Ktr. Lelystad, 22-06-2011, nr. 522140 CV 10-14685
ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ8737
- Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad (Kantonrechter Lelystad)
- Datum
22-06-2011
- Zaaknummer
522140 CV 10-14685
- LJN
BQ8737
- Roepnaam
Martinair
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Douane (V)
Vreemdelingenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ8737, Uitspraak, Rechtbank Zwolle-Lelystad, 22‑06‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 22‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Vordering van luchtvaartpassagier tot betaling van de forfaitare vergoeding in verband met vertraging van een vlucht. Verordening 261/2004. Verenigbaarheid Sturgeon-arrest met Verdrag van Montreal. Afwijzing incidentele vordering van luchtvaartmaatschappij tot aanhouding van de procedure in afwachting van de uitkomst van in een andere procedure gestelde prejudiciele vragen
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr.: 522140 CV 10-14685
datum : 22 juni 2011
Vonnis in het incident in de zaak van:
[EISERES],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
gemachtigde mr. T. Lap, verbonden aan D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand
Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
gemachtigde mr. R.S.L.M. Pessers.
Partijen worden in dit vonnis aangeduid als [eiseres] en Martinair.
De procedure
1.1 De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding
- de incidentele conclusie tot aanhouding tot na wijzen arrest van Hof van Justitie Europese Unie
- de conclusie van antwoord in het incident
- een akte zijdens [eiseres].
1.2 Op verzoek van Martinair heeft op 25 mei 2011 pleidooi plaatsgevonden. Namens Martinair hebben mr. M. Lustenhouwer en mr. A. Thissen aan de hand van overgelegde pleitnotities het standpunt van Martinair bepleit, mr. P.N. Meijer heeft het standpunt van [eiseres] aan de hand van een overgelegde pleitnotitie toegelicht. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft Martinair een akte en een nadere akte houdende overlegging producties ten behoeve van het pleidooi overgelegd. Ook [eiseres] heeft bij die gelegenheid nog een akte overlegging producties genomen. Vervolgens is vonnis in het incident bepaald.
Het geschil
2.1 [eiseres] heeft Martinair gedagvaard en gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Martinair zal worden veroordeeld tot betaling van € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2010 tot de dag der algehele voldoening, en € 178,50 wegens buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van Martinair in de kosten van het geding.
2.2 [eiseres] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. [eiseres] heeft bij Martinair een retourvlucht Amsterdam - Curaçao geboekt. Het vertrek met vlucht MP 665 was gepland op 2 februari 2010 om 12.05 uur. [eiseres] is daadwerkelijk vertrokken op 3 februari 2010 om 12.20 uur en werd derhalve geconfronteerd met een vertraging van meer dan drie uur. Op grond van artikel 5 in samenhang met artikel 7 van de Verordening (EG) nummer 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (de Verordening) en de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daaraan in zijn arrest van 19 november 2009 in de gevoegde zaken van Sturgeon c.s. versus Condor (C-402/07) en Bock c.s. versus Air France (C-432/07) heeft gegeven (het Sturgeon-arrest), heeft [eiseres] recht op de gevorderde financiële compensatie.
2.3 In het incident heeft Martinair gevorderd dat deze zaak in de stand waarin deze zich bevindt wordt aangehouden totdat het HvJ EU op voornoemde vragen heeft beslist, de zaak in verband daarmee naar de parkeerrol te verwijzen en iedere verdere beslissing aan te houden, met veroordeling van [eiseres] in de kosten
2.4 Martinair heeft aan deze vordering, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [eiseres] kan de door haar gestelde aanspraak ter zake van vertraging niet aan (de tekst van) de Verordening ontlenen. Onder verwijzing naar rechtsgeleerde opinies, literatuur en jurisprudentie betwist Martinair dat het Sturgeon-arrest daarvoor een deugdelijke basis is. Dit arrest is in strijd met het arrest van het HvJ EU van 10 januari 2006 in de zaak van IATA en ELFAA versus Department for Transport, zaaknummer C-344/04 (het IATA-arrest), het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer van 28 mei 1999 (het Verdrag van Montreal, of VvM), de tekst van de Verordening, de bedoeling van de Europese wetgever, het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het HvJ EU overwoog in het IATA-arrest dat de artikelen 5 en 6 Verordening niet voor meer dan één uitleg vatbaar zijn en dat de verplichtingen van de uitvoerende luchtvaartmaatschappijen in geval van annulering of aanmerkelijke vertraging daarin duidelijk en ondubbelzinnig zijn vastgelegd: zij kennen aan de passagier geen recht op compensatie bij vertraging toe, terwijl de considerans een gemeenschapshandeling wel kan preciseren maar niet kan worden aangevoerd om van de bepalingen daarvan af te wijken.
