Hof Amsterdam, 01-03-2007, nr. 483/05
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9721
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-03-2007
- Magistraten
Mrs. J.H. Huijzer, W.H.F.M. Cortenraad, D.J. Cohen Tervaert
- Zaaknummer
483/05
- LJN
AZ9721
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9721, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑03‑2007
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2837
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC2837, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑03‑2007
Mrs. J.H. Huijzer, W.H.F.M. Cortenraad, D.J. Cohen Tervaert
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. J.M.K.P. Cornegoor,
tegen
- 1.
[A],
- 2.
[B],
beiden wonend te [Y], gemeente [Z],
GEÏNTIMEERDEN,
procureur: mr. H.J. Bos.
De partijen worden hierna Dexia alsmede [A] en [B] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Bij dagvaarding van 2 maart 2005 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis van de -rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 9 december 2004, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 04-25619 gewezen tussen Dexia als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie en [A] en [B] als eisers in conventie/verweerders in reconventie.
1.2
Dexia heeft bij memorie zeven grieven geformuleerd en toegelicht, bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, — uitvoerbaar bij voorraad — zal beslissen als omschreven in die memorie, met kosten.
1.3
Daarop hebben [A] en [B] geantwoord en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met kosten.
1.4
De partijen hebben de zaak op 20 oktober 2005 doen bepleiten, Dexia door haar procureur, [A] en [B] door mr. R. Kroes en mr. M. Jongeneelen, beiden advocaat te Amsterdam. De procureur van Dexia heeft gepleit aan de hand van pleitnotities.
1.5
Aan het slot van de pleidooien is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties. Vervolgens is door Dexia en anderen op de voet van art. 7:907 lid 1 BW bij dit hof een verzoek ingediend tot verbindendverklaring van een door hen gesloten overeenkomst strekkend tot vergoeding van schade zoals onder andere in de thans voorliggende zaak aan de orde. Hierna is de huidige procedure geschorst. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het hof de zojuist bedoelde overeenkomst verbindend verklaard, waarna [A] en [B] met inachtneming van het bepaalde in art. 7:908 lid 2 BW schriftelijk hebben medegedeeld niet aan die overeenkomst gebonden te willen zijn. De verbindendverklaring daarvan heeft hierdoor ten aanzien van hen geen gevolg. Hierna hebben [A] en [B] Dexia overeenkomstig het bepaalde in art. 227 Rv een exploot doen uitbrengen tot hervatting van het geding, waarna dit is hervat in de stand waarin het zich aan het slot van de pleidooien bevond. Thans wordt daarom arrest gewezen.
2. Beoordeling
2.1
[A] en [B] hebben deze zaak aangebracht bij de rechtbank te Amsterdam. Op 11 augustus 2004 heeft de tweede civiele kamer van die rechtbank de zaak bij vonnis (aangeduid als rolbeslissing) van 11 augustus 2004 met het zaak-/rolnummer 265267/HA ZA 2003-1159 (hierna: het verwijzingsvonnis), verwezen naar de kantonrechter, omdat de vordering naar haar voorlopig oordeel betrekkelijk is tot huurkoop. Ingevolge art. 71 lid 5 Rv staat tegen die verwijzing geen voorziening open. Voorzover echter de kantonrechter overwegingen van de rechtbank heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt, kunnen de grieven daartegen hierna aan de orde te komen.
2.2
De kantonrechter heeft in zijn vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.8, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.3
Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
2.3.1
[A] en [B] zijn echtelieden. [A] is met (een rechtsvoorganger van) Dexia zes ‘lease-overeenkomsten’ aangegaan genummerd 59186542, 59186543, 59186544, 59186545, 59117081 en 59117082 onder de naam ‘Korting Kado’ (hierna: de overeenkomsten). De overeenkomsten zijn alle gedateerd 5 juli 2000 en zijn aangegaan voor een periode van 120 maanden. Zij hebben betrekking op de koop van aandelen Ahold, ING, Koninklijke Olie en Unilever.
