Het hof heeft de golven, die duidelijk zichtbaar zijn op de filmopname, anders dan de steller van het middel betoogt, kunnen aanmerken als “hoge golven”. Die omschrijving sluit ook aan bij de beschrijving die de medeverdachte [medeverdachte] van de golven heeft gegeven (“Ja, vrij eh heftig en eh groter dan eh dan hier”(bewijsmiddel 4).
HR, 26-05-2015, nr. 14/04159
ECLI:NL:HR:2015:1349
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
14/04159
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1349, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2001, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:683, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:683, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1349, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Medeplegen van moord. Overboord gooien van Braziliaanse matroos in de Atlantische Oceaan.
Partij(en)
26 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/04159
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 juni 2014, nummer 22/003833-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Koningsbloem, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2015.
Conclusie 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Medeplegen van moord. Overboord gooien van Braziliaanse matroos in de Atlantische Oceaan.
Nr. 14/04159 Zitting: 24 maart 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 17 juni 2014 de verdachte wegens 1 primair “medeplegen van moord” en 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren en zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. D. Koningsbloem, advocaat te ’s-Hertogenbosch, bij schriftuur van 28 oktober 2014 vier middelen van cassatie voorgesteld. Bij schriftuur van 24 november 2014 heeft mr. Koningsbloem het eerste middel aangevuld. De zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (14/03074), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Ten laste van de verdachte is onder 1 (samengevat) bewezen verklaard dat hij te Brazilië, in de Atlantische Oceaan buiten de territoriale wateren, althans op het vaartraject op de Atlantische Oceaan tussen Brazilië en Sierra Leone, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (in het vervolg ook [slachtoffer] genoemd) van het leven heeft beroofd. De verdachte en/of zijn mededader hebben volgens het hof met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] overboord gegooid en/of overboord geduwd (te weten over de reling van een zeiljacht) en vervolgens onder bedreiging van een mes [slachtoffer] gedwongen die reling los te laten, ten gevolge waarvan deze is overleden. Onder 2 is bewezen verklaard dat de verdachte te Natal (Brazilië) tezamen en in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte] een zeilboot/zeiljacht genaamd Oceano heeft gestolen.
4. Het hof heeft de bewezenverklaringen doen steunen op 23 bewijsmiddelen. Daaruit heeft het hof het volgende afgeleid:
“- De verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] hebben elkaar in 2005 in Fortaleza (Brazilië) leren kennen.- De verdachte kwam met het plan om van Brazilië met een zeilboot naar Nederland terug te varen, via de kust van Afrika. De medeverdachte kon zich wel vinden in dit avontuur.- De verdachte en zijn medeverdachte zijn op kosten van de medeverdachte samen van Fortaleza naar Natal gereisd. Zij hebben samen enkele weken in Natal gewacht totdat zij een geschikte boot vonden die te koop was. De medeverdachte heeft in Natal in hun beider onderhoud voorzien.
- Op 10 juli 2005 is door de verdachte in de haven van Natal een afspraak gemaakt met ene '[slachtoffer]' om op 11 juli 2005 een proefvaart te maken met het zeiljacht de 'Oceano'; de verdachte wist reeds op dat moment dat hij niet met het zeiljacht zou terugkeren naar de haven van Natal doch dat hij daarmee de Atlantische Oceaan zou oversteken richting Afrika.- De verdachte heeft vóór de zogenaamde proefvaart samen met zijn medeverdachte levensmiddelen, bier, een pan, visdraad en nog wat spullen ingekocht.Tevens heeft de verdachte samen met zijn medeverdachte op internet gekeken naar de te varen koers vanaf de kust van Brazilië.- Toen de verdachte en zijn medeverdachte op 11 juli 2005 aankwamen bij de haven voor het maken van een 'proefvaart' bleek dat [slachtoffer] er niet was en dat de 'proefvaart' derhalve niet kon plaatsvinden. Met de medewerkers van de haven werd afgesproken dat zij de volgende dag zouden terugkomen. De verdachte en zijn medeverdachte hebben de ingekochte spullen achtergelaten in de haven.- Toen de verdachte en zijn medeverdachte op 12 juli 2005 aankwamen in de haven was [slachtoffer] al bezig met het hijsen van de zeilen van de Oceano.- Kort daarop zijn de verdachte, de medeverdachte en [slachtoffer] met het zeiljacht de Oceano uit de haven van Natal vertrokken. Zij hebben de levensmiddelen en spullen die zij hadden achtergelaten in de haven meegenomen. Ze zijn de Potengi rivier afgevaren richting zee, vervolgens (een aantal malen) langs de kust gevaren, waarna zij de volle zee zijn opgevaren in de richting van Afrika.- Er is met een slechts gedeeltelijk gehesen (en dus een gedeeltelijk over de lengte van de giek opgebonden ofwel 'gereefd') grootzeil uitgevaren.- Op enig moment heeft de verdachte aan [slachtoffer] gevraagd om het grootzeil helemaal omhoog te hijsen (waarbij aldus het oppervlak van het grootzeil maximaal vergroot zou worden en het zeil dan niet meer langs de giek opgebonden, ofwel 'gereefd' zou zijn).- Direct nadat [slachtoffer] aan deze vraag had beantwoord en het grootzeil maximaal had gehesen is hij door de verdachte en zijn medeverdachte, of door de verdachte alleen, overboord geduwd.- [slachtoffer] heeft zich aan de reling vastgegrepen waarop door de verdachte aan hem een mes is getoond; [slachtoffer] heeft vervolgens de reling losgelaten.