In het Sturgeon-arrest overweegt het HvJ EU echter dat artikel 6 Verordening niet duidelijk is en uitleg behoeft en oordeelt het onder verwijzing naar de considerans van de Verordening dat passagiers van vertraagde vluchten op één lijn dienen te worden gesteld met passagiers van geannuleerde vluchten. Voorts is het Sturgeon-arrest in strijd met de exclusieve regeling van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder voor vertraging als neergelegd in met name de artikelen 19 en 29 VvM. Dit verdrag is van hogere rangorde dan de Verordening en bepaalt in artikel 29 onder meer dat elke vordering tot schadevergoeding, op welke grond ook (verdrag, overeenkomst, onrechtmatige daad of anderszins) slechts kan worden ingesteld onder de voorwaarden en binnen de aansprakelijkheidsgrenzen van het verdrag. Gelet op artikel 12 Verordening – de passagier behoeft in het geval de forfaitaire vergoeding hoger is dan de daadwerkelijk geleden schade het verschil niet terug te betalen – is de forfaitaire vergoeding als bedoeld in artikel 7 Verordening, een non-compensatoire schadevergoeding. Die vergoeding, die tevens een “punitive, exemplary” karakter heeft omdat zij ook is bedoeld als prikkel voor luchtvaartmaatschappijen om passagiers niet langer de dupe te laten zijn van commerciële beslissingen heeft, is onder artikel 29 VvM echter uitgesloten.
Nu ‘The High Court of Justice Queen’s Bench, Division Administrative Court’ (C-629/10), diverse rechterlijke instanties in Duitsland en intussen ook de Rechtbank Breda, sector kanton, (vonnis van 25 mei 2011, LJN: BQ5967) naar aanleiding van het Sturgeon-arrest nadere prejudiciële vragen hebben gesteld over de verhouding tussen enerzijds het Sturgeon-arrest en anderzijds het Verdrag van Montreal onderscheidenlijk het IATA-arrest, en ook – in Duitsland – diverse uitspraken zijn gedaan met voorbijgaan aan het Sturgeon-arrest, is niet duidelijk wat het geldende recht ten aanzien van een aanspraak als de onderhavige inhoudt. De uitkomst van die prejudiciële procedures is dan ook beslissend voor de beoordeling van de vordering van [eiseres], zodat die uitkomst moet worden afgewacht.
2.5 [eiseres] heeft tegen de incidentele vordering verweer gevoerd. Zij stelt onder verwijzing naar jurisprudentie van het HvJ EU, de einduitspraken van de verwijzende rechters in de zaken Sturgeon c.s. versus Condor (het Duitse Bundesgerichtshof) en Böck c.s. versus Air France (het Handelsgericht te Wenen) en meerdere uitspraken van Nederlandse rechters, waarin het Sturgeon-arrest is gevolgd, dat over de uitleg van de Verordening in deze zaak thans geen onduidelijkheid (meer) bestaat en derhalve geen aanleiding om deze zaak aan te houden totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan.
De beoordeling in het incident
3.1 Partijen twisten in de hoofdzaak over de vraag of [eiseres] in verband met vertraging van haar vlucht recht heeft op de compensatie als bedoeld in artikel 7 Verordening. Het HvJ EU heeft in het Sturgeon-arrest onder andere voor recht verklaard dat de artikelen 5, 6 en 7 Verordening aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijk gesteld en aldus aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 Verordening bedoelde compensatie wanneer zij door een vertraging drie of meer uren tijd verliezen, behoudens, kort gezegd, buitengewone omstandigheden.