2.3.2
Het aankoopbedrag van vorenbedoelde aandelen bedraagt in iedere overeenkomst € 22.057,20. De totaal over de looptijd van iedere overeenkomst verschuldigde rente is (maximaal) € 27.350,40. De totale leasesom bedraagt steeds € 49.407,60.
2.3.3
De leasesom dient volgens de overeenkomsten — kort gezegd — in alle gevallen als volgt door [A] te worden betaald:
- a.
€ 7.384,68 te voldoen op de 1e van de maand na de aankoopdatum;
- b.
84 maandelijkse termijnen van maximaal 12,4 % per jaar over het aankoopbedrag waarvan de eerste dient te worden voldaan 36 maanden na de aankoopdatum;
- c.
€ 45,38 te betalen 119 maanden na de aankoopdatum;
- d.
€ 22.011,82 te betalen 120 maanden na de aankoopdatum.
2.3.4
Dexia heeft de onder 2.3.1. genoemde aandelen bij het aangaan van de overeenkomsten ten behoeve van [A] gekocht en — zo volgt uit art. 2 van de op de overeenkomsten toepasselijke Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease (hierna: Bvel) — voorwaardelijk te zijnen name bijgeschreven in haar administratie op de voet van art. 17 Wet giraal effectenverkeer (Wge). Uit art. 5 van de overeenkomsten vloeit voort dat [A], zodra hij alles aan Dexia heeft voldaan dat hij haar uit hoofde van een betrekkelijke overeenkomst verschuldigd is, automatisch en van rechtswege eigenaar van de in die overeenkomst genoemde aandelen is geworden.
2.3.5
[B] heeft de overeenkomsten bij aan Dexia gerichte brief van 21 februari 2003 vernietigd op grond van art. 1:89 BW.
2.3.6
Dexia heeft — nadat de kantonrechter in deze zaak vonnis had gewezen — op 27 januari 2005 een bedrag van € 44.308,08 aan [A] terugbetaald.
2.4
De kantonrechter heeft overwogen dat de overeenkomsten huurkoop betreffen voor het aangaan waarvan [A] de schriftelijke toestemming van [B] behoefde, welke toestemming zij niet heeft gegeven. De kantonrechter heeft de vordering in eerste aanleg in conventie zo begrepen dat [B] een verklaring voor recht vorderde dat zij de overeenkomsten rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd. Tegen die uitleg van de kantonrechter is geen grief gericht. De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de door [B] gevorderde verklaring voor recht uitgesproken.
2.5
De grieven I–VI lenen zich voor gezamenlijke behandeling aangezien zij zich naar de kern genomen alle richten tegen vorenbedoelde verklaringen voor recht.
2.6
De aanduiding ‘lease-overeenkomst’ welke in de kop van de overeenkomsten wordt gebruikt is voor het Nederlandse rechtsysteem weinig zeggend, aangezien daarmee zowel een benoemd contract zoals huur of huurkoop bedoeld kan zijn, als een contract met een geheel eigen karakter als ‘operational lease’. Waar het in hoger beroep om gaat is, of de overeenkomsten op grond van de inhoud daarvan en de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven, ingevolge art. 7A:1576h lid 2 BW inderdaad moeten worden aangemerkt als huurkoop, zoals de rechtbank en de kantonrechter hebben gedaan. In dat geval immers komt [B] krachtens art. 1:88 lid 1 sub d BW in beginsel de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomsten toe.
2.7
De overeenkomsten hebben als object aandelen in beursgenoteerde fondsen, dat wil zeggen geen stoffelijke zaken maar onlichamelijke vermogensrechten, immers vorderingen op aandelenuitgevende instanties.
2.7.1
Art. 7A:1576h lid 1 BW, dat de definitie van huurkoop bevat, spreekt van een verkochte zaak. Dexia ontleent daaraan de opvatting dat nu de overeenkomsten geen betrekking hebben op zaken, er ook geen sprake kan zijn van huurkoop.
