Hof Den Haag, 24-07-2013, nr. 200.122.185/01
ECLI:NL:GHDHA:2013:4121
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-07-2013
- Zaaknummer
200.122.185/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:4121, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑07‑2013; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:410, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Te laat betaald griffierecht. Omstandigheid dat de zaak bij de rechtbank lang heeft stilgelegen brengt niet mee dat dan ook griffierecht te laat betaald kan worden. Beroep op EVRM baat appellant niet.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 24 juli 2013
Zaaknummer : 200.122.185/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 08-1966
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E.H. Dumont te Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 15 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 november 2012 van de rechtbank Rotterdam.
Op 28 juni 2013 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep, door mr. Lückers als raadsheer-commissaris, mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
- -
de advocaat van de man;
- -
de advocaat van de vrouw.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – voor zover hier van belang – de verdeling van de gemeenschap vastgesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1.
Het hof stelt vast dat de man het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 15 februari 2013 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 15 maart 2013 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven. De griffie van het hof heeft per abuis het beroepschrift aanvankelijk als ingekomen op 18 februari 2013 gestempeld. De betaling van het griffierecht is eerst op 27 maart 2013, derhalve niet binnen de termijn ontvangen.
2.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, jo artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.
. De advocaat van de man stelt dat het griffierecht te laat is voldaan, maar dat bij haar door de afdeling financiën de redelijke verwachting was gewekt dat desondanks niet niet-ontvankelijkheid zou volgen. De nota griffierecht wordt later verzonden en daarmee is de termijn van vier weken reeds automatisch korter. Dit kan zelfs een week schelen. Verder wordt een verlengde termijn vergund in de aanmaning die is toegezonden. De man zou bij een niet-ontvankelijkheid onevenredig gedupeerd worden in zijn belangen nu de overschrijding van de betalingstermijn slechts enkele dagen heeft bedragen na ontvangst van de nota griffierecht. Dat is des te schrijnender nu de procedure bij de rechtbank Rotterdam jarenlang heeft geduurd en vele malen door de rechtbank Rotterdam is aangehouden. De eerste tussenbeschikking van de rechtbank dateert van 31 juli 2008 en vervolgens is de zaak steeds blijven liggen. Dit is in strijd met art. 6 EVRM. Er is sprake van onbehoorlijke rechtspraak. De man heeft recht om in hoger beroep te gaan na het verkeerd handelen door de rechtbank. Dit wordt hem nu onmogelijk gemaakt aangezien het griffierecht enkele dagen te laat is voldaan.
Voorts stelt zij dat in de nota van 22 februari 2013 staat dat het griffierecht op 18 maart 2013 dient te zijn bijgeschreven. Het verzoekschrift in hoger beroep is echter op 15 februari 2013 ingediend en dat betekent dat vanaf die datum de vier weken zijn gaan lopen. De rechterlijke macht geeft derhalve al een langere, dan wettelijke, termijn voor het betalen van het griffierecht. Het hof heeft hier een fout gemaakt.
Daarnaast blijkt uit het betaalbewijs dat op 26 maart 2013 het griffierecht is betaald. De rechterlijke macht heeft dat op 27 maart 2013 ontvangen, echter op 26 maart 2013 was het al uit haar vermogen en dan geldt 26 maart 2013 als betaaldag en niet de datum van 27 maart 2013. Dit is volgens de advocaat onrechtmatige wetgeving, want de betalende burger heeft geen invloed op de bank, en derhalve is volgens haar deze wetgeving niet bindend. Indien iemand betaalt, ligt (het moment van) de daadwerkelijke betaling door de bank aan de derde buiten diens vermogen. Er wordt iets van de burger verlangd dat niet in zijn vermogen ligt.
Ten slotte geeft de advocaat van de man aan dat de rechtbank haar brief van 29 februari 2012 niet heeft ontvangen, met als gevolg dat de eindbeschikking zeer ongunstig is uitgevallen voor de man, terwijl de rechtbank eerder had aangegeven de brief wel ontvangen te hebben.
4.
De advocaat van de vrouw voert verweer en stelt dat de man gewoon binnen vier weken na indiening van het hoger beroep had dienen te betalen. Door de stempel van het hof heeft de man reeds drie dagen aanvullend de tijd gekregen om het griffierecht te voldoen. Of en indien de rechtbank onrechtmatig heeft gehandeld kan in hoger beroep worden besproken, maar dan dient wel tijdig griffierecht te worden betaald.