3.2 In dit incident rijst de vraag of het Sturgeon-arrest, mede in verband met reeds in andere zaken gewezen (prejudiciële) beslissingen van het HvJ EU betreffende uitleg en geldigheid van de Verordening, voldoende duidelijk is om in de hoofdzaak de vraag te kunnen beantwoorden of passagiers op grond van artikel 7 Verordening in weerwil van de tekst van de Verordening ook in geval van vertraging recht op compensatie hebben.
3.3 Het Sturgeon-arrest is een arrest in een reeks arresten van het HvJ EU over de Verordening waarin de verhouding van de Verordening tot het Verdrag van Montreal aan de orde is gekomen of een rol heeft gespeeld.
3.3.1 In het IATA-arrest heeft het HvJ EU naar aanleiding van desbetreffende vragen geoordeeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 5, 6 en 7 Verordening beïnvloeden. De vraag die artikel 6 Verordening (Vertraging) betrof, heeft het HvJ EU opgevat in de zin of die bepaling in strijd is met de artikelen 19, 22 en 29 VvM. Het HvJ EU heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat de verdragsbepalingen vanaf 28 juni 2004 een integraal onderdeel van de communautaire rechtsorde zijn (r.o. 36) en dat het Verdrag van Montreal moet worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen waarin het is gesteld en in het licht van zijn doelstellingen. Gezien het geldende internationale recht, waarbij het HvJ EU verwijst naar de Weense Verdragen van 23 mei 1969 en 21 maart 1986 inzake het recht van de Verdragen respectievelijk het recht van Verdragen tussen staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties, betekent dit dat uitlegging van een verdrag dient te geschieden te goeder trouw in overeenstemming met de gewone betekenis die aan woorden in hun context in het licht van hun doel en strekking moet worden gegeven (r.o. 40). Volgens het HvJ EU is uit de preambule van het Verdrag van Montreal duidelijk dat het belang van de bescherming van de belangen van consumenten in het internationale luchtvervoer en de noodzaak van een billijke schadevergoeding gegrond op het beginsel van restitutie wordt erkend, reden waarom ín het licht van deze doelstelling “the scope” moet worden beoordeeld die de auteurs van dat verdrag aan de artikelen 19, 22 en 29 bedoelden te geven (r.o. 41, in de authentieke Engelstalige tekst:”…It is therefore in the light of this objective that the scope which the authors of the Convention intended to give to Articles 19, 22 and 29 is to be assessed.”) Vervolgens overweegt het HvJ EU dat vertraging in het vervoer van passagiers door de lucht in het algemeen kan leiden tot, kort gezegd, vrijwel identieke schade voor elke passagier die kan worden vergoed door gestandaardiseerde compensatie en individuele schade (r.o. 43) en dat de artikelen 19, 22 en 29 VvM slechts de voorwaarden regelen waaronder passagiers, nadat een vlucht is vertraagd, een vordering kunnen instellen tot vergoeding van individuele schade, dat wil zeggen schade als gevolg van de vertraging (r.o. 44). Uit deze artikelen of enige andere bepaling van het verdrag volgt niet, aldus het HvJ EU, dat de opstellers van het verdrag de bedoeling hadden om luchtvaartmaatschappijen te vrijwaren voor iedere andere vorm van interventie die strekt tot gestandaardiseerde en onmiddellijke vergoeding van schade die wordt gevormd door het ongemak dat vertraging van passagiers in het vervoer door de lucht veroorzaakt (r.o. 45). Het leidt hieruit af (r.o. 46) dat genoemd verdrag niet eraan in de weg staat dat de communautaire wetgever de haar op het gebied van vervoer en consumentenbescherming toekomende bevoegdheden uitoefent om voorwaarden vast te stellen waaronder schade in verband met genoemd ongemak hersteld behoort te worden: aangezien bijstand aan en verzorging van passagiers in het geval van een lange vertraging in artikel 6 Verordening dergelijke gestandaardiseerde en onmiddellijke vergoedingsmaatregelen vormen, behoren zij niet tot de maatregelen die door dat verdrag worden geregeld. Het HvJ EU voegt daaraan toe dat het systeem dat is neergelegd in artikel 6 Verordening gewoon in een eerder stadium werkt dan het systeem dat uit het Verdrag van Montreal voortvloeit (r.o. 46, in de authentieke Engelstalige tekst:”… The system prescribed in Article 6 simply operates at an earlier stage than the system which results from the Montreal Convention.”).
