Rb. Noord-Holland, 21-04-2017, nr. AWB - 16 , 1945
ECLI:NL:RBNHO:2017:3134
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
21-04-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 1945
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2017:3134, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 21‑04‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:421
- Wetingang
art. 6.1 Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
AR 2017/2361
Uitspraak 21‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Planschadeclaim voor tot dusverre onbebouwde grond in een industriegebied naar aanleiding van een nieuw bestemmingsplan. De rechtbank maakt onderscheid tussen drie percelen. Bij perceel I heeft verweerder ten onrechte de niet uitgewerkte bestemming van het oude plan niet meegenomen in de planverglijking. Bij perceel II moeten de negatieve gevolgen worden gesaldeerd met een aanzienlijk planologisch voordeel op een aangrenzend perceel. Bij perceel III, dat een groenbestemming heeft gekregen, verwerpt de rechtbank de stelling van verweerder dat de verandering voorzienbaar was. Beroep gegrond voor de percelen I en III. Rechtsgevolgen voor perceel I in stand gelaten.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/1945
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2017 in de zaak tussen
de besloten vennootschap [naam 3] B.V., te Velsen-Noord, eiseres
(gemachtigde: mr. R.A.M. Schram),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C. Binnerts).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2016, verzonden op 31 maart 2016, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres – onder aanvulling van de motivering – ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2017. Namens eiseres is verschenen [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] (juridisch beleidsadviseur).
De rechtbank heeft de termijn van uitspraak verlengd.
Overwegingen
1. In artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is bepaald dat het bestuursorgaan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekent, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Eiseres is eigenaar van drie percelen grond gelegen aan de [adres 1] en de [adres 2] te [plaatsnaam] (genummerd I tot en met III). Twee percelen (genummerd I en II) liggen ten noordoosten van de provinciale weg N246 aan de [adres 2] en één perceel (perceel III) ligt ten zuidwesten van de provinciale weg aan de [adres 1] .
3. Ter zitting zijn partijen – aan de hand van de door eiseres overgelegde tekeningen bij de aanvraag tot vergoeding van de planschade – overeengekomen waar de begrenzing van de percelen is gelegen. Perceel I ligt aan de [adres 2] , ten noordoosten van de N246.Volgens het nu geldende bestemmingsplan “Kagerweg” rust op dit perceel de bestemming “Bedrijf – uit te werken” met de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2” en de nadere aanduiding “waarde-archeologie”. Perceel II ligt direct aan de [adres 2] , ten noordoosten van de N246, nog voor perceel I. Op dit perceel rust volgens het nu geldende bestemmingsplan de bestemming “Verkeer”. Perceel III ligt ten zuidwesten van de provinciale weg. Hierop rust volgens het geldende bestemmingsplan de bestemming “Groen” met de nadere aanduiding “cultuurhistorische waarden”.
4. Op 9 mei 2014 heeft eiseres een aanvraag om vergoeding van planschade ingediend. Eiseres stelt planschade te lijden vanwege het op 14 november 2013 vastgestelde bestemmingsplan “Kagerweg”. De planschade heeft, zo stelt eiseres in beroep, een omvang van in totaal €2.307.900.
5. Voor het nemen van een besluit op het verzoek van eiseres heeft verweerder de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) als adviseur ingeschakeld. De SAOZ heeft verweerder bij advies van 9 juni 2015 geadviseerd om het verzoek af te wijzen. Geconcludeerd wordt dat voor de percelen I, II en III geen planologisch nadeel is ontstaan. Voor een deel van perceel II is zelfs een voordeel ontstaan doordat de gronden een directe bestemming hebben gekregen. Dit advies heeft verweerder in het besluit van 1 juli 2015 overgenomen. Verweerder heeft dit besluit – onder aanvulling van de motivering – bij het bestreden besluit gehandhaafd.
