Hof Den Haag, 16-10-2018, nr. 200.206.401/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:2633, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
200.206.401/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:2633, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:726, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Geschil met betrekking tot erfgrens. Heeft verkrijgende verjaring plaatsgevonden door het plaatsen van een schutting? Wat is nodig voor bezitsuitoefening in de zin van artikel 3:108 BW?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.206.401/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/508679/HA ZA 16-410
arrest van 16 oktober 2018
inzake
1. [naam 1] ,
2. [naam 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. L.M. Zuydgeest te Den Haag,
tegen
[naam 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.G. Hinnen te Leiden.
Het geding
1. Voor de gang van zaken tot 7 februari 2017 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
2. Bij memorie van grieven tevens wijziging c.q. vermeerdering van eis met producties heeft [appellanten] vijf grieven aangevoerd. Bij brief van 15 juni 2017 heeft [appellanten] nog een aanvullende productie in het geding gebracht. Bij memorie van antwoord tevens antwoordakte vermeerdering van eis met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Daarna heeft [appellanten] een akte met producties genomen en bij brieven van 19 september 2017 en 2 oktober 2017 aanvullende producties overgelegd. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte gereageerd.
3. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
4. De door de rechtbank in het bestreden vonnis van 12 oktober 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [appellanten] is sinds 15 april 2015 eigenaar van het perceel gelegen aan [het adres 1] te [plaats] , perceelnummer [1] , hierna ‘ [perceel 1] ’. [perceel 1] grenst aan de achterzijde aan het perceel van [geïntimeerde] , gelegen aan [het adres 2] te [plaats] , perceelnummer [2] , hierna ‘ [perceel 2] ’, en aan het daarnaast gelegen perceel aan [het adres 3] , perceelnummer [3] , hierna ‘ [perceel 3] ’.
[geïntimeerde] is sinds 1999 eigenaar van [perceel 2] . In 2001 heeft [geïntimeerde] tussen zijn perceel en [perceel 1] een schuur geplaatst. De achterste muur (bezien vanuit het perceel van [geïntimeerde] ) van de schuur loopt in het verlengde van de schutting tussen [perceel 1] en [perceel 3] . Voordat [geïntimeerde] de schuur plaatste stond er ook een schutting tussen [perceel 1] en het perceel van [geïntimeerde] . De schutting was in 1979 neergezet door mevrouw [naam 4] , de toenmalige eigenares van [perceel 1] (hierna: ‘ [de toenmalige eigenares van perceel 1] ’) en stond tussen [perceel 1] en [perceel 3] en het perceel van [geïntimeerde] . Het deel van de schutting tussen [perceel 1] en het perceel van [geïntimeerde] is door hem verwijderd om ruimte te maken voor de schuur. Op de veldwerktekening van het Kadaster gehecht aan het bestreden vonnis loopt de schuur vanaf de (vanuit [perceel 3] gezien) meest rechtsgelegen paal (het derde gearceerde blokje van rechts) van de schutting tussen [perceel 1] en [perceel 3] , ter hoogte van punt 0,58 op de kadastrale tekening, in een rechte lijn tot aan de erfgrens met [perceel 4] (zie productie 3 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg).
Bij brief van 10 september 2001 aan [geïntimeerde] is namens [de toenmalige eigenares van perceel 1] , de rechtsvoorgangster van [appellanten] , bezwaar gemaakt tegen de verwijdering van de schutting. In de brief is medegedeeld dat [de toenmalige eigenares van perceel 1] ervan uitgaat dat er binnen afzienbare tijd op exact dezelfde plek een schutting wordt teruggeplaatst. [geïntimeerde] heeft vervolgens de door hem verwijderde delen van de schutting teruggeplaatst, tegen de achtermuur van de schuur.
Het Kadaster heeft in opdracht van [appellanten] onderzoek gedaan naar de erfgrens tussen [perceel 1] en [perceel 2] . Uit het relaas van bevindingen van het Kadaster, opgemaakt op 10 juni 2015, blijkt dat de schuur van [geïntimeerde] (met overstekend dakbeschot) gedeeltelijk op [perceel 1] , thans het perceel van [appellanten] , staat.
[appellanten] heeft [geïntimeerde] bij brief van 5 november 2015 onder verwijzing naar het relaas van bevindingen van het Kadaster gesommeerd de schuur vóór 1 maart 2016 van zijn perceel te verwijderen.
