veronderstelt dat hetzij [eiser] hetzij [betrokkene 1] partij is. Het onderdeel kan m.i. niet slagen.
Het debat was niet beperkt tot de vraag of hetzij [eiser] hetzij [betrokkene 1] aansprakelijk zou zijn. De stellingen van BMW hielden in dat [eiser] en [betrokkene 1] beiden aansprakelijk zijn: [eiser] is de formele contractspartij van BMW en de facturen zijn aan hem (d.w.z. [A]) gericht; [betrokkene 1] is de materiële contractspartij, want hij heeft de auto gebruikt en de overeenkomst kennelijk ondertekend (dagvaarding sub 11). De grondslag van de vordering tegen [eiser] moet zelfstandig beoordeeld worden, waaraan niet afdoet dat de vorderingen tegen de niet-verschenen [betrokkene 1] in eerste aanleg zonder nader debat zijn toegewezen.1.
Het is niet ondenkbaar dat [eiser] en [betrokkene 1] beiden contractspartij zijn, ook wanneer [betrokkene 1] zou zijn opgetreden als (onbevoegd) vertegenwoordiger van [eiser]. Denkbaar is bijvoorbeeld dat (het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat) de (pseudo)vertegenwoordiger zowel voor zichzelf als namens een ander heeft gehandeld. Dat laatste hoefde het hof echter niet te beoordelen nu in hoger beroep alleen de vorderingen tegen [eiser] aan de orde waren.
Het hof heeft de vordering jegens [eiser] toewijsbaar geacht op basis van een door [eiser] gewekte schijn van bekrachtiging (rov. 4 jo 6), zodat hij op de voet van artikel 3:69 BW aan de overeenkomst gebonden is geraakt. Deze bekrachtiging is niet te beschouwen als een volmachtverlening achteraf, waarmee een ontbrekende vertegenwoordigingsbevoegdheid zou worden geheeld, maar als een zelfstandige grond voor binding van [eiser].2. Het middel lijkt hieraan voorbij te gaan. De vraagstelling in rov. 4 komt mij daarom onjuist noch onbegrijpelijk voor.
2.5
Het tweede gedeelte van het onderdeel (op p. 6, midden, van de cassatiedagvaarding) stelt nog afzonderlijk de uitleg van de gedingstukken aan de orde. Deze uitleg is voorbehouden aan de feitenrechter.
BMW heeft in de inleidende dagvaarding BMW onder 11 (onder meer) gesteld ‘dat [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd moet zijn geweest aangezien [eiser] niet heeft geprotesteerd tegen de tenaamstelling van de facturen.’ In deze stelling ligt besloten dat — zo [betrokkene 1] niet vertegenwoordigingsbevoegd was ten tijde van het sluiten van de leaseovereenkomst — BMW erop mocht vertrouwen hetzij dat [betrokkene 1] wel bevoegd was, hetzij dat [eiser] de overeenkomst achteraf heeft bekrachtigd, of tenminste de schijn heeft gewekt de overeenkomst te bekrachtigen door niet te protesteren tegen de tenaamstelling van de facturen. In de Memorie van Antwoord heeft BMW haar standpunt nog eens herhaald en onder 6, (op p. 6) aangegeven dat ‘indien en voor zover de leaseovereenkomst niet zou zijn ondertekend door [eiser], [betrokkene 1] ter zake kennelijk bevoegd was hem te vertegenwoordigen, althans er sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, althans er sprake is van bekrachtiging van de overeenkomst door [eiser].’. Een zelfde betoog is te vinden sub 3.1 op p. 3 van de MvA.
Dat het hof dit heeft gebruikt als grondslag voor het verweer dat BMW bescherming verdient op grond van schijn van bekrachtiging (artikel 3:35 jo 3:69 BW) — en voor zijn vraagstelling in rov. 4 — is geenszins onbegrijpelijk en, voor zover het middel bedoelt dat de rechter in strijd met art. 24 Rv. buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, getuigt het oordeel van het hof evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt daarom.