3.3.2 In het arrest van 22 december 2008 in de zaak van Wallentin-Hermann tegen Alitalia (C-549/07; het Wallentin-Hermann-arrest) zag het HvJ EU zich onder andere geplaatst voor de vraag of de in artikel 5 lid 3 Verordening bedoelde buitengewone omstandigheden, die meebrengen dat een luchtvaartmaatschappij in geval van annulering van een vlucht niet verplicht is compensatie te betalen, moeten worden uitgelegd conform het Verdrag van Montreal, met name artikel 19. Het HvJ heeft te dien aanzien voorop gesteld dat dit verdrag een integrerend bestanddeel vormt van de communautaire rechtsorde (vgl. het IATA-arrest, r.o. 36) en dat de door de Gemeenschap gesloten overeenkomsten voor haar instellingen verbindend zijn en die overeenkomsten voorrang hebben boven handelingen van afgeleid gemeenschapsrecht, zoals de Verordening (vgl. HvJ EU 10 juli 2008, C-173/07, inzake Emirates Airlines/Schenkel over het begrip ‘vlucht’ in artikel 1 Verordening). Verder overweegt het HvJ EU, voor zover relevant, dat uit het IATA-arrest (r.o. 43 t/m 47) volgt dat de context van artikel 19 VvM verschilt van die van artikel 5 lid 3 Verordening, waarop onmiddellijk volgt (r.o. 32):
”De artikelen 19 en volgende van het genoemde verdrag regelen immers de voorwaarden waaronder de betrokken passagiers na vertraging van een vlucht vorderingen kunnen instellen tot vergoeding van hun individuele schade. Artikel 5 (..) daarentegen voorziet in gestandaardiseerde, automatisch uit te voeren compensatiemaatregelen. Deze maatregelen, die niet behoren tot die waarvoor het verdrag van Montreal de voorwaarden vaststelt, worden genomen in een fase die voorafgaat aan die waarin het beroep wordt gedaan op bedoeld verdrag. (…)”
3.3.3 Het arrest van HvJ EU van 9 juli 2009 (C-204/08, Rehder versus Air Baltic; het Rehder-arrest) betreft de uitleg van artikel 5 lid 1 van Verordening (EG) nummer 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken in verband met de vraag welke rechter bevoegd is kennis te nemen van een vordering die is gebaseerd op artikel 7 Verordening in verband met annulering van een vlucht. Nadat het HvJ in het kader van de juridische context de relevante toepasselijke bepalingen heeft geciteerd, waaronder bepalingen uit de Verordening (de artikelen 5 lid 1 onder C, 7 lid 1 onder A, en 12 lid 1) en de artikelen 19 en 33 VvM, bespreekt het naar aanleiding van een aantal in het kader van de prejudiciële procedure ingediende opmerkingen als preliminair punt de toepasselijkheid van artikel 33 VvM ter aanwijzing van de bevoegde rechter bij een op de Verordening gebaseerde vordering. Onder verwijzing naar het IATA-arrest (r.o. 43 t/m 46) overweegt het HvJ EU dat het recht waarop de verzoeker zich in het hoofdgeding beroept en dat is gebaseerd op artikel 7 Verordening een recht is van een passagier op een gestandaardiseerde, forfaitaire betaling in vervolg op de annulering van een vlucht, een recht dat onafhankelijk is van de vergoeding van schade in kader van artikel 19 VvM. Het vervolgt dan dat de rechten die gebaseerd zijn op die bepalingen van de Verordening respectievelijk het Verdrag van Montreal onder verschillende regelgevingkaders vallen.