5. In eerste aanleg heeft [appellanten] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten, het volgende gevorderd:
a. een verklaring voor recht dat de erfgrens tussen de percelen aan [het adres 1] en [het adres 2] te [plaats] overeenkomt met de kadastrale grens zoals neergelegd in het relaas van bevindingen van het Kadaster van 10 juni 2015;
een verklaring voor recht dat de schuur (met overstekend dakbeschot) van [geïntimeerde] zich gedeeltelijk op het perceel van [appellanten] bevindt;
een veroordeling van [geïntimeerde] om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, binnen drie maanden na de datum van het vonnis het gedeelte van de schuur op zijn perceel inclusief overstekend dakbeschot te verwijderen en de kosten van het Kadaster ten bedrage van € 450,- aan [appellanten] te vergoeden.
6. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [appellanten] in de kosten:
a. een verklaring voor recht dat de strook grond gearceerd op de door hem overgelegde kadastrale kaart [toevoeging hof: de gearceerde strook grond komt overeen met de strook grond waarop nu de schuur staat] door verjaring zijn eigendom is geworden;
een veroordeling van [appellanten] om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, mee te werken aan de aanpassing van de eigendomssituatie door middel van een door de notaris op te stellen akte en de inschrijving van deze akte in de kadastrale registers.
De strook grond die gearceerd is op de door [geïntimeerde] overgelegde kadastrale kaart komt overeen met de strook grond waarop nu de schuur staat.
7. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] in conventie afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie toegewezen en [appellanten] in conventie en in reconventie in de kosten veroordeeld. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen [appellanten] de desbetreffende medewerking moet verlenen bepaald op zes weken na betekening van het vonnis en deze veroordeling alsmede de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
8. Daartoe heeft de rechtbank samengevat het volgende overwogen. De achtermuur van de schuur staat op de plaats waar vroeger de schutting stond. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde (en door [appellanten] als juist erkende) verklaringen van drie omwonenden blijkt dat de schutting daar al sinds 1976, dan wel 1988, heeft gestaan en de feitelijke erfgrens vormde tussen de percelen van partijen. Nu de betwiste strook grond sinds de plaatsing van de schutting onafgebroken in gebruik is geweest bij de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] , is [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook grond.
9. In de appeldagvaarding vordert [appellanten] vernietiging van het vonnis van de rechtbank en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, toewijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg, thans op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie. Verder vordert [appellanten] een veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten inclusief de nakosten, alsmede een veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente. Bij memorie van grieven heeft [appellanten] zijn eis vermeerderd met een vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] in de reële proceskosten en tot betaling van de kosten van een deskundigenrapport en het kadasterrapport van in totaal € 1.357,13.
10. [geïntimeerde] voert verweer.
11. Het hof zal eerst het bezwaar bespreken van [geïntimeerde] tegen de overlegging van producties door [appellanten] bij akte (aangevuld bij latere brieven), waarin [appellanten] reageert op de producties overgelegd door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord. Dit bezwaar wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] niet in strijd gehandeld met de goede procesorde door zijn reactie te onderbouwen met producties. [geïntimeerde] heeft daarop bij antwoordakte kunnen reageren.