- De verdachte en zijn medeverdachte zijn de Atlantische Oceaan overgevaren in de richting van Afrika.- Na ongeveer een maand zijn de verdachte en zijn medeverdachte aangekomen in Sierra Leone. Van daaruit zijn zij naar Nederland gereisd.”
5. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer]. In het bijzonder keert het middel zich tegen het bewijs dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard.
6. Het hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat de verdachte heeft gehandeld met – minst genomen – voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer]. Dit oordeel is uitvoerig gemotiveerd. Het hof overwoog:
“Voorwaardelijk opzet
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw namens de verdachte aangevoerd dat - hier in de kern weergegeven - de verdachte geen voorwaardelijk opzet had op de dood van de persoon die overboord is geduwd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de vraag of voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van [slachtoffer] - aanwezig is , dient te worden vastgesteld dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, heeft aanvaard.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten (I). Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is voorts niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden (II), maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (III). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 30 december 2012, LJN BX5396 en 25 maart 2003, LJN AE9049) (IV).
I Aanmerkelijke kansDe vraag die in dit verband voorligt is of het overboord duwen van een persoon op zee, onder de omstandigheden van het onderhavige geval, op zichzelf genomen de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood met zich brengt.
Naar het oordeel van het hof is - overeenkomstig het oordeel van de rechtbank - redengevend hoe ver van de kust en onder welke omstandigheden die persoon overboord is geduwd. Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen.
Stand van het grootzeilZowel de verdachte als de medeverdachte hebben verklaard dat de verdachte aan [slachtoffer], voordat deze overboord is geduwd, heeft gevraagd om het zeil te hijsen. Het ging hierbij om het grootzeil, het zeil dat is bevestigd aan mast en giek, en dat langs de mast hoger kan worden gehesen. Uit de mededelingen van de zeildeskundige Fokkens (diens toelichting op zitting in hoger beroep en diens rapport van 9 maart 2012) begrijpt het hof, dat het hijsen van een verkleind (of 'half') gehesen grootzeil niet zonder meer mogelijk is. Een slechts gedeeltelijk gehesen grootzeil zal zijn gereefd, dat wil zeggen: op een of andere wijze zijn verkleind door deels te zijn opgebonden langs de giek. Als dat zeil moet worden gehesen zal het zogenoemde 'rif' uit het zeil moeten worden gehaald, hetgeen wil zeggen dat het zeil, voor zover het opgebonden is langs de giek, moet worden losgemaakt. Alleen dan is er immers ruimte om het zeil (verder) omhoog te hijsen. Bij een 'ontreefd' zeil is het grootzeil zowel maximaal omhoog (dus langs de mast) geschoven, als maximaal naar achteren (dus langs de giek richting achterzijde van het schip) doorgehaald (met behulp van een zogenoemde 'smeerreep') en is het zeil niet meer langs de giek opgebonden met een reefsysteem.
De verdachte heeft gevraagd om het zeil - dat klein of 'half' gehesen was - helemaal omhoog te hijsen omdat het zijn bedoeling was om "in volle glorie de oceaan over te gaan". De verdachte en de medeverdachte hebben beiden verklaard dat [slachtoffer] in antwoord op de vraag van de verdachte naar voren is gelopen en bij de mast handelingen heeft verricht om het grootzeil tot (bijna) in de top te hijsen. Gelet op de voorgaande uiteenzetting neemt het hof aan dat [slachtoffer] daarbij ook handelingen moet hebben verricht om het grootzeil te 'ontreven' (al is dit door de verdachte en de medeverdachte - beiden leken op het gebied van zeilen - niet zo benoemd; Fokkens heeft hierover opgemerkt dat voor een leek de voor het 'ontreven' noodzakelijke handelingen moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn en gemakkelijk worden verward met de enkele handeling van het hijsen van het zeil).