3.3.4 In het daarop volgende Sturgeon-arrest heeft het HvJ EU “voor het geven van een nuttig antwoord […] de gestelde vragen dan ook aldus […] opgevat”, of een langdurige vertraging van de vlucht als annulering dient te worden beschouwd, en voorts of de artikelen 5, 6 en 7 Verordening zo dienen te worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op compensatie in artikel 7 met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld (r.o. 28). Bij de beantwoording van de tweede vraag heeft het HvJ EU allereerst opgemerkt dat een dergelijk recht voor passagiers van een vertraagde vlucht niet uitdrukkelijk uit de tekst van de Verordening volgt en verwezen naar zijn eerdere jurisprudentie volgens welke voor de uitlegging van een bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen, maar ook met de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan de bepaling deel uitmaakt (r.o. 41). Nadat het HvJ EU op grond van de doelstelling en de considerans, met name de 15e overweging, van de Verordening – volgens het HvJ EU volgt daaruit dat ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever ook een recht op compensatie heeft verbonden aan langdurige vertraging – en de omstandigheid dat bepalingen die rechten aan passagiers verlenen op onder andere compensatie gelet op het Wallentin-Hermann-arrest ruim moeten worden uitgelegd (r.o. 43 t/m 45), overweegt het HvJ EU dat onder die omstandigheden er niet zonder meer van mag worden uitgegaan dat passagiers van vertraagde vluchten geen recht op compensatie hebben en niet met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld (r.o. 46). Onder verwijzing naar zijn eerdere jurisprudentie met toepassing van een algemeen uitleggingbeginsel dat een gemeenschapshandeling zo veel mogelijk zo moet worden uitgelegd dat de geldigheid ervan niet wordt aangetast, de regel dat in het geval meerdere uitleggingen mogelijk zijn de voorkeur wordt gegeven aan de uitlegging die de nuttige werking van de bepaling kan verzekeren (r.o. 47), en het tot het primaire recht behorende gelijkheidsbeginsel (r.o. 48), heeft het HvJ EU vervolgens onderzocht of een zodanig recht en gelijkstelling van beide categorieën van passagiers moet worden aangenomen. Daarbij heeft het met name op basis van de aard en de ongemakken die de betrokken passagiers hebben ondervonden de situatie van passagiers van vertraagde en passagiers van geannuleerde vluchten vergeleken (r.o. 49, 50). Voorts heeft het onder verwijzing naar het IATA-arrest, r.o. 43, in herinnering gebracht dat de Verordening ertoe strekt om door verschillende maatregelen onmiddellijke en gestandaardiseerde compensatie voor schade te bieden (r.o. 51), waarmee onder meer wordt beoogd “de schade te herstellen die voor de betrokken passagiers bestaat in het geleden tijdverlies, dat gelet op het onomkeerbare karakter ervan slechts door een compensatie kan worden goedgemaakt. Deze schade wordt geleden door zowel passagiers van vertraagde als passagiers van geannuleerde vluchten en zij bevinden zich dan ook in een vergelijkbare situatie (r.o. 52, 53). Bij vertraagde vluchten gaat het dan om vluchten die in de zin van artikel 6 Verordening vertraagd zijn, dat wil zeggen vluchten die volgens de oorspronkelijke planning worden uitgevoerd en waarvan de daadwerkelijke vertrektijd later valt dan de geplande vertrektijd (r.o. 31, 32). Het HvJ EU heeft daarom, kort gezegd en voor zover relevant, voor recht verklaard dat voor de toepassing van het recht op schadevergoeding in het kader van de Verordening passagiers van vertraagde vluchten met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld.