2.6
In het tweede onderdeel brengt het middel, beknopt weergegeven, naar voren dat het oordeel van het hof in rov. 6 (eerste volzin), dat [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt bij BMW, ondeugdelijk met redenen is omkleed. Het eerder overwogene behelst geen feiten en omstandigheden die tot deze waardering kunnen leiden, voor wat betreft de totstandkoming van de leaseovereenkomst, en het gerechtvaardigd vertrouwen zijdens BMW bij totstandkoming. Niet worden verklaringen en/of gedragingen van [eiser] ten tijde van de totstandkoming van de leaseovereenkomst of anderszins genoemd die kunnen leiden tot het oordeel dat bij BMW bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat [eiser] de contractspartij was. Uit de stellingen zijdens BMW, in het bijzonder onder 11 in de inleidende dagvaarding, vloeit in tegendeel voort dat [betrokkene 1] zich heeft gedragen als contractspartij door de leaseovereenkomst te ondertekenen, de leaseauto te gebruiken en de betaling van de facturen op zich te nemen. Daarmee is niet te rijmen dat bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat [eiser] de leasenemer was.
2.7
Nu het tweede onderdeel ziet op eventueel vertrouwen van BMW bij de totstandkoming van de overeenkomst behoeft het m.i. geen afzonderlijke behandeling. De eerste volzin van rov. 6 is m.i. niet meer dan een inleiding op de tweede volzin, waarin het hof verduidelijkt dat het gaat om de schijn van bekrachtiging. Zo bezien is in de eerste volzin dus geen oordeel gegeven over eventueel vertrouwen van BMW bij de totstandkoming van de overeenkomst en mist het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag. Mocht het middel in dit opzicht echter uitgaan van een juiste lezing van rov. 6, eerste volzin, dan mist het m.i. belang omdat de overwegingen van het hof over de schijn van bekrachtiging — die door onderdeel 3 tevergeefs worden aangevallen — zijn beslissing zelfstandig kunnen dragen. Overigens zij opgemerkt dat het middel ten onrechte lijkt te veronderstellen dat de gewekte schijn niet mag worden gebaseerd op een verklaring of gedraging die zich na de totstandkoming heeft voorgedaan.3.
2.8
Het derde onderdeel, onder a, betreft het oordeel in rov. 6 over de schijn van bekrachtiging.
Volgens de rechtsklacht van dit onderdeel geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder omtrent bekrachtiging in de zin van art.ikel 3:69 BW. Het hof heeft miskend dat bekrachtiging is aan te merken als een eenzijdige rechtshandeling en dat daarvan geen sprake is in geval van ontbreken van een handeling en van uitsluitend gerechtvaardigd vertrouwen.
Volgens de motiveringsklacht van dit onderdeel kan het in rov. 6, en het daarvoor overwogene het oordeel dat [eiser] daarmee de overeenkomst zou hebben bekrachtigd in de zin van artikel 3:69 BW niet dragen. Het oordeel in rov. 6 dat [eiser] door deze gedragingen het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt, is onbegrijpelijk aangezien een en ander in rov. 5 niet is aan te merken als een (rechts)handeling of een wilsverklaring van [eiser] zelf, gericht op bekrachtiging van de leaseovereenkomst. In dit verband klaagt het onderdeel, dat het hof ook niet heeft vastgesteld dat [eiser] betrokken zou zijn bij de telefonische contacten; het hof heeft een en ander in het midden gelaten. Voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat [eiser] contact zou hebben gehad met BMW is dat onbegrijpelijk, en niet te ontlenen aan de gedingstukken.
2.9
Uitgaande van de situatie dat [eiser] ondeugdelijk vertegenwoordigd is door [betrokkene 1], kan hij langs twee wegen aansprakelijk worden gehouden jegens BMW. In de eerste plaats kan sprake zijn van een toerekenbare schijn van volmachtverlening (artikel 3:61 lid 2 BW).4. In de tweede plaats kan sprake zijn van bekrachtiging van de rechtshandeling in de zin van artikel 3:69 lid 1 BW dan wel van de schijn van bekrachtiging.5. Het onderscheid tussen de schijn van volmachtverlening en van bekrachtiging is overigens niet altijd goed te maken wat meebrengt dat dezelfde omstandigheden zowel bij de ene als bij de andere kwestie in de afweging kunnen worden betrokken.6. Nu uit art. 3:69 lid 2 volgt dat de bekrachtiging in beginsel vormvrij is — er bestaat slechts een vormvereiste wanneer dit ook aan de volmachtverlening gesteld is — kan de bekrachtiging ook in een of meer gedragingen besloten liggen (art. 3:37 lid 1 BW).7. Schijn kan, naar gelang de omstandigheden, ook worden gewekt door het laten voortbestaan van een bepaalde situatie of door een andersoortig niet-doen.8.