Kort nadat het zeil door [slachtoffer] was gehesen is hij overboord geduwd. Over de vraag hoe dit exact is gebeurd hebben de verdachte en zijn medeverdachte een andere lezing gegeven. In dit verband is evenwel slechts van belang dat de verdachte en zijn medeverdachte beiden niet betwisten dat [slachtoffer] kort ná het hijsen van het zeil overboord is gegaan en in het water lag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat er eerst steeds met half grootzeil werd gevaren, en dat het grootzeil, nadat het door [slachtoffer] was gehesen teneinde in 'volle glorie' de oceaan over te steken (en dat derhalve, zoals hierboven uiteengezet, het zeil moet zijn ontreefd), op de reis in de richting van Afrika niet meer kleiner is gemaakt(gereefd).
Met inachtneming van voornoemde feiten en omstandigheden heeft het hof voorts acht geslagen op het navolgende.
CamerabeeldenIn het dossier bevindt zich een DVD met het opschrift: Zaak TDO 2008 - 0790 OCEANO. Op die DVD zijn de gefilmde beelden te zien die de medeverdachte [medeverdachte] heeft gemaakt - onder meer - van hetgeen te zien was vanaf de Oceano terwijl de kustlijn van Natal nog zichtbaar was en nadat de Oceano verder de (volle) zee was opgevaren. De medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat de datumaanduiding op de film niet klopt omdat hij de beelden op zee heeft opgenomen op 12 juli 2005 en daarna; in de tijdsaanduiding op de film heeft [medeverdachte] geen wijziging aangebracht. Op de beelden die te zien zijn op voornoemde DVD, en die ter terechtzitting in hoger beroep zijn getoond, heeft het hof waargenomen dat vanaf aanduiding TC 15:21:00 tot TC 16:16:00 de camera vanuit de Oceano zonder onderbreking 360 graden in de rondte draait. Terwijl de camera 360 graden in de rondte draait valt op geen enkel moment enige kustlijn waar te nemen. De Oceano bevindt zich op volle zee. Het hof vindt steun voor de juistheid van deze waarneming in hetgeen valt te beluisteren op het bij de beelden opgenomen stemgeluid terwijl de camera 360 graden in de rondte draait: 'alleen nog maar water' en 'golven, golven, golven'. Voorts heeft het hof waargenomen dat op dit moment op deze beelden, waarop een groot deel van de giek en een deel van het grootzeil goed zijn te zien, het grootzeil deels is opgebonden langs de giek en dus (nog)is gereefd. Goed zichtbaar is het opgebonden zijn, en ook goed zichtbaar is dat het grootzeil niet - met behulp van de hierboven genoemde 'smeerreep' - is doorgehaald naar de achterzijde van de giek. Het zeiloppervlak komt vanaf de giek omhoog nog tussen de bevestiging van de grootschoot (het touw van de giek naar de boot, waarmee de giek in een bepaalde stand wordt gefixeerd) aan die giek en de mast, en ook dat wijst er onmiskenbaar op dat het zeil nog is gereefd.
Moment van overboord gaan [slachtoffer]Het hof is van oordeel dat - alles in onderling verband en samenhang bezien - op grond van het voorgaande is komen vast te staan dat op het moment dat vanuit de Oceano geen kust meer valt waar te nemen, het grootzeil deels nog is opgebonden langs de giek en dus nog niet door [slachtoffer] is gehesen. Het hof leidt hieruit af dat, nu [slachtoffer] pas ná het hijsen van het zeil overboord is geduwd en het zeil op de reis naar Afrika niet meer kleiner is gemaakt, [slachtoffer] op het moment dat vanuit de Oceano geen kustlijn meer valt waar te nemen, nog steeds aan boord is. Dat [slachtoffer] op die 360 graden in het rond gefilmde beelden niet is te zien doet daar niet aan af nu dit type zeilboot over een ongedeelde kajuit beschikt met vier zit/slaapplaatsen (Rapport Fokkens p. 4) en [slachtoffer] zich aldaar heeft kunnen ophouden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging in dit verband aangevoerd dat de medeverdachte alleen ná het overboord duwen van [slachtoffer] heeft gefilmd. Het hof acht dit evenwel niet aannemelijk gelet op de eerste verklaring van de medeverdachte zoals afgelegd op 22 juli 2008, inhoudende dat hij voor én na het overboord duwen [slachtoffer] heeft gefilmd.
