Besluit van 10 december 2001, Stb. 2001, 616.
HR, 07-07-2020, nr. 18/05099
ECLI:NL:HR:2020:1212
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
18/05099
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1212, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:337
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:10292, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:337, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1212
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit medeplegen mensenhandel. Relatieve competentie, bevoegd gerecht in e.a. en in h.b. Was Rb Leeuwarden bevoegd kennis te nemen van ontnemingsvordering in e.a. en is hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, in h.b. bevoegd, nu in strafzaak Rb Rotterdam oorspronkelijk bevoegde gerecht was en Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen per 1-1-2013 is vervallen? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05099 P
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 november 2018, nummer 21/005652-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de betrokkene heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Is hof Arnhem-Leeuwarden bevoegde gerecht om over ontnemingszaak in hb te oordelen nadat hoofdzaak in eerste aanleg werd behandeld door rb Leeuwarden op grond van art. 8 lid 1 Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Besluit tussentijds is komen te vervallen? M.n. vanwege overgangsrechtelijke regelingen kan worden aangenomen dat het beroep aanhangig is gemaakt bij een bevoegde rechter en bleef hof Arnhem-Leeuwarden bevoegd de vordering te behandelen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05099 P
Zitting 7 april 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 26 november 2018 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 228.140,- en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 218.000,- aan de staat.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de rechtbank Leeuwarden in eerste aanleg en het hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep onbevoegd waren om op de ontnemingsvordering te beslissen.
4. De gang van zaken is de volgende. De hoofdzaak is in verband met een gebrek aan zittingscapaciteit bij de rechtbank Rotterdam op tegenspraak behandeld door de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank Leeuwarden was daartoe aangewezen op grond van artikel 8 lid 1 Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen1.(hierna: het Besluit). Dit besluit is per 1 januari 2013 vervallen.2.Destijds luidde artikel 8 lid 1 van het Besluit:
“Bij gebrek aan voldoende zittingscapaciteit of aan gespecialiseerde zittingscapaciteit in de hoofdplaats, een nevenvestigingsplaats of een nevenzittingsplaats binnen het arrondissement kan het bestuur van een rechtbank, de Raad voor de rechtspraak verzoeken tijdelijk een of meer nevenzittingsplaatsen buiten het arrondissement aan te wijzen voor de behandeling van een zaak of categorieën van zaken met het oog op een snellere behandeling van zaken.”
5. Als sequeel van de hoofdzaak werd ook de ontnemingszaak in eerste aanleg aanhangig gemaakt bij de rechtbank Leeuwarden. In die zaak volgde op 4 oktober 2012 een vonnis, waartegen op 12 oktober 2012 hoger beroep werd ingesteld. Dit beroep werd behandeld door het hof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Leeuwarden). De procedure mondde uit in het hier bestreden arrest van 26 november 2018.
6. Uit het vonnis in de hoofdzaak maak ik op dat in eerste aanleg niet over de bevoegdheid van de rechtbank is geklaagd.3.Ik neem aan dat hetzelfde geldt voor de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg, nu ook deze beslissing van de rechtbank daarvan geen blijk geeft.4.Tijdens de behandeling van de ontnemingsvordering in hoger beroep was dat anders. De aldaar ter terechtzitting gevoerde verweren kunnen op basis van de pleitnota tot de volgende kern worden teruggebracht:
(i) Niet de rechtbank Leeuwarden, maar de rechtbank Rotterdam was (op grond van artikel 2 lid 1 Sv) bevoegd tot kennisneming van de ontnemingsvordering in eerste aanleg. De ontnemingsvordering volgt de hoofdzaak immers ook ten aanzien van de relatieve competentie.
(ii) In hoger beroep is slechts het hof Den Haag bevoegd de zaak te behandelen, omdat per 1 januari 2013 het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen is komen te vervallen en het hof Arnhem-Leeuwarden daaraan geen bevoegdheidsgrondslag meer kan ontlenen. De voorliggende ontnemingszaak is na die datum bij het hof Arnhem-Leeuwarden aangebracht en dus is dat hof onbevoegd om over de zaak te oordelen.