Die opvatting is niet juist. Naar luid van art. 7A:1576 lid 5 BW is het bepaalde in de vijfde titelA van boek 7A van het BW — in welke titel koop op afbetaling en huurkoop zijn geregeld — mede van toepassing op vermogensrechten, niet zijnde registergoederen, voorzover dat in overeenstemming is met de aard van het recht. Daaruit vloeit voort dat indien een overeenkomst welke betrekking heeft op een vermogensrecht en voorts alle essentiële kenmerken heeft van huurkoop, deze overeenkomst ook moet worden aangemerkt als huurkoop.
2.7.2
Dat de wetgever in art. 7A:1576 lid 5 BW een andere formulering heeft gekozen dan in art. 7:47 BW met betrekking tot de gewone koop van vermogensrechten, kan aan het voorgaande niet alleen niet afdoen maar geeft juist steun aan vorenbedoelde uitleg, omdat huurkoop een vorm van koop op afbetaling is, terwijl koop op afbetaling weer een vorm van koop is.
2.8
Dexia betoogt dat de overeenkomsten geen overeenkomsten van koop en verkoop zijn als bedoeld in de artt. 7:1 jo 7:47 BW, maar overeenkomsten tot afrekening van koers- of prijsverschil als bedoeld in art. 7A:1811 lid 2 BW en dus kansovereenkomsten zijn.
2.8.1
Uit de tekst van de overeenkomsten blijkt dat Dexia ten behoeve van [A] aandelen heeft aangekocht en voorwaardelijk op diens naam heeft geadministreerd. Verder blijkt uit art. 5 gelezen in verbinding met art. 3 van de overeenkomsten dat [A] het aankoopbedrag en de rentetermijnen als ‘leasesom’ aan Dexia verschuldigd is geworden. Nu [A] voorts zodra hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan, van rechtswege eigenaar van de aandelen zal worden — hetgeen anders dan Dexia meent bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een optie tot verwerven van die aandelen — en uit art. 10 Bvel voorvloeit dat [A] de keus heeft de aandelen te behouden of voor hem te laten verkopen, uit welke keuzemogelijkheid volgt dat [A] ten volle bevoegd zou zijn over de aandelen te beschikken, moet in beginsel worden gezegd dat de overeenkomsten voldoen aan de vereisten van koop en verkoop.
2.8.3
Volgens Dexia dient echter niet alleen te worden gelet op de tekst van de overeenkomsten, maar ook op de tekst van de brochure die als productie 2 bij inleidende dagvaarding is overgelegd, omdat mede daarin tot uitdrukking wordt gebracht wat partijen hebben bedoeld en over en weer van de andere partij hebben mogen begrijpen.
2.8.4
De brochure gaat uitgebreid in op de rente- en andere voordelen die met een Korting Kado-overeenkomst kunnen worden behaald. Omtrent het karakter van de overeenkomst — koop en verkoop of een kansovereenkomst — wordt weinig gezegd. Op bladzijde 7 van de brochure is opgenomen:
Na 10 jaar is uw leasecontract afgelopen en kan [Dexia] uw aandelen voor u verkopen op de AEX-Effectenbeurs. (…) Maar u hoeft uw aandelen natuurlijk niet te verkopen.
De door het hof onderstreepte zinsneden geven anders dan Dexia meent, geen steun aan de gedachte dat het hier om kansovereenkomsten gaat maar juist aan de uitleg dat het overeenkomsten van koop en verkoop betreft, ter uitvoering waarvan de verkoper, Dexia, de aandelen aan de koper, [A], geeft. Uit het gebruik van bezittelijke voornaamwoorden in bedoelde zinsneden kan immers in samenhang met hetgeen in de overeenkomsten en in de Bvel is bepaald, niets anders worden afgeleid dan dat [A] deze aandelen bij het einde van de overeenkomst als eigenaar verwerft. Hetgeen Dexia hieromtrent verder heeft aangevoerd noopt niet tot een andere uitleg, zodat de conclusie is dat de overeenkomsten betrekkelijk zijn tot koop en verkoop van aandelen.