Hoewel het hof op grond van de inhoud van het dossier niet kan vaststellen waar op zee, in de zin van op exact welke afstand tot enige kustlijn, [slachtoffer] overboord is geduwd, gaat het hof er op grond van het voorgaande vanuit dat dit in ieder geval is gebeurd op een locatie waarbij de kust helemaal uit zicht was. Dat valt aan te merken als een aanzienlijke afstand vanuit de kust, en een afstand die redelijkerwijs voor een willekeurig persoon niet meer te zwemmen is, ook niet als deze een goede zwemmer is.
Het hof vindt steun voor voormeld oordeel in de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte zelf. Zo heeft de verdachte verklaard dat hij afstand wilde hebben en dat hij en zijn medeverdachte [medeverdachte] zich afvroegen of de afstand naar de kust wel ver genoeg was om weg te komen. De verdachte wilde gebruik maken van de duisternis hetgeen hen de beste kans gaf om te ontkomen. Het was tegen het einde van de middag, [slachtoffer] was niet lang overboord en toen viel de duisternis in, aldus de verdachte ter zitting in eerste aanleg. Deze verklaring past goed bij de voornoemde beelden waarop valt waar te nemen dat de zon reeds laag aan de hemel staat op het moment dat [slachtoffer] nog wel aan boord is (filmbeeld met de tijdsaanduiding TC 16:16:00).
De verdachte en zijn medeverdachte hebben ook verklaard dat [slachtoffer] pas overboord moest op het moment dat hij er zo lang over zou doen om terug te zwemmen dat zij (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] en de verdachte) zelf tijd zouden hebben om verder te varen.
Het hof gaat er voorts vanuit dat een persoon die overboord van een zeiljacht wordt geduwd, in volle zee terecht komt met "hoge golven, gewoon een soort bergen en dalen", op een locatie waarbij geen kustlijn meer te zien is, op een moment waarna de duisternis spoedig zal invallen, al snel gedesoriënteerd zal raken. Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat het zwemmen in de goede richting van enige kustlijn reeds hierdoor een (bijna) onmogelijke opgave zal zijn. Dat de windrichting en de deining in de zee op dat moment mogelijk richting kust waren, maakt dat niet anders.
Voor wat het invallen van de duisternis betreft merkt het hof nog op dat het een feit van algemene bekendheid is dat de geografische ligging van Natal (Brazilië) zeer dichtbij de evenaar is (04°48'ZB) alwaar de zonsondergang praktisch zonder schemering plaats vindt. Uit openbare bron blijkt dat de zon in Natal op 12 juli 2005 onderging om 17:38 uur.
Zwem- of reddingsvestHet hof acht het niet aannemelijk dat de verdachte of zijn medeverdachte een hulpmiddel (een zwemvest dan wel reddingsvest) naar [slachtoffer] heeft gegooid nadat hij in het water terecht is gekomen. De verdachte en zijn medeverdachte hebben hierover tegenstrijdig en bovendien wisselend verklaard. Reeds hierdoor is hun geloofwaardigheid hieromtrent aangetast. Voorts heeft het hof in dit verband in aanmerking genomen dat in hun beider scenario's met betrekking tot het gooien van een hulpmiddel, de helmstok/het roer langere tijd losgelaten zou zijn, ook nadat het slachtoffer de zijkant/achterkant van de boot zou hebben losgelaten. Dat is onaannemelijk gelet op hetgeen de zeildeskundige P.M. Fokkens in zijn rapport van 9 maart 2012 en ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, namelijk dat in dat geval het zeiljacht binnen enkele seconden volledig stil zou zijn komen te liggen. Deze omstandigheid rijmt niet met de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte die niets inhouden over enig stilliggen van het zeiljacht. Zij verklaren in tegendeel beiden dat zij snel van de in zee liggende [slachtoffer] wegvoeren.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat de kans dat een persoon die zonder hulpmiddel op volle zee met hoge golven overboord wordt geduwd, niet lang voordat de duisternis invalt en op een locatie waar geen kustlijn meer valt waar te nemen, zal overlijden, naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. De kans dat een drenkeling onder dergelijke omstandigheden niet wordt overvaren maar wordt opgepikt door een voorbijvarend vaartuig dan wel zwemmend de kust zal halen is naar het oordeel van het hof verwaarloosbaar klein.
(…)
III Bewuste aanvaardingMet betrekking tot de vraag of de verdachte de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden bewust heeft aanvaard, overweegt het hof als volgt.