7. Het hof verwierp de verweren en overwoog daartoe als volgt:
“Bevoegdheid van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
De raadsman van de veroordeelde stelt dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet bevoegd is om kennis te nemen van de ontnemingsvordering. Daartoe voert hij aan dat alleen de rechtbank Rotterdam bevoegd was om kennis te nemen van de vordering in de strafzaak uitgebracht door de officier van justitie bij het landelijk parket. Wegens gebrek aan voldoende zittingscapaciteit in Rotterdam werd destijds op grond van artikel 8 lid 1 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen de rechtbank Leeuwarden als nevenzittingsplaats aangewezen. In deze rechtbank werd de strafzaak behandeld. Het accessoire karakter van de ontnemingsvordering brengt mee dat deze altijd de strafzaak in eerste aanleg volgt, ook voor wat betreft de relatieve competentie. Aldus zou alleen de rechtbank Rotterdam bevoegd zijn om kennis te nemen van de ontnemingsvordering en niet de rechtbank Leeuwarden nu geen gewag werd gemaakt van de hoedanigheid van nevenzittingsplaats. Als gevolg hiervan is het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet bevoegd om kennis te nemen van de ontnemingsvordering in hoger beroep.
Het hof overweegt omtrent zijn bevoegdheid als volgt. Zoals de raadsman in zijn pleitnota terecht aanvoert, gold ten tijde van het uitbrengen van de ontnemingsvordering (28 februari 2012) het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Op basis van de toen geldende regeling was de rechtbank Leeuwarden relatief bevoegd om kennis te nemen van de (ontnemings-)vorderingen die voordat deze regeling gold, alleen bij de rechtbank Rotterdam aangebracht konden worden. Dat de rechtbank Leeuwarden in haar beslissing in de ontnemingszaak niet heeft vermeld dat zij als nevenzittingsplaats van de rechtbank Rotterdam optrad en daarmee bevoegd was om kennis te nemen van de ontnemingsvordering, staat niet aan haar bevoegdheid in de weg. Uit de toelichting onder 1.3 bij het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen van 10 december 2001 blijkt immers dat de rechters in de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen op grond van het destijds geldende artikel 41 lid 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie dezelfde bevoegdheden hebben als rechters in de hoofdplaats. Het hof is van oordeel dat, mede bezien in het licht van het accessoire karakter van de ontnemingsvordering, de rechtbank Leeuwarden op grond van het bovenstaande bevoegd was om kennis te nemen van de ontnemingsvordering. Aldus is dit hof bevoegd om kennis te nemen van de ontnemingsvordering in hoger beroep. Het hof verwerpt het verweer.”
8. In tegenstelling tot hetgeen in de toelichting op het middel wordt opmerkt, heeft het hof niet verzuimd een beslissing in de zin van artikel 358 lid 3 Sv te geven op de ter terechtzitting door de raadsman gevoerde verweren over de onbevoegdheid van de rechtbank en het hof. Evenmin heeft het hof verzuimd om die beslissing op grond van artikel 359 lid 2 Sv te motiveren.5.Het hof maakt immers kenbaar dat, en op welke gronden het de rechtbank en zichzelf bevoegd acht om over de ontnemingsvordering te oordelen. In zoverre faalt het middel reeds.
9. Bij de verwerping van de verweren heeft het hof de nadruk gelegd op het accessoire karakter van de ontnemingsvordering ten opzichte van de hoofdzaak. Dat hebben de raadsman in hoger beroep en de steller van het middel in cassatie overigens ook gedaan ter onderbouwing van de daar aangevoerde standpunten. Zij achten het accessoire karakter van de ontnemingsprocedure evenzeer bepalend voor het antwoord op de vraag welk gerecht bevoegd is. Toch komt het hof – op dezelfde grondslag – tot een ander oordeel. Dat verschil ligt in het bevoegde gerecht dat als uitgangspunt wordt genomen. De raadslieden nemen het oorspronkelijk bevoegde gerecht tot uitgangspunt (de rechtbank Rotterdam); het hof neemt als vertrekpunt het gerecht dat op grond van artikel 8 lid 1 van het Besluit als nevenzittingsplaats optrad en waar de hoofdzaak feitelijk aanhangig was (de facto: de rechtbank Leeuwarden).