6. Eiseres is het hiermee niet eens en heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
7. De rechtbank overweegt in lijn met vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van de 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, dat voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade moet worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe moet de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
Perceel I
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder onjuiste uitgangspunten hanteert bij de planvergelijking. Voor de planvergelijking dient in de onderhavige zaak een vergelijking te worden gemaakt tussen het oude bestemmingsplan Beverwijk Oost 1985 en het nieuwe bestemmingsplan Kagerweg. Daarbij moet voor wat betreft bestemmingsplan Beverwijk Oost 1985 worden nagegaan wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. Deze invulling dient vervolgens te worden vergeleken met de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan “Kagerweg”. Wanneer het bestemmingsplan Beverwijk Oost 1985 buiten beschouwing zou moeten worden gelaten, zoals verweerder stelt, zou moeten worden teruggevallen op het daarvoor geldende planologische regime, het bestemmingplan “Oostelijk Beverwijk” uit 1964. Echter ook dit bestemmingsplan bevat een uitwerkingsplicht. Dit brengt met zich, dat als een uit te werken bestemmingsplan niet in de planvergelijking mag worden betrokken, dient te worden teruggevallen op het daarvoor geldende regime. Toen gold evenwel geen bestemmingplan zodat er geen planologische beperkingen bestonden ten aanzien van het gebruik en/of de bebouwing., aldus eiseres.
9. Verweerder stelt zich in navolging van de SAOZ op het standpunt dat nu in zowel het oude bestemmingsplan Beverwijk Oost 1985 als het thans geldende bestemmingsplan geen sprake is van een uitgewerkte bestemming, in beide gevallen moet worden teruggevallen op het daarvoor liggende bestemmingsplan “Oostelijk Beverwijk”. Doordat er wordt teruggevallen op hetzelfde planologische regime, het bestemmingsplan “Oostelijk Beverwijk” heeft er geen nadelige planologische wijziging plaatsgevonden.
10. In artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro is bepaald dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken.
In artikel 6.1, tweede lid, aanhef onder a, van de Wro, is bepaald dat een bepaling van een bestemmingsplan, behoudens enkel hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen, een oorzaak van schade is als bedoeld in het eerste lid van artikel 6.1.
Op grond van die aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is een bepaling van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, eveneens een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.1, zesde lid, van de Wro, in werking getreden op 25 april 2013, wordt schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.
11.1
De rechtbank stelt vast dat de bestemming op perceel I nog niet is uitgewerkt. De eerste vraag die de rechtbank in dit verband moet beantwoorden is of artikel 6.1, zesde lid, van de Wro in dit geval van toepassing is.
11.2
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, dat voor het antwoord op deze vraag bepalend is of de aanvraag al dan niet dateert van vóór de inwerkingtreding op 25 april 2013 van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro. Bij de beoordeling van aanvragen die dateren vanaf 25 april 2013 mag de uit te werken bestemming niet in de planvergelijking worden betrokken (uitspraken van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:593 en 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3485). De aanvraag om planschadevergoeding is door eiseres ingediend op 9 mei 2014. Zij dateert dus van ná de inwerkingtreding op 25 april 2013 van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro. Artikel 6.1, zesde lid, van de Wro is derhalve van toepassing.
12.1
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de bepaling van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro zowel betrekking heeft op het oude als op het nieuwe planologische regime.
12.2
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:326, dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee het zesde lid aan artikel 6.1 van de Wro is toegevoegd valt af te leiden dat de wetgever het buiten beschouwing laten van een uit te werken bestemming niet als zelfstandig doel ziet, maar als middel om te bewerkstelligen dat geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor planschade die de aanvrager niet in die omvang zal lijden, indien de uitwerking van de uit te werken bestemming minder ongunstig uitvalt dan bij het benutten van de maximale mogelijkheden van de uit te werken bestemming. De wetgever heeft derhalve slechts de uit te werken bestemming als onderdeel van het nieuwe planologische regime voor ogen gehad.
12.3
Dat betekent dat verweerder zich ten onrechte onder verwijzing naar het rapport van SAOZ op het standpunt heeft gesteld dat nu de bestemming in het oude bestemmingsplan Beverwijk Oost 1985 niet is uitgewerkt voor het oude planologische regime moet worden teruggevallen op het veel oudere wel uitgewerkte bestemmingsplan “Oostelijk Beverwijk”. Het bestreden besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
13.1
De volgende vraag is of, nu de bestemming op perceel I nog niet is uitgewerkt, er een planvergelijking kan worden gemaakt.
13.2
Ter zitting is hierbij de vraag aan de orde gekomen of de uit te werken bestemming op perceel I ook zonder nadere uitwerking directe gebruiksmogelijkheden geeft.
13.3
In artikel 8.1 van de planvoorschriften behorende bij het nu geldende bestemmingsplan – voor zover van belang – is bepaald dat de voor “bedrijf – uit te werken” aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ na uitwerking zijn bestemd voor bedrijven tot en met categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
13.4
Uit de formulering van voornoemd artikel volgen naar het oordeel van de rechtbank geen directe gebruiksmogelijkheden. Hiermee heeft verweerder dan ook geen rekening kunnen houden bij het maken van een planvergelijking.