3.4 Het HvJ EU heeft met genoemde arresten een bestendige, consistente koers gevolgd. De Verordening ziet op vrijwel identieke schade die optreedt in een fase die voorafgaat aan de periode waarin de luchtvaartmaatschappij aansprakelijk is voor vertraging in het luchtvervoer van passagiers in de zin artikel 19 VvM en die, gelet op artikel 6 Verordening, door gestandaardiseerde, onmiddellijk uit te voeren maatregelen vergoed wordt (het IATA-arrest). De vergoeding ex artikel 7 Verordening behoort tot de gestandaardiseerde, automatisch uit te voeren maatregelen waarin de Verordening voorziet en die niet behoren tot de maatregelen waarvoor het Verdrag van Montreal de voorwaarden vaststelt, maar worden genomen in een fase die voorafgaat aan die waarin het beroep op dat verdrag wordt gedaan (het Wallentin-Hermann-arrest). Zij is onafhankelijk van het recht op vergoeding van – individuele – schade in het kader van artikel 19 VvM, welke vorderingen elk onder een eigen regelgevingkader vallen, zodat voor de vraag welk gerecht bevoegd is om van een vordering op grond van de Verordening kennis te nemen artikel 33 VvM niet relevant is (het Rehder-arrest). Zou dit voor wat betreft een uitsluitend op de Verordening gegronde vordering anders zijn, dan had uitleg van artikel 5 Verordening 44/2001 in het Rehder-arrest achterwege kunnen blijven; artikel 33 VvM bepaalt immers welke gerechten bij uitsluiting bevoegd zijn (“must be brought”) om van een vordering tegen de luchtvervoerder kennis te nemen, op de voet van artikel 46 VvM aangevuld met de gerechten in het geval de vordering wordt gericht tegen de feitelijke luchtvervoerder. Aldus is uit genoemde arresten genoegzaam duidelijk dat ‘vrijwel identieke’ schade ontstaat in een stadium dat valt buiten de werkingsfeer (“scope”) van het Verdrag van Montreal, doch onder het toepassingsbereik van de Verordening, zodat een vergoeding op grond van de Verordening niet getroffen wordt door de exclusieve werking van het Verdrag van Montreal als neergelegd in artikel 29 VvM. Het HvJ EU heeft deze lijn doorgetrokken in het Sturgeon-arrest. In dit arrest heeft het immers bij de toepasselijke bepalingen slechts bepalingen uit de Verordening en niet ook bepalingen van het VvM geciteerd. Vervolgens heeft het HvJ EU aan de hand en met inachtneming van de hiervoor weergegeven uitleggingsbeginselen en de verhouding van de verordening als secundair recht ten opzichte van het primaire gemeenschapsrecht, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, de artikelen 5, 6 en 7 Verordening teleologisch en contextueel uitgelegd met als uitkomst dat de passagier van een vertraagde vlucht behoudens buitengewone omstandigheden aanspraak heeft op de vergoeding als bedoeld in artikel 7 Verordening naar analogie van de passagier wiens vlucht geannuleerd is, zulks voor vrijwel identieke schade bestaande in het geleden tijdsverlies.
3.5 Het voorgaande leidt de kantonrechter tot het oordeel dat het Sturgeon-arrest, bezien in samenhang met de eerdere jurisprudentie van HvJ EU in verband tot de Verordening, geen ruimte laat om aan de geldigheid van de Verordening te twijfelen en dat deze tezamen met de daaraan door het HvJ EU in zijn jurisprudentie gegeven uitleg voldoende duidelijk is om de hoofdzaak te kunnen beslissen.
