ABRvS, 02-12-2015, nr. 201503190/1/V1
ECLI:NL:RVS:2015:3801
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-12-2015
- Zaaknummer
201503190/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3801, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 29 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2016/27
Uitspraak 02‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
201503190/1/V1.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 maart 2015 in zaak nr. 14/20678 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag (lees: op het gemaakte bezwaar) neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Anders dan de vreemdelingen in hun verweerschrift aanvoeren, is het hoger beroep ontvankelijk nu in de aan de Afdeling overgelegde algemene machtiging van de staatssecretaris is vermeld dat de persoon die het hogerberoepschrift heeft ingediend senior procesvertegenwoordiger is en uit hoofde van zijn functie gemachtigd is tot het instellen van hoger beroep.
Het betoog van de vreemdelingen faalt.
2. De vreemdelingen, geboren op 1 januari 1998 onderscheidenlijk 2 januari 2000, beogen verblijf bij [de referent], houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd nu hij hierin niet is uitgegaan van het door hem in de asielprocedure geloofwaardig geachte asielrelaas van de referent, waarin de referent onder meer over de vreemdelingen en hun moeder heeft verklaard. Hij voert onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het geloofwaardig achten van een asielrelaas niet met zich brengt dat hij alle daarin vermelde feiten en omstandigheden in het kader van een nareisprocedure eveneens geloofwaardig moet achten.
3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201303777/1/V1 bestaat er geen grond voor het oordeel dat het de staatssecretaris niet vrijstaat om bij het nemen van een besluit in de nareisprocedure, naar aanleiding van in die procedure verkregen informatie, terug te komen van een in de asielprocedure ingenomen standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas.
Reeds hierom slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De staatssecretaris heeft aan zijn weigering om een mvv aan de vreemdelingen te verlenen, onder meer ten grondslag gelegd dat zij, nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun moeder in 2001 is overleden, evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen toestemmingsverklaring van haar kunnen overleggen. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tegengeworpen dat de referent in zijn asielrelaas heeft verklaard dat hun moeder in 2001 plotseling is overleden terwijl zij volgens door de vreemdelingen overgelegde verklaringen van drie getuigen op 22 augustus 1999 aan een ziekte is overleden. Voorts heeft hij hun tegengeworpen dat laatstvermelde overlijdensdatum niet juist kan zijn omdat vreemdeling 2 op 2 januari 2000 is geboren. Hij heeft bij zijn beoordeling betrokken dat de door de getuigen vermelde datum de Europese jaartelling moet betreffen, nu de referent tijdens het gehoor in bezwaar heeft verklaard dat de moeder van de vreemdelingen volgens de Ethiopische jaartelling in 1992 is overleden. Nadat de vreemdelingen nieuwe verklaringen van dezelfde drie getuigen hebben overgelegd, waarin staat dat hun moeder in 2001, zonder vermelding van de maand en de dag, is overleden, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij aan geen van de overgelegde getuigenverklaringen waarde hecht nu deze onderling en ook ten opzichte van de verklaringen van de referent afwijken.
6. Volgens paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van het besluit, is voor het verlenen van een mvv voor gezinshereniging aan een minderjarig kind, in het geval dat een biologische ouder achterblijft, een toestemmingsverklaring van die ouder vereist tenzij:
- de hoofdpersoon documenten heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de achterblijvende biologische ouder geen toestemmingsverklaring kan overleggen; of
- in het geval dat de hoofdpersoon het ontbreken van een toestemmingsverklaring niet met documenten kan onderbouwen, de hoofdpersoon aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen heeft verstrekt over de reden waarom hij geen toestemmingsverklaring kan overleggen; en
- het desbetreffende kind voldoet aan de overige in deze paragraaf gestelde vereisten.
7. De vreemdelingen hebben onder meer aangevoerd dat de onder 5 vermelde verklaringen van elkaar afwijken doordat de Ethiopische jaartelling afwijkt van de westerse jaartelling en doordat in Ethiopië een andere waarde wordt gehecht aan data en jaartallen dan in Nederland. Voorts hebben zij aangevoerd dat voormelde verklaringen in de kern met elkaar overeenkomen nu zij alle inhouden dat hun moeder is overleden.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij geen waarde toekent aan de overgelegde getuigenverklaringen, reeds omdat deze getuigenverklaringen zowel onderling als ten opzichte van de verklaringen van de referent dusdanig afwijken dat hieruit geen eenduidige informatie volgt over het hierin gestelde overlijden van de moeder. De staatssecretaris heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen, nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun moeder in 2001 is overleden, evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen toestemmingsverklaring van haar kunnen overleggen.
De beroepsgrond faalt.
8. Nu de vreemdelingen niet hebben voldaan aan het onder 6 vermelde vereiste dat zij een toestemmingsverklaring overleggen of aannemelijk maken waarom zij geen toestemmingsverklaring kunnen overleggen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet in aanmerking komen voor een mvv. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden, waarin de vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referent uit Ethiopië feitelijk behoorden tot zijn gezin en waarin zij een beroep hebben gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geen bespreking.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 maart 2015 in zaak nr. 14/20678;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
716.