13.5
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte onder verwijzing naar het rapport van SAOZ op het standpunt heeft gesteld dat wel een planvergelijking kan worden gemaakt. Het bestreden besluit komt ook hierom voor vernietiging in aanmerking.
14. Hoewel het bestreden besluit ten aanzien van perceel I voor vernietiging in aanmerking komt ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met betrekking tot perceel I in stand te laten. Immers ook verweerder is ten aanzien van perceel I tot de conclusie gekomen dat op dit moment geen sprake is van planschade die voor vergoeding in aanmerking komt.
Perceel II
15. Ten aanzien van de op perceel II rustende bestemming “Verkeer” is in artikel 6.1 van de planvoorschriften bepaald dat de voor “Verkeer” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wegen met ten hoogste 2x1 doorgaande rijstrook, alsmede opstelstroken, busstroken, voet- en fietspaden;
b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals geluidswerende voorzieningen, groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, reclame-uitingen en water.
In artikel 6.2 van de planvoorschriften is bepaald dat op deze gronden mag worden gebouwd en de volgende regels gelden:
a. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan ten behoeve van de verkeersregeling, de wegaanduiding of de verlichting, bedraagt ten hoogste 6 meter.
16.1
Op perceel II rustte volgens het oude bestemmingsplan “Beverwijk Oost 1985” de bestemming “Bedrijfsdoeleinden II”. In artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor industriële en ambachtelijke bedrijven die niet hinderwetvergunningplichtig zijn op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan, voor industriële en ambachtelijke bedrijven, behorende tot de categorie 1, 2, 3 of 4 van de bij deze voorschriften behorende staat van inrichtingen en voor bedrijven vallende onder het Besluit Categorie A-Inrichtingen Wet Geluidhinder (Staatsblad 1985, nr. 551) en in overeenstemming met de categorie 1, 2, 3 of 4 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Inrichtingen, alsmede voor kantoren, nutsbedrijven, garagebedrijven en handelsbedrijven, met uitzondering van detailhandelsbedrijven, met de bij de bedrijfsdoeleinden behorende gebouwen, dienstwoningen en andere werken, alsmede gebouwen ten dienste van openbare nut, open terreinen ten behoeve van verhardingen, parkeer- en groenvoorzieningen, waterpartijen, singels en sloten alsmede verkeersdoeleinden, zoals rijwegen, voet- en fietspaden en andere verkeersvoorzieningen.
In artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften, is bepaald dat burgemeester en wethouders het plan, voor zover het betreft de gronden als bedoeld in lid 1 van dit artikel, uitwerken overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en met inachtneming van de volgende regelen (…).
16.2
Vast staat dat deze bestemming niet is uitgewerkt.
17.1
In de hiervoor onder 12.2 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:326, is overwogen dat de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro zich niet verzet tegen het betrekken van de uit te werken bestemming, als onderdeel van het oude planologische regime, in de vergelijking met het nieuwe planologische regime.
17.2
Dat betekent dat in dit geval in het kader van de aanvraag om vergoeding van planschade een vergelijking moet worden gemaakt tussen de maximale mogelijkheden van het nu geldende bestemmingsplan (de bestemming “Verkeer”) en de maximale mogelijkheden van de hieraan voorafgaande bestemming (de bestemming “Bedrijf – Uit te werken”).
17.3
Hierbij is van belang dat op perceel II geen bouwvlak lag op het moment dat het oude bestemmingsplan “Beverwijk Oost 1985” gold. De maximale mogelijkheden op perceel II waren daarmee beperkt.
17.4
Verder is van belang dat feitelijk sprake is van één kadastraal perceel dat wordt gevormd door de percelen I en II en de gronden gelegen tussen de [adres 2] [nummer 1] en [nummer 2] , hierna te noemen perceel IV. Hoewel het verzoek om vergoeding van planschade is beperkt tot de gebieden I, II en III ziet de rechtbank aanleiding om gezien het karakter van het planschadeleerstuk verweerder te volgen in zijn standpunt dat ook perceel IV bij de beoordeling moet worden betrokken. Immers wanneer op perceel IV een groot planologisch voordeel is ontstaan ten gevolge van het nu geldende bestemmingsplan, kan daarin aanleiding liggen om een eventueel planologisch nadeel dat kan zijn ontstaan op perceel II te salderen.