2.9
Ingevolge art. 7A:1576 lid 1 BW is voor koop op afbetaling, en ingevolge art. 7A:1576h BW ook voor huurkoop, vereist dat twee of meer termijnen van de koopprijs verschijnen nadat de zaak aan de koper is afgeleverd.
2.9.1
Als koopprijs dient bij de overeenkomsten te worden beschouwd het aankoopbedrag van de aandelen van telkens € 22.057,20. De overige bedragen die tezamen met het aankoopbedrag de ‘leasesom’ vormen betreffen steeds rente-termijnen. De koopprijs, zo vloeit voort uit art. 3.c en d van de overeenkomsten, dient te worden betaald met een eerste termijn groot € 45,38 welke vervalt op of omstreeks de dag vallende 119 maanden na de aankoop van de aandelen, en een tweede termijn groot € 22.011,82 welke vervalt op of omstreeks de dag vallende 120 maanden na aankoop van de aandelen. Aan het wettelijk vereiste van ten minste twee termijnen is derhalve voldaan.
2.9.2
Dexia heeft opgemerkt dat de eerste termijn van € 45,38 van weinig gewicht is omdat deze op het geheel van de koopprijs van volkomen ondergeschikt belang is. Volgens haar is deze termijn zodanig onbetekenend dat daardoor de overeenkomsten niet het afbetalingskarakter krijgen dat art. 7A:1576 BW vereist. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft Dexia gezegd dat zij heeft getracht te achterhalen wat de bedoeling was van haar rechtsvoorganger met deze twee zo ongelijke betalingstermijnen, die al sedert ongeveer 1990 in dit soort contracten worden gebezigd, maar dat zij daarin niet is geslaagd.
2.9.3
Verder heeft Dexia opgemerkt dat het hier geen werkelijke opsplitsing in termijnen betreft, omdat uit de formulering onder 3.c en d van de overeenkomsten voortvloeit, dat deze vervallen op of omstreeks de 119e en de 120e maand zodat de betalingen ook gelijktijdig kunnen worden verricht en in de praktijk ook veelal gelijktijdig worden gedaan, zodat bij de uitvoering van de overeenkomst feitelijk geen sprake is van betaling in termijnen.
2.9.4
De overeenkomsten zijn zogenaamde adhesie-contracten op de inhoud waarvan [A] geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen, met uitzondering van de omvang van de financiële verplichtingen die hij is aangegaan. Daarom dient bij de uitleg van de overeenkomsten zo nauw mogelijk te worden aangesloten bij de bewoordingen daarvan mede in het licht van hetgeen overigens is overeengekomen. In de overeenkomsten zijn twee betalingstermijnen opgenomen die — gelet op de identieke formulering daarvan —één maand na elkaar vervallen. Dat Dexia in de praktijk bij de afronding van de overeenkomsten — waarbij het hof opmerkt dat het bij [A] niet zover is gekomen — de beide termijnen veelal in één keer int, geeft het hof geen aanleiding aan de overeenkomsten een afbetalingskarakter te ontzeggen. Dat klemt te meer nu onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan voortvloeien dat maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval een andere uitleg vereisen.
2.10
Een vereiste voor huurkoop is dat door enkele aflevering de eigendom niet overgaat, maar pas door vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling door de koper.
2.10.1
Volgens Dexia betekent afleveren in de artt. 7:9 BW en 7A:1576 lid 1 BW in het geval van koop (op afbetaling) van vermogensrechten dat de verkoper alles in het werk dient te stellen teneinde de koper in staat te stellen het vermogensrecht ten volle uit te oefenen.
