CRvB, 02-12-2004, nr. 03/1018 ALGEM + 03/1019 ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2004:AR7022
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-12-2004
- Zaaknummer
03/1018 ALGEM + 03/1019 ALGEM
- LJN
AR7022
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AR7022, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑12‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2005/71
Uitspraak 02‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Onjuiste adressering besluiten. Awb kent niet rechtsmiddel van Incidenteel appél.
Partij(en)
03/1018 ALGEM
03/1019 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 januari 2003 onder nrs. 02/1151 en 02/2885 tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004. Daar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv, en is voor gedaagde verschenen mr. Van der Voort Maarschalk, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedurende de periode van februari 1996 tot en met oktober 1998 is [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) via haar persoonlijke vennootschap werkzaam geweest voor gedaagde. Appellant heeft bij het bestreden besluit I van 1 februari 2002 zijn primaire beslissing van 19 juli 2001 gehandhaafd waarbij werd geconcludeerd tot verzekeringsplicht op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten van [betrokkene] en een daaruit voortvloeiende premieplicht voor gedaagde.
Bij het bestreden besluit II van 6 juni 2002 heeft appellant de aan gedaagde opgelegde correctie- en boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1998 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant op goede gronden heeft vastgesteld dat [betrokkene] in verband met haar voor gedaagde verrichte werkzaamheden als verplicht verzekerd beschouwd moest worden en dat gedaagde sociale premies dient af te dragen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant terecht een boete van 25% heeft opgelegd. De rechtbank heeft echter de bestreden besluiten I en II niet in stand gelaten, omdat zowel het primaire besluit van 19 juli 2001 als het bestreden besluit I zijn verstuurd aan een onjuiste en niet bestaande adressant, te weten [adressant]. in plaats van aan de [gedaagde.]
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen laatstbedoeld oordeel van de rechtbank.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Er zijn geen andere instellingen of ondernemingen die de naam van gedaagde voeren. Het is van meet af aan duidelijk geweest dat gedaagde de premieplichtige werkgever was. Gedaagde heeft tijdig bezwaar gemaakt en beroep bij de rechtbank ingesteld en zij is kennelijk niet in haar processuele rechten beperkt. Onder deze omstandigheden moet de onjuiste adressering van de desbetreffende besluiten worden aangemerkt als een kennelijke misslag, waardoor gedaagde niet in haar belangen is geschaad.
In het verweerschrift en ter zitting van de Raad zijn namens gedaagde grieven aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, betrekking hebbend op de verzekeringsplicht van [betrokkene]. Ten aanzien hiervan merkt de Raad op dat de rechtbank hierover een duidelijk rechtsoordeel heeft gegeven, steunend op feitelijke gronden. Gedaagde heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft het hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de tenaamstelling. De Algemene wet bestuursrecht kent niet het rechtsmiddel van incidenteel appèl. Nu de grieven van gedaagde het in hoger beroep aan de orde zijnde onderwerp van geschil te buiten gaan moeten zij buiten bespreking blijven.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 1 februari 2002 en 6 juni 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Kovács.