Blijkens de verklaring van de verdachte stond wat hem betreft voorop dat zij op het moment dat [slachtoffer] overboord werd geduwd op een dusdanige afstand van de kust waren verwijderd dat zij ongemerkt - in de duisternis – konden wegkomen. De verdachte heeft verklaard dat hij er wetenschap van had dat het water vanaf een kilometer vanuit de kust al behoorlijk gevaarlijk was; hoge golven en vrij veel spoeling. De verdachte heeft zich evenwel niet bekommerd om de vraag op welke wijze of vanaf welke afstand [slachtoffer] de kust nog veilig zou kunnen bereiken, of om de vraag of [slachtoffer] überhaupt nog veilig de kust zou kunnen bereiken. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat blijkens de verklaring van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte], [slachtoffer] nog aan de reling van het zeiljacht heeft gehangen nadat hij overboord is geduwd, en dat de verdachte hem toen een mes heeft getoond teneinde te bewerkstelligen dat [slachtoffer] de reling zou loslaten. De verdachte en zijn medeverdachte zijn vervolgens doorgevaren en hebben [slachtoffer] zonder hulpmiddel op volle zee achtergelaten. Zij hebben er voorts voor gekozen om geen melding te maken van de drenkeling in zee - zij beschikten over een '27-mc-bakkie' aan boord - teneinde de kans op het slagen van hun vlucht met het gestolen zeiljacht zo groot mogelijk te maken.
Naar het oordeel van het hof is onder voornoemde omstandigheden komen vast te staan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijk kans dat [slachtoffer] door het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte zou komen te overlijden, bewust heeft aanvaard.
IV Uiterlijke verschijningvorm gedragingenDaarenboven kunnen de boven omschreven gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties, die aan het hof niet zijn gebleken - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg - de dood van [slachtoffer] - heeft aanvaard.
Naar het oordeel van het hof is - alles overwegende - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met - minst genomen - voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer]. Het verweer wordt verworpen.”
7. Het middel bevat verschillende klachten die zien op specifieke onderdelen van de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen. Daarbij moet worden voorop gesteld dat de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Nu de toelichting op het middel zich voor een deel op dit terrein begeeft, behoeven niet alle klachten uitvoerige bespreking. Ik beperk mij tot het onderstaande.
8. Het hof concludeert aan de hand van de camerabeelden met als aanduidingen TC 15:21:00 tot TC 16:16:00 dat [slachtoffer] ten tijde van deze opnamen zich nog aan boord moet hebben bevonden. Het hof heeft geloof gehecht aan de door de medeverdachte [medeverdachte] bij de politie afgelegde verklaring, inhoudende dat hij zowel voor als na het overboord duwen van [slachtoffer] heeft gefilmd. De tegen dit oordeel gerichte klacht miskent de vrijheid van de feitenrechter in het kader van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Het hof heeft in dit verband voorts betekenis toegekend aan zijn waarneming dat op de beelden zichtbaar is dat het grootzeil op dat moment door [slachtoffer] nog niet was gehesen (bewijsmiddel 14). Die omstandigheid heeft het hof relevant kunnen achten omdat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat aanvankelijk steeds half zeil werd gevaren, dat de verdachte aan [slachtoffer] heeft gevraagd het zeil hoger te hijsen, waaraan hij uitvoering heeft gegeven en waarna [slachtoffer] in het water is gegooid/geduwd (bewijsmiddelen 3, 6, 10 en 11). Nadat [slachtoffer] het zeil hoger had gehesen, is het zeil gedurende de tocht naar Afrika niet meer kleiner gemaakt (bewijsmiddel 13). Dat betekent dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat op het moment van de genoemde camerabeelden, waarop het zeil nog niet hoger was gehesen, [slachtoffer] nog aan boord moet zijn geweest. De enkele omstandigheid dat [slachtoffer] niet in beeld komt, behoefde niet tot een andere gevolgtrekking te leiden. Het hof heeft immers tevens vastgesteld dat het type zeilboot dat is gebruikt over een ongedeelde kajuit beschikt met vier zit-slaapplaatsen, waar [slachtoffer] zich heeft kunnen ophouden. Daarbij aansluitend kan nog worden verwezen naar bewijsmiddel 9, waarin de verdachte verklaart dat [slachtoffer] op het moment dat hij het zeil omhoog had gedaan wilde “terug stappen in de kajuit”. De omstandigheid dat [slachtoffer] zich op enig moment tijdens de tocht ook in de kuip heeft opgehouden en zich van daaruit naar voren heeft begeven (bewijsmiddel 7), doet aan het voorafgaande niet af. Het hof heeft immers niet overwogen dat [slachtoffer] zich - buiten de momenten die zijn gefilmd - niet in de kuip heeft bevonden. Aldus is het oordeel van het hof dat [slachtoffer] overboord is gegaan op een locatie waarbij de kust helemaal uit het zicht was niet onbegrijpelijk. Anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld, behoefde deze gevolgtrekking geen nadere motivering. Voor een verdere toetsing van dit feitelijke oordeel is in cassatie geen plaats.