2.10.2
Het hof kan Dexia in die uitleg niet volgen. Het ten volle uitoefenen van een vermogensrecht betekent immers daarvan het genot hebben en daarover kunnen beschikken. Voor huurkoop brengt de aflevering — die in dit geval geschiedt door voorwaardelijke administratie van de aandelen op de naam van [A], gelet ook op art. 7A:1576h — mee dat de huurkoper dadelijk bij het aangaan van de overeenkomst het genot van de aandelen verwerft. Aan [A] kwamen dadelijk nadat hij de overeenkomsten was aangegaan ingevolge art. 3 Bvel toe, alle baten en alle waardeveranderingen van de aandelen. Dat betekent onder meer dat Dexia gehouden was dividendbaten zo spoedig mogelijk aan [A] uit te keren, en dat in geval van een keuze-dividend [A] die keuze mocht maken. Een eventuele waardevermeerdering van de aandelen kwam ook aan [A] toe. Aldus heeft [A] derhalve dadelijk bij het aangaan van de overeenkomsten het genot van de aandelen verworven. Dat volgens Dexia [A] door het voorwaardelijk karakter van de registratie deze rechten (nog) niet kon uitoefenen tegenover de aandelenuitgevende instelling, kan daaraan niet afdoen.
2.10.3
Dexia wijst erop dat de laatste zin van art. 3 Bvel bepaalt dat indien met betrekking tot de aandelen andere rechten kunnen worden uitgeoefend, deze rechten ter keuze van Dexia zullen worden uitgeoefend. Als gevolg daarvan kon [A] geen aandeelhoudersrechten uitoefenen zoals het bijwonen van aandeelhoudersvergaderingen, het deelnemen aan debatten en het uitbrengen van zijn stem, aldus Dexia. [A] heeft een en ander bij memorie van antwoord niet expliciet besproken. Niettemin vloeit uit hetgeen ten processe is gebleken voort dat de door Dexia genoemde andere rechten als bedoeld in de laatste zin van art 3 Bvel, van te gering gewicht zijn om niet te kunnen zeggen dat [A] in overwegende mate het genot van de aandelen had gedurende de looptijd van de overeenkomsten. De door Dexia genoemde beperking laat derhalve onverlet dat de aandelen bij het aangaan van de overeenkomsten aan [A] zijn afgeleverd als bedoeld in art. 7A:1576h BW.
2.10.4
Uit art. 5 van de overeenkomsten volgt dat [A] pas de eigendom van de aandelen zou verkrijgen nadat hij aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst had voldaan. In zoverre voldoet de overeenkomst aan het vereiste van art. 7A:1576h lid 1 BW.
Dat veel van degenen met wie Dexia vergelijkbare overeenkomsten heeft gesloten als met [A], in het geheel geen prijs zouden stellen op de eigendom van de aandelen en er voor kiezen deze dadelijk na afloop van de Korting Kado-overeenkomst door Dexia te gelde te laten maken, neemt niet weg dat zulks eerst geschiedt nadat zij — volgens art. 5 van die overeenkomst — automatisch en van rechtswege eigenaar daarvan zijn geworden.
2.11
Uit het onder 2.7 tot en met 2.10 overwogene volgt dat de overeenkomsten betrekking hebben op verkoop door Dexia aan [A] van vermogensrechten, te weten aandelen, waarvan de koopprijs wordt betaald in twee termijnen die verschijnen nadat de aandelen aan [A] zijn afgeleverd, en dat [A] pas eigenaar van de aandelen wordt nadat hij aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten heeft voldaan. Ingevolge art. 7A:1576h BW moeten de overeenkomsten derhalve worden aangemerkt als huurkoop.
2.12
Volgens art. 1:88 lid 1 aanhef en sub d BW behoeft een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten van koop op afbetaling. Huurkoop is blijkens art. 7A:1576h lid 1 BW een vorm van koop op afbetaling, zodat [A] in beginsel toestemming behoefde van [B] om de overeenkomsten met Dexia te sluiten.
2.12.1
Art. 1:88 lid 1 sub d BW zegt dat het gaat om overeenkomsten van koop op afbetaling, behalve van zaken welke ten behoeve van de normale uitoefening van een beroep of bedrijf strekken.