12. De eerste twee grieven van [appellanten] zijn gericht tegen rov. 4.6 van het vonnis. [appellanten] bestrijdt de vaststelling van de rechtbank dat de achtermuur van de schuur staat op de plaats waar vroeger de schutting heeft gestaan. Daartoe voert hij het volgende aan. Na het vonnis heeft [appellanten] de beschikking gekregen over een foto uit 1988. Op basis van die foto heeft RBZ Recherche (hierna: ‘RBZ’) in opdracht van [appellanten] met behulp van professionele software een reconstructie gemaakt van de plaats van de schutting in 1988. Aan de hand van die reconstructie heeft RBZ vastgesteld dat de positie van de schutting in 1988 nagenoeg overeenkwam met de kadastrale grens. Daaruit leidt [appellanten] af dat [geïntimeerde] bij de plaatsing van de schuur in 2001 niet alleen het deel van de schutting tussen de percelen [1] ( [appellanten] ) en [2] ( [geïntimeerde] ), maar óók het hetdeel van de schutting tussen [perceel 1] ( [appellanten] ) en [perceel 3] (niet bij dit geding betrokken buren) heeft verwijderd en dat [geïntimeerde] zowel de achtermuur van de schuur als de schutting tussen percelen [1] en [3] 78,9 cm verder in de richting van het perceel van [appellanten] moet hebben geplaatst. Dit wordt bevestigd door de reconstructie van [appellanten] met behulp van Google Maps, die door RBZ is gecontroleerd, aldus nog steeds [appellanten] heeft de juistheid van de verklaringen van de omwonenden in eerste aanleg niet erkend. Zo zijn woorden al als een erkenning van de juistheid van deze verklaringen zouden worden gezien, dan berust deze erkenning op dwaling. De overgelegde foto’s en reconstructies leveren overtuigender bewijs dan de verklaringen van de omwonenden, aldus [appellanten]
13. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] voor een geslaagd beroep opverkrijgende verjaring uit hoofde van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zal moeten stellen (en zo nodig bewijzen) dat hij en/of zijn rechtsvoorgangers, de betwiste strook grond gedurende 20 jaar in bezit heeft/hebben gehad. Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (artikel 3:113 BW). Het hof zal eerst onderzoeken of voldoende vast is komen te staan dat de achtermuur van de schuur staat op de plaats waar vóór 2001 de schutting heeft gestaan. Als dat niet het geval is en [geïntimeerde] de achtermuur van de schuur niet op de plek van de oorspronkelijke schutting heeft geplaatst, zoals [appellanten] aanvoert, kan van verkrijgende verjaring immers hoe dan ook geen sprake zijn. De vraag of [geïntimeerde] en/of zijn rechtsvoorgangers gedurende 20 jaar de feitelijke macht over de strook grond hebben uitgeoefend, komt daarna, bij de bespreking van grief 3, aan de orde.
14. [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat de achtermuur van de schuur staat op de plaats waar vóór 2001 de schutting heeft gestaan, onderbouwd met schriftelijke verklaringen van drie omwonenden. [naam 5] (hierna: [de omwonende 1] ) woont sinds 1979 op [het adres 4] en kwam vanaf 1976 regelmatig op [het adres 3] ( [perceel 3] , naast het perceel van [geïntimeerde] ). Zij heeft onder meer verklaard dat “(…) de erfgrens, zoals deze tot op de dag van vandaag bestaat, de erfgrens is zoals ik die heb aangetroffen toen ik in 1976 bij mijn schoonouders de familie [naam 6] over de vloer kwam. Toenmalig wonend op [het adres 3] . Tevens woon ik zelf sinds 1979 op [het adres 4] en heb sindsdien de erfgrenzen niet zien wijzigen.” [naam 7] (hierna: [de omwonende 2] ) heeft gewoond op de [het adres 5] ( [perceel 4] op de kadastrale kaart), grenzend aan zowel [perceel 1] (het perceel van [appellanten] ) als [perceel 2] (het perceel van [geïntimeerde] ). Hij heeft onder meer het volgende verklaard: “(…) Als oud bewoner van de [het adres 5] , verklaar ik dat de erfgrens zoals deze tot op de dag van vandaag bestaat, de erfgrens is zoals wij die hebben aangetroffen toen wij in oktober 1988 het betreffende pand gingen bewonen. Onze tuin eindigde exact op de plek waar de tuin van [het adres 5] heden ten dage nog steeds eindigt en ook de muur van de schuur van het perceel [het adres 2] staat exact op de plek zoals deze in de vorm van een hek aanwezig was toen de Familie [naam 8] het pand bewoonde. Na verhuizing van de Familie [naam 8] , heeft de huidige bewoner de huidige schuur exact op de plaats van de schutting geplaatst, die daar was aangelegd door de toenmalige bewoonster Mevrouw [de toenmalige eigenares van perceel 1] . De situatie zoals deze nu wordt aangetroffen is sinds oktober 1988 niet veranderd.” [naam 9] (hierna: [de omwonende 3] ), die al meer dan 60 jaar woont op de [het adres 6] , naast het huis waarin vroeger [de omwonende 2] woonde, heeft verklaard dat de schutting er zeker 25 jaar staat. De laatste verklaring is van [naam 10] (hierna: [de omwonende 4] ), die sinds 1943 woont op [het adres 7] . Hij heeft onder meer verklaard: “(…) In de loop der jaren dat ik contact had met zowel de familie [naam 8] (voormalig bewoners [het adres 2] ) en de familie [naam 6] (voormalig bewoners [het adres 3] ) heeft het hek zoals heden ten dage nog zichtbaar op [het adres 3] altijd op deze plaats gestaan.”