2.10
De gedragingen waarom het hier gaat, zijn volgens het hof (rov. 6) dat [eiser] de in rov. 5 bedoelde naar zijn zaakadres gezonden facturen en aanmaningen van BMW heeft ontvangen en nimmer heeft geprotesteerd bij BMW door te ontkennen dat de leaseovereenkomst met hem is gesloten. Waar de rechtsklacht onder a stelt dat voor bekrachtiging een ‘handeling’ noodzakelijk is — waarmee kennelijk iets anders wordt bedoeld dan het in de gegeven omstandigheden niet-protesteren — gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof, dat in casu de schijn van bekrachtiging is gewekt, is niet onbegrijpelijk. Nu het hof heeft geoordeeld dat de schijn van bekrachtiging aanwezig was, was — anders dan het middel betoogt — een wilsverklaring van [eiser] niet noodzakelijk.
2.11
Wat betreft de klacht, dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser] betrokken zou zijn bij de telefonische contacten met BMW, diene het volgende. Het gaat hier om het in rov. 5 verworpen verweer van [eiser], dat hij de facturen en aanmaningen van BMW die naar zijn zaakadres waren gestuurd niet zou hebben ontvangen. Het telefonisch contact dat er is geweest met BMW over de facturen en aanmaningen ziet het hof als een reactie op de facturen en aanmaningen. De klacht faalt echter bij gebrek aan feitelijke grondslag; het hof heeft namelijk wel vastgesteld dat [eiser] contact moet hebben gehad. Immers uit rov. 5 blijkt dat het hof heeft overwogen:
- —
dat uit de debiteurennotities van BMW (als productie 2 overgelegd bij Memorie van Antwoord) telefonisch contact is geweest met ‘[eiser]’ of ‘[betrokkene 2]’ over betaling van facturen en aanmaningen;
- —
dat het in die notities vermelde vaste telefoonnummer van de eenmanszaak van [eiser] was;
- —
dat een derde de telefoongesprekken heeft gevoerd, is niet geloofwaardig gelet op de weergave van de inhoud van de gesprekken;
- —
als [eiser] in werkelijkheid [betrokkene 1] is geweest, dan is, zonder toelichting die ontbreekt, onduidelijk dat ook gesprekken met [betrokkene 2] zijn gevoerd.
Voor het oordeel van het hof dat [eiser] telefonisch contact heeft gehad, kan steun worden gevonden in de gedingstukken: de zogenoemde debiteurennotities, overgelegd als productie 2 bij de Memorie van Antwoord. In deze notities zijn drie data te vinden waarop [eiser] contact had met BMW (op 22-02-05, 10-01-05, 08-07-05). Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De klacht kan niet slagen.
2.12
Het derde onderdeel, onder b, stelt dat in samenhang hiermee de eerder in rov. 6 gegeven beslissing dat naar het oordeel van het hof onder de omstandigheden zoals in rov. 5 tot uitdrukking gebracht bij BMW het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat [eiser] inderdaad de leasenemer was, onbegrijpelijk is. Zonder vaststelling of stelling zijdens BMW die ontbreekt, kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen zijn gewekt dat [eiser] de leasenemer was terwijl BMW [betrokkene 1] als contractspartij beschouwt, door de overeenkomst te tekenen, de leaseauto te gebruiken, en de betaling van de facturen op zich te nemen.
2.13
Nu dit onderdeel voortbouwt op de voorgaande klachten, dan wel deze herhaalt, deelt het hun lot en behoeft het geen verdere bespreking. Het argument dat de s.t. onder 16 nog ontleent aan de rov. 7–9 gaat overigens niet op. Het hof reageert daar op de stelling van [eiser] dat hij de algemene voorwaarden van BMW niet heeft gekregen en dat deze voorwaarden dus niet gelden. In dat verband behandelt het hof de vraag of de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld (en beantwoordt het die vraag ontkennend). Artikel 6:234 BW noopt tot het stellen van die vraag in het kader van de geldigheid van de voorwaarden. Dit staat los van het oordeel van het hof over de (grondslag van de) binding van [eiser] aan de leaseovereenkomst.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2010
Asser-Kortmann 2-I, 2004, nr. 84.
HR 12 januari 2001, LJN AA9429, NJ 2001, 157.
Zie HR 19 februari 2010, LJN BK7671, NJ 2010, 115.
Asser-Kortmann 2-I, 2004, nr. 84.
HR 12 januari 2001, LJN AA9429, NJ 2001, 157, rov. 3.6.
Asser-Kortmann 2-I, 2004, nr. 86.
Asser-Kortmann 2-I, 2004, nr. 38; T&C Vermogensrecht (Hijma), Boek 3, art. 61, aant. 3.