9. Het hof heeft voorts vastgesteld dat op de camerabeelden vanaf de aanduiding TC 15:21:00 tot TC 16:16:00, waarbij de camera 360 graden in de rondte draait, op geen enkel moment enige kustlijn valt waar te nemen. Tijdens de opnamen in dit tijdvak wordt onder meer gezegd: “alleen nog maar water” en “golven, golven, golven”. Volgens de steller van het middel is de waarneming dat wordt gezegd “alleen nog maar water” niet redengevend voor het op volle zee varen, omdat eerder een mededeling met eenzelfde strekking is gedaan met de kustlijn in beeld. Deze omstandigheid doet echter niet af aan de waarneming van het hof, die in cassatie in dit opzicht niet wordt bestreden, dat op de camerabeelden vanaf de aanduiding TC 15:21:00 tot TC 16:16:00, waarbij de camera 360 graden in de rondte draait, op geen enkel moment enige kustlijn valt waar te nemen en dat tijdens dit tijdvak wordt gezegd: “alleen nog maar water”. De beelden en de woorden sluiten aldus op elkaar aan en konden door het hof in dit verband redengevend worden geacht. Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] overboord is gegooid/geduwd nadat de desbetreffende filmopnamen zijn gemaakt en terwijl geen kustlijn te zien is. Ook heeft het hof waargenomen dat bij TC 15:58, 16:04 en 16:10 het zeil langs de giek zit opgebonden en te zien is dat het zeil niet is doorgetrokken tot het einde van de giek (bewijsmiddel 14). Het hof heeft in dit verband geconcludeerd dat sprake is geweest van een aanzienlijke afstand vanuit de kust, die redelijkerwijze voor een willekeurige persoon niet meer te zwemmen is, ook niet als deze een goede zwemmer is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Tot een nader onderzoek naar de precieze afstand tot de kust was het hof niet gehouden, reeds omdat niet valt in te zien hoe het bepalen van de afstand - zo al mogelijk - iets zou kunnen toevoegen dan wel afdoen aan de gevolgtrekking dat bij het ontbreken van het zien van een kustlijn de afstand ook voor een goede zwemmer te groot is. Hetzelfde geldt ten aanzien van het door de steller van het middel kennelijk beoogde onderzoek naar de verhouding tussen de tijd die langs de kust is gevaren en de tijd die op zee is doorgebracht voordat [slachtoffer] overboord werd geduwd.
10. Het hof heeft het niet aannemelijk geacht dat de verdachte of zijn medeverdachte een hulpmiddel (een zwemvest dan wel een reddingsvest) naar [slachtoffer] heeft gegooid nadat hij in het water terecht is gekomen. De verklaringen hierover van de verdachte en zijn medeverdachte, die niet consistent zijn en tegenstrijdigheden bevatten, heeft het hof als ongeloofwaardig van de hand gewezen. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat in hun beider verklaringen het roer voor langere tijd zou moeten zijn losgelaten. Uit de deskundigenverklaring van P.M. Fokkens blijkt dat onder die omstandigheden de boot volledig stil zou zijn blijven liggen, terwijl die omstandigheid niet rijmt met de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte. Ook de klacht die tegen dit oordeel is gericht begeeft zich op het terrein van de vrijheid van de feitenrechter in het kader van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. De beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte is voorbehouden aan het hof. Diens oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Ook als ervan zou worden uitgegaan dat het pakken van het hulpmiddel wel binnen enkele seconden mogelijk is geweest, zoals de steller van het middel betoogt, blijft staan dat het hof aan zijn oordeel als zelfstandige grond (“reeds hierdoor”) ten grondslag heeft gelegd dat het vanwege de tegenstrijdige en wisselende verklaringen geen geloof hecht aan de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte op dit onderdeel.