15. Volgens [appellanten] zijn de verklaringen van deze getuigen onbetrouwbaar, omdat het onwaarschijnlijk is dat zij zich na zo’n lange tijd nog kunnen herinneren waar de schutting precies heeft gestaan. Naar het oordeel van het hof hebben [de omwonende 1] , [de omwonende 2] en [de omwonende 3] de situatie destijds echter goed kunnen waarnemen; [de omwonende 1] omdat zij regelmatig bij haar schoonouders was en [de omwonende 2] en [de omwonende 3] omdat zij naast de percelen van [geïntimeerde] en [appellanten] wo(o)n(d)en. De verklaring van [de omwonende 3] dat de schutting er zeker 25 jaar staat impliceert dat deze niet is verplaatst. Van belang is dat niet in geschil is dat oorspronkelijk sprake was van één doorlopende schutting tussen enerzijds [perceel 1] (thans van [appellanten] ) en anderzijds de percelen [2] (thans van [geïntimeerde] ) en [3] en dat dit niet is gewijzigd, dat wil zeggen dat de achtermuur van de schuur in het verlengde loopt van de schutting tussen [perceel 1] en [perceel 3] . Zoals hierboven al overwogen houdt het verwijt van [appellanten] aan [geïntimeerde] dan ook in dat [geïntimeerde] niet alleen de omvang van het perceel van [appellanten] heeft gewijzigd, maar ook het buurperceel [3] , en wel doordat [geïntimeerde] de achtermuur van de schuur én de schutting tussen [perceel 1] en [perceel 3] bijna 80 cm naar achteren zou hebben verplaatst. Aangenomen mag worden dat een dergelijke handelwijze – die dan overigens doelbewust en met kwaad opzet moet zijn uitgevoerd, in het volle zicht van mogelijk toekijkende buren – toch bepaald de aandacht zou hebben getrokken van de bewoners van (een van) die betrokken percelen, en/of van direct aangrenzende percelen, in het bijzonder nu de percelen in kwestie vrij klein zijn; een verschuiving van een erfscheiding met bijna 80 cm blijft dan niet snel onopgemerkt. Als de (achtermuur van de) schuur niet zou zijn teruggeplaatst waar de schutting heeft gestaan en de schutting tussen [perceel 1] en [perceel 3] zou zijn verwijderd en bijna 80 cm verder zou zijn teruggeplaatst, is het dan ook aannemelijk dat [de omwonende 1] en/of [de omwonende 2] en/of [de omwonende 3] dat zou(den) hebben opgemerkt. Daarom acht het hof de verklaringen van [de omwonende 1] , [de omwonende 2] en [de omwonende 3] wèl betrouwbaar.
16. Dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] de schuur en de schutting tussen zijn buren en [de toenmalige eigenares van perceel 1] bijna 80 cm naar achteren heeft verplaatst, blijkt ook uit de reactie van [de toenmalige eigenares van perceel 1] op de verwijdering van de schutting tussen haar perceel en dat van [geïntimeerde] . Als [geïntimeerde] niet alleen die schutting zou hebben verwijderd, maar bovendien de achtermuur van de schuur én het deel van de schutting tussen [perceel 3] en het perceel van [de toenmalige eigenares van perceel 1] bijna 80 cm zou hebben laten opschuiven in de richting van het perceel van [de toenmalige eigenares van perceel 1] , dan valt aan te nemen dat [de toenmalige eigenares van perceel 1] niet alleen bezwaar zou hebben gemaakt tegen de verwijdering van de schutting, maar ook tegen de verkleining van haar tuin. [geïntimeerde] heeft onbestreden gesteld dat een dergelijk bezwaar is uitgebleven.
17. [appellanten] heeft de stelling van [geïntimeerde] dat de achtermuur van de schuur staat op de plaats waar vóór 2001 de schutting heeft gestaan ook nog bestreden met fotomateriaal en aan de hand daarvan uitgevoerde reconstructies door RBZ en hemzelf.
18. Uit de eerste foto waar [appellanten] zich op beroept, een foto gemaakt tijdens de bouw van de schuur (vgl. productie 1 bij brief van [appellanten] van 24 maart 2017), kan het hof niet opmaken dat de achtermuur van de schuur niet op de oorspronkelijke plaats van de schutting is komen te staan. Op deze foto is noch de schuur van [geïntimeerde] (let wel: de bruine schuur op de foto is de schuur van de buren, [het adres 5] ), noch de schutting zichtbaar. Mede vanwege de hoek van waaruit de foto is gemaakt, kan het hof uit de foto niet afleiden dat de weggenomen schutting alleen kan hebben gestaan op de door [appellanten] aangegeven plaats.