5.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt in deze is het volgende. Voor de vraag vóór wanneer de man het griffierecht moest betalen, is de vraag of de advocaat van de man de nota wel of niet heeft ontvangen, niet relevant. Vóór wanneer de man moest betalen, volgt namelijk uit de Wgbz: dat is uiterlijk vier weken na indiening van het verzoekschrift (artikel 3, vierde lid, Wgbz). Deze wettelijke regeling is anders dan bij procedures op grond van de Algemene wet bestuursrecht, waarin geregeld is dat griffierecht verschuldigd is binnen vier weken na een mededeling daarover. Als al juist zou zijn dat de advocaat van de man te laat een nota zou hebben ontvangen en daarom niet wist hoeveel zij moest betalen, had zij bij de griffie van het hof kunnen informeren naar de hoogte van het griffierecht of had zij het bedrag kunnen betalen dat zij zelf berekend heeft aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. Van een advocaat mag immers verlangd worden dat zij bekend is met de geldende wettelijke regels en dat zij haar kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Dit brengt mee dat een advocaat niet kan afwachten totdat een nota wordt toegestuurd, maar zo nodig actie moet ondernemen teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het griffierecht. Dat de advocaat mogelijk niet binnen de wettelijke betalingstermijn een nota heeft ontvangen, brengt daarom niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (Hoge Raad 16 maart 2012, LJN BU7361 en Hoge Raad 16 november 2012, LJN BX7466). Dat het Hof aanvankelijk het beroepschrift verkeerd heeft afgestempeld, doet aan voorgaande niets af. Immers in het voordeel van de man is als uiterste termijn voor de betaling van het griffierecht 18 maart 2013 genoemd. Het griffierecht is eerst op 27 maart 2013 ontvangen. Dit had mogelijk anders kunnen zijn als de man na 15 maart 2013, maar vóór 18 maart 2013 had betaald, hetgeen echter niet het geval is.
De WGBZ hanteert als uitgangspunt dat het griffierecht binnen vier weken na indienen van het hoger beroep is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort. Het is niet aan de rechter om te toetsen of de WGBZ onrechtmatige wetgeving zou zijn. Dat zou mogelijk slechts anders zijn indien er sprake zou zijn van strijd met enige Verdragsbepaling. Daarvan is het hof niet gebleken.
Voor zover de advocaat bedoelt aan te voeren dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid in strijd is met artikel 6 EVRM overweegt het Hof als volgt. Dit artikel garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De heffing van griffierechten is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Het EHRM heeft in verschillende zaken – waaronder de zaken Kreuz versus Polen (EHRM 19 juni 2011, AP0813), Loncke versus België (EHRM 25 september 2007, 20656/03) en Mretebi versus Georgië (EHRM 31 juli 2007, 38736/04) – overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Uit jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat bij de beoordeling of aan die eis is voldaan, van belang is:
a. wat de absolute hoogte van het griffierecht is;
b. in welke verhouding dit griffierecht staat tot het zaaksbelang; en
c. of rekening gehouden is met de draagkracht van de rechtszoekenden.
Bij de invoering van de Wgbz en de vaststelling van de nieuwe tarieven voor het griffierecht heeft de wetgever, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2008-2009, 31 758, nr. 3), rekening gehouden met deze voorwaarden van het EHRM. Het recht op toegang tot de rechter is aldus ook in het nieuwe griffierechtenstelsel voor de burger gewaarborgd.
Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het griffierecht niet uit de wet is af te leiden, dat het griffierecht niet in verhouding zou staan tot het zaaksbelang, noch dat geen rekening is gehouden met de draagkracht van de man. Het hof acht de heffing van het griffierecht derhalve niet in strijd met artikel 6 EVRM.
6.
Naar het oordeel van het hof komt het feit dat het griffierecht te laat is betaald in onderhavige zaak voor rekening en risico van de man. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de toepassing van artikel 282a, tweede lid, Rv in samenhang met 362 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dergelijke omstandigheden zijn het hof ook anderszins niet, althans onvoldoende, gebleken.
8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Husson en Kamminga, bijgestaan door Hansler als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2013.