Aan die formulering ontleent Dexia het argument, dat het toestemmingsvereiste uitsluitend geldt indien zaken — dus geen aandelen — op afbetaling zijn gekocht. Die uitleg is niet juist. Noch uit de wetsgeschiedenis noch uit het systeem van de wet volgt dat de wetgever heeft beoogd het toestemmingsvereiste te beperken tot overeenkomsten met betrekking tot lichamelijke zaken. Dat bij de beperking die wordt gegeven voor in de uitoefening van beroep of bedrijf gesloten overeenkomsten wordt gesproken van zaken kan daaraan niet afdoen. Die wijze van formuleren is immers in overeenstemming met de terminologie van art. 7A:1576 lid 1 BW, maar zoals hiervoor reeds uiteen is gezet, verruimt lid 5 van dat artikel het toepassingsgebied daarvan. De als koop op afbetaling gekwalificeerde overeenkomsten met betrekking tot vermogensrechten dienen te worden getoetst aan art. 1:88 BW. Dat dit artikel niet in boek 7 maar in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, brengt niet mee dat de aldus gekwalificeerde overeenkomsten niet binnen het bereik van voormeld artikel vallen.
2.12.2
Buiten kijf is dat [A] niet heeft gehandeld in de uitoefening van een bedrijf of beroep, zodat de beperking van art. 1:88 lid 1 sub d BW hier niet van toepassing is.
2.12.3
Art. 1:88 lid 3 BW houdt in dat de echtgenoot schriftelijk toestemming moet verlenen, indien de wet voor het verrichten van de rechtshandeling een vorm voorschrijft. Nu volgens art. 7A:1576i BW huurkoop bij akte wordt aangegaan, diende [B] derhalve schriftelijk toestemming te geven voor de overeenkomsten. Die schriftelijke toestemming ontbreekt, zodat [B] op grond daarvan de overeenkomsten kon vernietigen.
2.12.4
De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op misbruik van [B] van haar bevoegdheid tot vernietiging op goede grond verworpen. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Ook in hoger beroep heeft Dexia geen voldoende klemmende feiten gesteld noch zijn deze van elders gebleken, om aan te kunnen nemen dat [B] in dit geval misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomsten.
2.13
De kantonrechter heeft derhalve op goede grond voor recht verklaard dat [B] de overeenkomsten rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd. De grieven I–VI slagen dus niet.
2.14
Met grief VII betoogt Dexia dat art. 6:278 BW in dezen toepassing dient te vinden, ook al is het niet één van partijen, Dexia of [A], maar een derde, [B], die de stoot tot ongedaanmaking heeft gegeven.
Opmerking verdient allereerst dat de kantonrechter met inachtneming van de vordering van [B], slechts een verklaring voor recht heeft gegeven en aan Dexia geen verplichting tot ongedaanmaking heeft opgelegd. Bijbetaling door [A] teneinde de oorspronkelijke waardeverhouding te herstellen was derhalve reeds daarom niet aan de orde.
Voorts overweegt het hof dat in de wet geen aanknopingspunt is te vinden voor de door Dexia voorgestane ruime uitleg. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen steun voor haar opvatting. Mogelijk dat desondanks in geval van bijzonder zwaarwegende omstandigheden de uitleg van Dexia zou kunnen worden gevolgd, maar die omstandigheden zijn in dit geding niet gesteld of gebleken. De enkele omstandigheid dat, naar mag worden aangenomen, [B] de overeenkomsten niet had vernietigd indien en voorzover deze gunstig voor [A] hadden uitgepakt, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Dat is te minder zo omdat art. 1:88 BW een beschermende functie heeft, welk doel illusoir zou worden indien de uitleg van Dexia in dezen gevolgd zou worden.
Ook grief VII slaagt dus niet.
3. Slotsom en kosten
De grieven falen, zodat het vonnis moet worden bekrachtigd. Hetgeen Dexia heeft aangevoerd voor het geval haar grieven wel zouden slagen, kan derhalve onbesproken blijven. Het hof passeert het bewijsaanbod van Dexia als niet terzake doende, omdat ook als de feiten die zij heeft aangeboden te bewijzen zouden komen vast te staan, dit niet tot een ander oordeel noopt. Dexia heeft als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep te dragen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst Dexia in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [A] en [B] gevallen, op € 2.926,--;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Huijzer, mr. W.H.F.M. Cortenraad en mr. D.J. Cohen Tervaert en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2007.