19. RBZ concludeert in haar rapport dat het laatste paneel van de lange (haaks op de schuur staande) zijde van de schutting 78,9 cm korter is dan in 1988. Die conclusie baseert RBZ op de constatering dat het laatste paneel van de schutting 104 cm breed is, terwijl de overige panelen 189 cm breed zijn, en op een door RBZ uitgevoerde reconstructie. Volgens een in opdracht van [geïntimeerde] opgestelde contra-expertise van DEKRA Experts (hierna: DEKRA, productie 5 bij memorie van antwoord) is het rapport van RBZ onbegrijpelijk. Het hof kan inderdaad uit het rapport van RBZ niet opmaken waarom de lange zijde van de schutting in 1988 78,9 cm langer moet zijn geweest dan nu. In de eerste plaats is het verschil tussen 189 cm en 104 cm geen 78,9 cm maar 85 cm. Belangrijker is dat het feit dat het laatste paneel van de schutting nu korter is dan de overige panelen, op zichzelf niets zegt; dat kan ook in 1988 al zo zijn geweest. Hoe RBZ de reconstructie heeft uitgevoerd, valt voorts niet uit het rapport op te maken. Op de foto uit 1988 is de schutting vrijwel niet zichtbaar, zodat het hof zich afvraagt hoe aan de hand van deze foto de lengte van de schutting kan worden bepaald. Als met de door RBZ gebruikte software zaken op deze foto kunnen worden waargenomen die met het blote oog niet te zien zijn, heeft RBZ dat onvoldoende inzichtelijk gemaakt. In elk geval legt het rapport van RBZ onvoldoende gewicht in de schaal tegenover hetgeen hierboven is overwogen onder 15 en 16.
20. Ook met de door [appellanten] zelf met behulp van Google Maps uitgevoerde reconstructie wordt de (onderbouwing van de) stelling van [geïntimeerde] dat de achtermuur van de schuur staat op de plaats waar vóór 2001 de schutting heeft gestaan, niet ontkracht. Zoals aangegeven door [appellanten] , vereist een reconstructie dat nauwkeurig kan worden vastgesteld vanuit welke hoek de foto uit 1988 en de foto uit 2016 die in deze constructie met elkaar worden vergeleken, zijn gemaakt (vgl. punt 1 (Kalibratie) van de ‘analyse op basis van zichtlijnen’, overgelegd door [appellanten] bij akte na memorie van antwoord). De foto uit 1988 is zo onscherp, dat het hof zich niet kan voorstellen dat aan de hand daarvan een nauwkeurige reconstructie valt te maken. DEKRA heeft hier al op gewezen in haar contra-expertise bij het rapport van RBZ (productie 5 bij memorie van antwoord, p. 3). [appellanten] stelt daar in zijn reconstructie onvoldoende tegenover.
21. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat, nu de stellingen van [geïntimeerde] door hem voldoende zijn onderbouwd en door [appellanten] onvoldoende (gemotiveerd) zijn betwist, vast staat dat de achtermuur van de schuur staat op de plaats waar vóór 2001 de schutting heeft gestaan. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en heeft dan ook geen behoefte aan een deskundigenbericht, zoals door [appellanten] verzocht (memorie van grieven onder 44 en akte van 17 september 2018 onder 11) en evenmin aan het horen van RBZ (akte [appellanten] van 19 september 2017 onder 5).. Grieven 1 en 2 van [appellanten] falen.
