ABRvS, 13-01-2016, nr. 201504525/1/V1
ECLI:NL:RVS:2016:130
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-01-2016
- Zaaknummer
201504525/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:130, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑01‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
201504525/1/V1.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/2348 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Volgens paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals ten tijde van belang luidend, (hierna: de Vc 2000) blijft uitzetting krachtens artikel 64 van de Vw 2000 achterwege als het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) aangeeft dat sprake is van, voor zover thans van belang, de volgende situatie:
2.a. de stopzetting van de medische behandeling doet een medische noodsituatie ontstaan; en
b. de medische behandeling van de medische klachten kan niet plaatsvinden in het land van herkomst.
Ter toelichting op punt 2.b. vermeldt paragraaf A3/7 dat de staatssecretaris concludeert dat de medische behandeling niet in het land van herkomst kan plaatsvinden als, voor zover thans van belang, uit het BMA-advies blijkt dat:
- de vreemdeling een medische behandeling ondergaat;
- mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van deze behandeling; en
- sprake is van een medische noodsituatie.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit het BMA-advies van 3 december 2013 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag gelegd.
3. Het BMA-advies vermeldt als aard van de klachten van de vreemdeling een eenmalige en matige depressieve stoornis, een posttraumatische stressstoornis en pijnklachten die verband houden met slecht functionerende nieren. Als aard van de behandeling vermeldt het BMA-advies dat de vreemdeling therapie krijgt in de vorm van steunend, structurerend en activerend contact met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, dat de suïcidaliteit van de vreemdeling wordt gemonitord, dat zij medicatie krijgt en dat uit het dossier niet blijkt dat zij afhankelijk is van mantelzorg. Volgens het BMA-advies zal het uitblijven van behandeling niet leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn omdat er geen geobjectiveerde zelfmoordpogingen zijn beschreven en geen indicatie tot een gedwongen opname en gevaar opleverende psychotische symptomen zijn vermeld.
In de brieven van 28 februari 2014, 23 juni 2014 en 11 juli 2014 gaat de behandelend psychiater van de vreemdeling (hierna: de behandelaar) in op, voor zover thans van belang, de afhankelijkheid van de vreemdeling van mantelzorg en het ontstaan van een medische noodsituatie bij het wegvallen van de beschermende factoren die ervoor lijken te zorgen dat zij geen suïcide pleegt, zoals het voorzien in haar primaire levensbehoeften en hoop op toekomstperspectief.
Het BMA heeft in de BMA-nota's van 23 juni 2014, 3 juli 2014 en 22 juli 2014 (hierna: de BMA-nota's) gereageerd op voormelde brieven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om wat betreft het vermelde in het BMA-advies over mantelzorg en het ontstaan van een medische noodsituatie tot een gewijzigd advies te komen. De BMA-nota van 23 juni 2014 vermeldt voorts dat de vreemdeling niet afhankelijk is van anderen voor het verrichten van haar algemene dagelijkse levensverrichtingen (hierna: ADL-afhankelijk).
4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hiertoe heeft de rechtbank gewezen op voormelde brieven van 28 februari 2014 en 11 juli 2014 en overwogen dat de inhoud hiervan in tegenspraak is met de opmerking in het BMA-advies dat uit het dossier niet blijkt dat de vreemdeling afhankelijk is van mantelzorg. Daarbij komt volgens de rechtbank dat de BMA-arts onvoldoende heeft gereageerd op hetgeen de behandelaar hierover gemotiveerd naar voren heeft gebracht, nu deze slechts stelt dat niet blijkt dat mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van behandeling en dat de vreemdeling niet ADL-afhankelijk is.
4.1. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 4 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het BMA in de BMA-nota van 23 juni 2014 heeft gereageerd op de brief van de behandelaar van 28 februari 2014 en dat het BMA en de behandelaar bij de beoordeling van de medische situatie van de vreemdeling van dezelfde medische gegevens zijn uitgegaan. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat een verschil van inzicht over de uit die gegevens te trekken conclusie volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet maakt dat het BMA-advies onzorgvuldig is. Voorts betoogt hij, onder verwijzing naar paragraaf A3/7 van de Vc 2000, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vraag of een vreemdeling afhankelijk is van mantelzorg door het BMA wordt beantwoordt in het licht van de vraag naar het welslagen van de behandeling en/of het voorkomen van een medische noodsituatie.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
4.3. De door de rechtbank genoemde brieven van de behandelaar zijn bij het opstellen van de BMA-nota's betrokken, zodat het BMA en de behandelaar zich bij het beoordelen van de medische toestand van de vreemdeling hebben gebaseerd op dezelfde medische gegevens. Voor zover de rechtbank ervan is uitgegaan dat uit die brieven voortvloeit dat een medische noodsituatie zal ontstaan, heeft zij, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, niet onderkend dat een verschil van inzicht over de uit die gegevens te trekken conclusies op zichzelf niet betekent dat het BMA-advies en de BMA-nota's niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn (vergelijk onder meer de uitspraak van 6 januari 2014 in zaak nr. 201305765/1/V3). Nu in het BMA-advies en de BMA-nota's op voldoende inzichtelijke wijze is uiteengezet dat geen medische noodsituatie zal ontstaan, wordt, gelet op voormeld beleid, aan het aspect mantelzorg - in relatie tot het slagen van de medische behandeling - niet toegekomen (vergelijk onder meer de uitspraak van 7 april 2015 in zaak nr. 201410384/1/V1). De rechtbank heeft niet onderkend dat, gelet op het vorenstaande, de conclusie in het BMA-advies dat uit het dossier niet blijkt dat de vreemdeling afhankelijk is van mantelzorg - en de bevestiging hiervan in de BMA-nota's - zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, zodat de staatssecretaris het BMA-advies terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidend beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/2348;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
154.