10. Het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen voorziet niet in een speciaal op ontnemingsvorderingen toegesneden regeling. Voor zover ik heb kunnen overzien is een afwijkende bevoegdheidsregeling evenmin elders in een bijzondere bepaling neergelegd. In beginsel kan dus worden aangenomen dat de relatieve competentieverdeling voor ontnemingszaken aansluit bij de gebruikelijke voorschriften van artikel 2, 4, 5 en 6 Sv.6.Artikel 511b lid 1 Sv bepaalt dat de ontnemingsvordering bij de rechtbank moet worden aangebracht, maar wélke rechtbank dat moet zijn wordt niet nader toegelicht. Niet is geregeld dat de ontnemingsvordering bij dezelfde rechtbank moet worden aangebracht als de rechtbank die de hoofdzaak behandelde. Toch beoogde de wetgever, zij het niet met zoveel woorden, dat bij de totstandkoming van de ontnemingswetgeving kennelijk wel:
“Uit de aard der zaak vloeit voort dat de rechtbank die tot kennisneming van de strafzaak zelve bevoegd is, tevens de bevoegde rechter is tot kennisneming van de vordering.
De rechtbank behoeft de vordering niet in dezelfde samenstelling te behandelen als zij tijdens de behandeling van de hoofdzaak had. Het is zelfs wenselijk, dat binnen rechtbanken en hoven strafkamers worden samengesteld die zich in het bijzonder met de behandeling van vorderingen belasten, zodat binnen die kamers de nodige deskundigheid met het oog op de waardebepaling van wederrechtelijk verkregen voordeel tot ontwikkeling kan komen.”7.
11. Het voorgaande betekent dat niets zich verzet tegen de opvatting van het hof dat de ontnemingsvordering kon worden aangebracht bij de rechtbank die eerder de hoofdzaak behandelde. Het hof merkt allereerst – op goede gronden – op dat het Besluit (nog) geldig was op het moment dat de ontnemingsvordering (op 28 februari 2012) bij de rechtbank Leeuwarden aanhangig werd gemaakt. Aan het Besluit en het daarop gebaseerde aanwijzingsbesluit kon de rechtbank zelfstandig de bevoegdheid ontlenen om de vordering te behandelen.
12. Daarnaast, zo begrijp ik het hof, biedt de accessoire aard van de ontneming een (tweede) aanknopingspunt voor de voortzetting van de ontnemingszaak bij dezelfde rechtbank als waar de hoofdzaak aanhangig was.8.’s Hofs oordeel dat aan die bevoegdheid niet afdoet dat een uitdrukkelijke vermelding ontbrak dat de rechtbank (Leeuwarden) optrad in de hoedanigheid van nevenzittingsplaats (van de rechtbank Rotterdam), acht ik niet onbegrijpelijk. Het is wellicht fraai daarvan op zijn minst in het vonnis melding te maken, maar een (wettelijke) verplichting daartoe heb ik niet aangetroffen.
13. Het hof gaat niet uitvoerig in op het (subsidiair gevoerde) verweer dat het hof Arnhem-Leeuwarden met het vervallen van het Besluit per 1 januari 2013 niet meer bevoegd was om als nevenzittingsplaats op te treden. De verwerping van het verweer is kennelijk gebaseerd op de opvatting dat de bevoegdheid van het hof als beroepsrechter voortvloeit uit de bevoegdheid van de rechtbank als rechter in eerste aanleg. Die opvatting vind ik verdedigbaar. Voor afwijking van de hoofdregel van artikel 60 RO – de gerechtshoven in hoger beroep oordelen over de vonnissen van de rechtbank in hun ressort – is geen goede reden, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat de rechtbank Leeuwarden (slechts) optrad als nevenzittingsplaats van de rechtbank Rotterdam.
14. Wat hiervan ook zij, zelf verkies ik de volgende – tot dezelfde slotsom leidende – argumentatie. Ten aanzien van het vervallen van het Besluit ontbreekt een specifieke overgangsrechtelijke bepaling. Ik wil niettemin volhouden dat in weerwil van de hoofdregel van overgangsrecht (onmiddellijke werking) het verlenen van eerbiedigende werking aan de bepalingen van het Besluit meer op z’n plaats is: is een zaak eenmaal aanhangig gemaakt bij een bevoegde rechter, dan blijft de bevoegdheid ter zake na het vervallen van het Besluit in stand.9.Voor die opvatting vind ik steun in een nauw samenhangende overgangsrechtelijke regeling. Artikel XXII lid 1 van (kort gezegd) de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie10.bepaalt dat bij de behandeling van en de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van zaken die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet bij een gerecht aanhangig waren, het recht van toepassing blijft zoals het gold vóór dat tijdstip. Op grond van artikel CIII van (wederom kort gezegd) de Wet herziening gerechtelijke kaart is vervolgens geregeld dat zaken die op 1 januari 2013 van die wet aanhangig waren bij het hof te Leeuwarden van rechtswege overgaan naar het hof Arnhem-Leeuwarden.11.