11. Gelet op de vaststellingen van het hof, acht ik diens oordeel dat de verdachte - minst genomen – bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden niet onbegrijpelijk, terwijl het hof zijn oordeel toereikend heeft gemotiveerd. Dat geldt ook voor de overweging dat de gedragingen ook naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht zijn op het bewerkstelligen van een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties, die niet zijn gebleken - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg, te weten de dood van [slachtoffer], heeft aanvaard. Uit de bewijsvoering wordt immers duidelijk dat de verdachte [slachtoffer] op een dusdanige afstand van de kust overboord wilde gooien/duwen dat hij en zijn medeverdachte ongestoord verder konden varen, zich daarbij niet bekommerend om het verdere lot van [slachtoffer]. Daarbij neem ik in aanmerking dat het gaat om het aan zijn lot overlaten van een persoon op volle zee, zonder hulpmiddel, kort voor het invallen van de duisternis en omringd door hoge golven1., terwijl ook de verdachte heeft verklaard dat het water vanaf een kilometer vanuit de kust al behoorlijk gevaarlijk was.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij de vraag of sprake is van ‘wetenschap’ bij voorwaardelijk opzet.
14. Het middel heeft betrekking op de volgende in het arrest opgenomen overweging:
“II WetenschapMet betrekking tot de vraag of de verdachte de wetenschap had dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer] zou komen te overlijden door hem overboord te duwen, overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof is het voor ieder normaal mens evident dat de kans dat een persoon die zich onder voornoemde omstandigheden in zee bevindt zal komen te overlijden, aanmerkelijk is te achten. Het hof heeft geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de verdachte dusdanig beperkte cognitieve capaciteiten heeft dat hij niet aan deze standaard kan voldoen.”
15. Het hof heeft als maatstaf voor de vaststelling van voorwaardelijk opzet kennelijk aansluiting gezocht bij het criterium dat onder meer in het eerste HIV-arrest is weergegeven: “Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een (aanmerkelijke) kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).”2.Het komt mij voor dat in de desbetreffende overweging van de Hoge Raad de nadruk wordt gelegd op het tweede deel daarvan: de bewuste aanvaarding. Bij de bespreking van het eerste middel is reeds ingegaan op het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het overlijden van [slachtoffer]. Dat oordeel kan naar mijn mening de toets in cassatie doorstaan. Daarmee is het pleit beslecht ten aanzien van de klachten die de verdachte opwerpt tegen het bewijs van voorwaardelijk opzet.
16. Overigens merk ik nog het volgende op. Het hof heeft bekend verondersteld dat het aan zijn lot overlaten van een persoon op volle zee, zonder hulpmiddel, kort voor het invallen van de duisternis en omringd door hoge golven, de aanmerkelijke kans op het overlijden van de betrokkene meebrengt. Het hof heeft zulks ook ten aanzien van de verdachte bekend verondersteld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat het water vanaf een kilometer vanuit de kust al behoorlijk gevaarlijk was. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
17. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
18. Het derde middel ziet op feit 2 en keert zich tegen de bewezen verklaarde pleegplaats.
19. Onder 2 is bewezen verklaard dat de verdachte te Natal (Brazilië) tezamen en in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte] een zeilboot/zeiljacht genaamd Oceano heeft gestolen. Het hof heeft aldus bewezen verklaard dat de verdachte het feit heeft begaan in Natal (Brazilië) en heeft daarbij de overige in de tenlastelegging opgenomen pleegplaatsen (elders te Brazilië, de Atlantische Oceaan buiten de territoriale wateren, het vaartraject op de (Atlantische) Oceaan tussen Brazilië en Sierra Leone) weggestreept.
20. Ten aanzien van de pleegplaats heeft het hof voorts de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“bewijsoverweging ter zake van feit 2 Naar oordeel van het hof is de diefstal van het zeiljacht voltooid op het moment dat de verdachte en zijn medeverdachte -komend vanaf de Potengi-rivier waaraan de haven van Natal is gelegen en de zee zijn opgevaren - het roer van [slachtoffer] hebben overgenomen. Immers, de verdachte en zijn medeverdachte hadden het oogmerk de boot te stelen en zij hebben zich als heer en meester gedragen door het roer van de matroos over te nemen, vervolgens te varen hoe zij wilden: eerst, al dan niet meermalen, langs de kust en vervolgens koers te zetten naar de volle zee. Reeds op het moment van uitvaren was de verdachte voornemens de meevarende matroos op zee overboord te gooien, zodat met het overnemen van het roer, en derhalve nog binnen de territoriale wateren van Brazilië, het wegnemen van het zeiljacht was voltooid.”
21. Het hof is er, gelet op de hiervoor genoemde bewijsoverweging, vanuit gegaan dat het wegnemen van de boot was voltooid door het roer van [slachtoffer] over te nemen en dat zulks geschiedde terwijl de boot nog in de territoriale wateren van Brazilië voer. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte door het overnemen van het roer zich een zodanige feitelijke heerschappij over de boot hebben verschaft dat de wegneming daarvan - in de zin van art. 310 Sr - was voltooid. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.3.Ik acht het oordeel, dat mede is gestoeld op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts beperkt kunnen worden getoetst, evenmin onbegrijpelijk. Het overnemen van het roer betreft in de gedachtegang van het hof de wegnemingshandeling waarmee de verdachte en zijn medeverdachte de boot aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende hebben onttrokken, terwijl het overboord duwen van [slachtoffer] in dit verband hooguit kan bijdragen aan het voorkomen dat [slachtoffer] tracht de macht over het roer terug te krijgen.
22. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het roer reeds binnen de territoriale wateren door de verdachte en/of zijn medeverdachte is overgenomen. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] bij het varen op de rivier aan het roer stond en dat toen zij op zee waren het roer is overgenomen (bewijsmiddel 12). Daaruit kan worden afgeleid dat het roer is overgenomen op korte afstand van de kustlijn, zodra de betrokkenen op zee waren.
23. De steller van het middel acht de bewezenverklaring van de pleegplaats Natal (Brazilië) niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de bewezenverklaring van feit 1, voor zover dat te “Brazilië, in de Atlantische Oceaan buiten de territoriale wateren, althans op het vaartraject op de Atlantische Oceaan tussen Brazilië en Sierra Leone” heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorafgaande, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de diefstal op een veel eerder moment was voltooid dan het moment waarop [slachtoffer] overboord werd gegooid/geduwd. De diefstal vond immers plaats op een moment waarop de boot net de zee had bereikt, terwijl het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] op “volle zee” overboord is gegooid/geduwd. Van enige tegenstrijdigheid is geen sprake.
24. Het oordeel van het hof ten aanzien van de pleegplaats getuigt aldus niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
25. Het middel faalt.
26. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het verzoek heeft afgewezen tot het horen van de getuigen Inez Dos Santos en [getuige].
27. De verdediging heeft bij appelschriftuur verzocht om het horen van negentien getuigen, onder wie de voor het middel van belang zijnde getuigen. Zonder specificatie per getuige, is daarbij aangegeven dat de verdediging de getuigen vragen wilde stellen over de zoekacties naar [slachtoffer], of zij wisten dat [slachtoffer] mee zou gaan met de “proefvaart”, wat de medische situatie van [slachtoffer] was en hoe vaak het voorkomt dat er drenkelingen in het gebied zijn.
28. Ter zitting van 17 oktober 2014 heeft de raadsvrouw de onderzoekswensen toegelicht. Daartoe merkte zij onder meer op:
“Alle verzochte getuigen zijn voor de verdediging even belangrijk om te horen. Zij kunnen allemaal iets verklaren wat van belang kan zijn ten aanzien van het voorwaardelijk opzet. Zij hebben wisselend en tegenstrijdig verklaard en de verdediging heeft het recht om hen allen vragen te stellen.”
29. Ter zitting van 1 november 2013 heeft het hof het verzoek tot het horen van deze getuigen afgewezen. Daartoe heeft het hof allereerst uitvoerig uiteengezet dat het Nederlandse systeem van strafvordering geen “karakter getuigen (character-witnesses) kent” en dat getuigen die (slechts) over, subjectief ervaren, door hen vermoede kenmerken of eigenschappen van anderen kunnen verklaren in beginsel niet kunnen bijdragen aan de vaststelling van die feiten die relevant zijn om te kunnen oordelen over het ten laste gelegde. Specifiek ten aanzien van de voor het middel van belang zijnde getuigen heeft het hof voorts overwogen dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd. Ten aanzien van de getuige [getuige] heeft het hof nog in aanmerking genomen dat zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat een matroos is meegegaan aan boord van de zeilboot Oceano. Het hof is van oordeel dat hetgeen de verdediging aan de getuige wil vragen niet relevant is voor enige door het hof te nemen beslissing ten aanzien van het aan de verdachte ten laste gelegde. De verdachte wordt naar het oordeel van het hof dan ook redelijkerwijze niet in zijn verdediging geschaad bij de afwijzing van de verzoeken.
30. De steller van het middel keert zich terecht niet tegen het door het hof gebezigde criterium van het verdedigingsbelang. Wel meent hij dat het hof aldus is vooruitgelopen op de uitkomst van de getuigenverhoren. Ik deel dat standpunt niet. Uit geen van de door het hof gebezigde gronden volgt dat het hof op enigerlei wijze is vooruit gelopen op de uitkomst van getuigenverhoren. Het hof heeft onder meer geoordeeld dat de verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.4.Het oordeel van het hof, inhoudende dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom het horen van de in het middel genoemde getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, acht ik niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
31. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid het bestreden arrest ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2015
HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/551, m.nt. Buruma.
Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2627.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.6.