22. Met zijn derde grief komt [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond. Tegen dat oordeel voert [appellanten] het volgende aan. Het enkele gebruik van de betwiste strook grond door [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers is onvoldoende voor verkrijgende verjaring. Dat gebruik werd gedoogd door [de toenmalige eigenares van perceel 1] , die zelf de schutting vóór de erfgrens had geplaatst, zonder dat zij de eigendom van de strook grond heeft prijsgegeven. Uit dat gebruik was dan ook voor [de toenmalige eigenares van perceel 1] niet kenbaar dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers de strook grond in bezit hadden genomen. Pas toen [geïntimeerde] de schuur heeft gebouwd in 2001, vond een feitelijke machtsuitoefening plaats die gericht was op inbezitneming. De termijn van 20 jaar voor verkrijgende verjaring is dus nog niet verstreken, aldus [appellanten]
23. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Daaronder wordt verstaan het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende artikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is voor het zijn van bezitter niet van belang. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De bezitter zal zich zo moeten gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Zo is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn indien de werkelijke rechthebbende gedurende lange tijd nalaat maatregelen te nemen teneinde de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
24. [appellanten] beroept zich in dit verband op een arrest van dit hof van 16 februari 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BL4886), waarin het hof heeft uitgemaakt dat het gebruik van een strook grond als tuin door deze te beplanten, te onderhouden en te gebruiken niet kenmerkend is voor het uitoefenen van het bezit van de grond. Het onderhavige geval onderscheidt zich echter van die zaak door de aanwezigheid van een feitelijke afscheiding gedurende meer dan 20 jaar, waardoor de strook grond zowel feitelijk als visueel geheel werd afgescheiden van [perceel 1] en deel is gaan uitmaken van [perceel 2] . Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, met verwijzing naar de situatie ter plaatse (van huizen met tuinen die door schuttingen, hekken of heggen van elkaar zijn gescheiden), dient ervan te worden uitgegaan dat er aldus naar verkeersopvattingen sprake was van bezit. Nadat de schutting was geplaatst, hadden [de toenmalige eigenares van perceel 1] en haar rechtsopvolgers geen toegang meer tot de strook grond achter de schutting. [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers hadden dus het exclusieve gebruik van de strook grond. Dat zich ten tijde van het bouwen van de schuur op de strook grond enkel wildgroei bevond (zoals [appellanten] nog heeft aangevoerd) maakt onder de omstandigheden van dit concrete geval daarom niet dat geen sprake was van bezit.
25. . . De stelling van van [appellanten] dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] de strook grond niet (exclusief) hebben kunnen gebruiken vanwege de aanwezigheid van een voor derden toegankelijke brandgang achter het perceel van [geïntimeerde] (en vóór de strook grond), is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist – onder verwijzing naar verklaringen van [de omwonende 1] en [de omwonende 4] die beiden hebben verklaard dat er nooit zo’n brandgang is geweest – en heeft [appellanten] ook in hoger beroep niet onderbouwd.
26. Door het exclusieve gebruik van de grond door [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers in combinatie met de aanwezigheid van een erfafscheiding, moet voor [de toenmalige eigenares van perceel 1] kenbaar zijn geweest dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers de feitelijke macht over de strook grond uitoefenden mèt de pretentie eigenaar te zijn. Het feit dat de schutting door [de toenmalige eigenares van perceel 1] zelf is gebouwd maakt dat niet anders. De stelling van [appellanten] dat [de toenmalige eigenares van perceel 1] het gebruik van de strook grond door [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers slechts heeft gedoogd zonder de eigendom ervan prijs te geven, heeft [appellanten] niet onderbouwd. In het bijzonder heeft [appellanten] geen enkele omstandigheid genoemd die erop wijst dat [de toenmalige eigenares van perceel 1] haar eigendomsrechten zeker heeft gesteld nadat de schutting is geplaatst en [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers exclusief gebruik van de strook grond zijn gaan maken, integendeel, uit het verzoek van [de toenmalige eigenares van perceel 1] om de schutting op precies dezelfde plek terug te plaatsen, kan worden afgeleid dat ook [de toenmalige eigenares van perceel 1] deze schutting als erfgrens beschouwde (zie rov. 4 van dit arrest onder c)).
27. Het staat dus vast dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers de strook grond gedurende meer dan 20 jaar in bezit hebben gehad. Grief 3 slaagt evenmin.
28. Grief 4 komt onder verwijzing naar grieven 1 tot en met 3 op tegen het oordeel van de rechtbank in reconventie, en deelt in zoverre het lot van deze eerste drie grieven. Verder is grief 4 gericht tegen de afwijzing van de vordering in conventie. Deze afwijzing heeft de rechtbank gebaseerd op het oordeel in reconventie dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar van de strook grond is geworden. Ook deze afwijzing bestrijdt [appellanten] slechts met een verwijzing naar zijn reeds verworpen eerste drie grieven, zodat grief 4 in dit opzicht eveneens faalt.
29. Grief 5 is gericht tegen de kostenveroordeling en deelt het lot van de vorige grieven.
30. Nu alle grieven falen zal het hof het vonnis van de rechtbank in conventie en in reconventie bekrachtigen en de in appel vermeerderde eis afwijzen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat [appellanten] geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan dat als het succes heeft, tot een ander oordeel zou kunnen leiden. [appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- wijst het door [appellanten] in appel méér gevorderde af;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,- voor verschotten en € 2.685,- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, E.M. Dousma-Valk en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.