15. Het hier bestreden arrest is het sluitstuk van het hoger beroep dat tegen het ontnemingsvonnis was ingesteld op 12 oktober 2012, dat wil zeggen: onder de gelding van het Besluit (waarvan met name artikel 7). Zie ik het overgangsrecht juist, dan was het beroep zodoende aanhangig gemaakt bij een bevoegde rechter, en bleef het hof Arnhem-Leeuwarden bevoegd de vordering te behandelen.12.Kortom, ook indien de motivering van ‘s hofs oordeel over zijn eigen bevoegdheid tekort zou schieten, acht ik dat oordeel op zichzelf juist. Bij cassatie heeft de betrokkene hoe dan ook geen belang.
16. Tot slot merk ik op dat het mij sowieso ten enenmale ontgaat op welke wijze de betrokkene is tekortgedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De ontnemingsvordering is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep door gekwalificeerde rechters op tegenspraak behandeld. Weliswaar wordt in de schriftuur wel gesteld dat de betrokkene in zijn belangen is geschaad, maar dat standpunt wordt niet verder onderbouwd. Dat alleen al zou een reden kunnen zijn om de betrokkene niet in zijn cassatieberoep te ontvangen.
17. Het middel faalt en kan (ook) met een aan artikel 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Voor het (doen) vervallen van het Besluit is géén daartoe strekkend besluit opgesteld. Het Besluit is namelijk van rechtswege vervallen doordat de grondslag ervoor (art. 41 lid 2 (oud) RO, art. 59 lid 2 RO) is komen te vervallen wegens de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart, Stb. 2012, 313, op 1 januari 2013. Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 891, nr. 3, p. 51 (tweemaal), en p. 52.
Dat was terecht. Het (verkorte) vonnis in de hoofdzaak d.d. 29 april 2010 vermeldt uitdrukkelijk (in het hoofd) dat het is gewezen door de rechtbank Rotterdam, “nevenlokatie Leeuwarden”. De aanvulling op het verkorte vonnis maakt daarentegen melding van de rechtbank Leeuwarden.
Daarbij moet wel worden aangetekend dat het proces-verbaal van de terechtzitting van de ontnemingsvordering in eerste aanleg in het dossier ontbreekt en ook bij de rechtbank en het hof niet meer beschikbaar is. Aangezien ook in de pleitnota daarover niets is opgemerkt en eveneens de schriftuur dit punt niet ter discussie stelt, durf ik aan te nemen dat een dergelijk verweer niet is gevoerd.
Zo ook M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel (diss. Tilburg), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2001, p. 159.
Vergelijkbaar is Rb. Noord-Holland 19 maart 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ4902. Anders: Hof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9241. In deze laatstgenoemde zaak trad het hof eveneens op in verband met onvoldoende zittingscapaciteit bij de rechtbank Rotterdam, maar verklaarde zich tijdens de behandeling van de ontnemingsvordering in hoger beroep op 13 oktober 2014 onbevoegd omdat met het vervallen van het Besluit ook de daaruit voortvloeiende aanwijzingsbesluiten van rechtswege zijn komen te vervallen. Een verschil is wel dat deze zaak bij verstek is behandeld, dat is in de voorliggende zaak niet het geval.
Die opvatting vind ik (subsidiair) terug in (met name de CAG van Vegter voorafgaand aan) HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:52.
Wet van 19 mei 2011, Stb. 2011, 255. Artikel XXII lid 1 daarvan luidt (ná de wijziging van die bepaling bij Wet van 19 mei 2011, Stb. 2011, 256, art. I onderdeel C): “Op de behandeling van en de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van zaken die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van een daarop betrekking hebbend artikel of onderdeel van deze wet bij een gerecht aanhangig waren, blijft het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing.” Deze bepaling zelf is in werking getreden op 1 juli 2011, maar – omdat deze wet gefaseerd in werking is getreden – verwijst deze bepaling naar uiteenlopende overgangsrechtelijk relevante tijdstippen, zulks naargelang het op het onderwerp betrekking hebbende artikel(onderdeel).
Wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 313, inwerkingtreding op 1 januari 2013, Stb. 2012, 314.
Nogmaals, vgl. (met name de CAG van Vegter voorafgaand aan) HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:52.