3.5.1 Deze jurisprudentie, die in deze zaak immers gezag van interpretatie heeft, geeft het thans geldende recht weer. Dat diverse rechterlijke instanties binnen de Europese Unie in het Sturgeon-arrest aanleiding hebben gezien om prejudiciële vragen aan het HvJ EU voor te leggen, maakt dat niet anders. Die vragen mogen dan niet identiek of gelijkluidend zijn aan de vragen in eerdere soortgelijke zaken, naar het oordeel van de kantonrechter zijn zij daaraan zakelijk gelijk dan wel hebben zij dezelfde strekking als de vragen die in de hiervoor weergegeven jurisprudentie van het HvJ EU, althans voor zover van belang voor de hoofdzaak, al genoegzaam zijn beantwoord. Hierbij betrekt de kantonrechter dat het Handelsgericht te Wenen in de zaak Böck c.s. versus Air France en het Bundesgerichtshof in de zaak Sturgeon c.s. versus Condor in het Sturgeon-arrest geen aanleiding zagen om in verband met onduidelijkheden nadere vragen aan het HvJ EU te stellen; zij hebben met onverkorte toepassing van het Sturgeon-arrest de hun voorgelegde zaken beslist (antwoord in het incident, producties 2, 3). Daarbij telt dat het Bundesgerichtshof dit niet alleen met zoveel woorden heeft overwogen (r.o. 19, slot), maar ook dat het Verdrag van Montreal en de Verordening verenigbaar zijn, dat het HvJ EU dat kennelijk ook zo heeft gezien en dat niet kan worden aangenomen dat het HvJ EU artikel 29 VvM over het hoofd heeft gezien (r.o. 20), noch dat twijfel over de geldigheid van de Verordening bestaat (r.o. 21). De kantonrechter ziet dan ook evenmin aanleiding om, zoals door Martinair bepleit onder verwijzing naar het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 11 mei 2011 (zaaknummer 467499/HA ZA 10-2656, nadere akte producties zijdens Martinair, productie 12), de uitkomst af te wachten van een mogelijke cassatie ‘in belang der wet’ betreffende de vraag of al dan niet aan redelijke twijfel onderhevig is dat het HvJ EU zal oordelen dat het Sturgeon-arrest zich verdraagt met artikel 29 VvM, waarbij in het midden wordt gelaten of de kwestie van uniforme rechtstoepassing door de rechtbanken (met name het beleid om in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ EU geen uitstel te verlenen) in essentie niet de verhouding tussen het Verdrag van Montreal en (de uitleg tot dusver van) de Verordening betreft waarvan de beoordeling exclusief aan het HvJ EU is voorbehouden.
3.5.2 Voorts is niet gebleken dat het Sturgeon-arrest strijdig is met fundamentele rechtsbeginselen. In dit verband neemt de kantonrechter in aanmerking dat het HvJ EU blijkens zijn jurisprudentie uit de vraagstelling van de nationale rechter de aspecten van interpretatie en geldigheid pleegt te selecteren waarvoor het bevoegd is een oordeel te geven en daarbij vragen zo nodig herformuleert om zoveel mogelijk een nuttige uitleg voor het ‘concrete geval’ te geven. Anders dan in het IATA-arrest, waar de geldigheid van de artikelen 5, 6 en 7 Verordening in verband met de beweerde onverenigbaarheid met het Verdrag van Montreal en strijdigheid met het rechtszekerheid- respectievelijk het gelijkheidsbeginsel in het algemeen en vanuit het perspectief van de luchtvaartmaatschappijen aan de orde was, heeft het HvJ EU in het Sturgeon-arrest waar de passagiers in de bodemzaken wegens langdurige vertraging vergoeding op de voet van artikel 7 Verordening vorderden, de geldigheid van de Verordening als uitgangspunt genomen en deze met toepassing van het gelijkheidsbeginsel en gericht op een zo effectief en nuttig mogelijke toepassing daarvan in verband met haar doelstelling uitgelegd, en in dat kader aangevuld, om de geconstateerde ongelijkheid tussen passagiers van vertraagde vluchten en passagiers van geannuleerde vluchten voor wat betreft de uitvoering van de rechtsgeldig geoordeelde Verordening voor wat betreft het recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 7 Verordening, weg te nemen.
3.6 Het voorgaande brengt mee dat de vordering van Martinair in het incident zal worden afgewezen. De beslissing omtrent de proceskosten zal worden aangehouden tot in de hoofdzaak wordt beslist.
De beslissing
De kantonrechter:
in het incident:
- wijst de vordering van Martinair af;
- houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot in de hoofdzaak wordt beslist;
in de hoofdzaak:
- verwijst de zaak naar de terechtzitting van 20 juli 2011 te 11.00 uur, voor conclusie van antwoord aan de zijde van Martinair;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. H. Manuel, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 22 juni 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.