17.5
Op perceel IV rust volgens het nu geldende bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijf” met de nadere aanduiding “waarde-archeologie”. In artikel 3.1 van de planvoorschriften is – voor zover thans van belang – bepaald dat de voor “bedrijf” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…)
c. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’: bedrijven tot en met categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
(…)
h. kantoren;
i. nutsbedrijven;
(…)
k. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, nutsvoorzieningen, parkeerterreinen, laad- en losvoorzieningen en toegangswegen.
In artikel 3.2 en 3.3 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de bouwregels. In artikel 3.4 en 3.5 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot het gebruik. In artikel 3.6 ten slotte zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid.
17.6
Op perceel IV rustte volgens het oude bestemmingsplan “Beverwijk Oost 1985” de bestemming “Bedrijfsdoeleinden II”. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, betreft dit een uit te werken bestemming en is er geen uitwerkingsplan vastgesteld ten tijde van het bestemmingsplan “Beverwijk Oost 1985”.
17.7
Met verweerder, die zich hierbij baseert op het advies van de SAOZ, is de rechtbank van oordeel dat op perceel IV met het nieuwe bestemmingsplan een aanzienlijk planologisch voordeel is ontstaan. Dit voordeel is dusdanig groot dat het een mogelijk nadeel op perceel II als gevolg van het geldende bestemmingplan compenseert, omdat ervan moet worden uitgegaan dat de maximale mogelijkheden op perceel II onder het oude bestemmingsplan beperkt waren nu hier geen bouwblok lag.
17.8
Er is derhalve geen sprake van planschade ten aanzien van perceel II die voor vergoeding in aanmerking komt. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Perceel III
18.1
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder onjuiste uitgangspunten hanteert bij de planvergelijking. Voor de planvergelijking dient ten aanzien van perceel III een vergelijking te worden gemaakt tussen het oude bestemmingsplan “Beverwijk Oost 1985” en het nieuwe bestemmingsplan “Kagerweg”. Daarbij dient voor wat betreft het bestemmingsplan “Beverwijk Oost 1985” te worden nagegaan wat ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden op basis van het oude bestemmingsplan zou zijn.
18.2
Verweerder stelt zich in navolging van de SAOZ op het standpunt dat nu het oude bestemmingsplan “Beverwijk Oost 1985” een uitwerkingsplicht bevatte en geen uitwerking heeft plaatsgevonden, het bestemmingsplan buiten beschouwing moet worden gelaten.
18.3
Zoals hiervoor onder 17.2 reeds overwogen moet nu de uit te werken bestemming onderdeel is van het oude planologisch regime een vergelijking worden gemaakt tussen de maximale mogelijkheden van het nu geldende bestemmingsplan en de maximale mogelijkheden van de hieraan voorafgaande bestemming. Verweerder heeft dit nagelaten zodat het bestreden besluit ten aanzien van perceel III reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt.
19.1
Verweerder stelt evenwel dat ook als sprake blijkt van een planologisch nadeel eiseres niet in aanmerking komt voor vergoeding hiervan nu aan eiseres passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen. Zowel uit de gemeentelijke als uit de provinciale visiedocumenten kon worden afgeleid dat er beperkingen zouden gaan gelden voor perceel III. In de Structuurvisie Beverwijk 2015+ is een duidelijke begrenzing van het bedrijventerrein aangegeven. De gronden aan de zuidwestzijde van de provinciale weg N246 zijn niet opgenomen binnen het gebied dat voor bedrijvigheid wordt bestemd. Uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie uit 2010 (hierna: de provinciale verordening) blijkt dat deze gronden zijn gelegen binnen de begrenzing van het op grond van artikel 20 van de provinciale verordening aangewezen Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden behorende bij de Stelling van Amsterdam. Vervolgens moet artikel 22 van de provinciale verordening in aanmerking worden genomen waarin is bepaald - kort gezegd – dat een bestemmingsplan uitsluitend mag voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de uitzonderlijke universele waarden behouden of versterken. Hieruit volgt voldoende duidelijk dat op de gronden ten zuidwesten van de provinciale weg N246, waar perceel III is gelegen, de bebouwingsmogelijkheden zouden gaan vervallen. Verweerder stelt verder dat vanwege het Unesco-werelderfgoed, hier specifiek de stelling van Amsterdam met het Fort bij Velsen, er beperkingen van kracht zijn op dit eiland in de directe omgeving. Dit heeft te maken met schootsvelden en zichtlijnen die mede zijn gebaseerd op de onderliggende nota “Leidraad Landschap en Cultuurhistorie”. De leidraad is als beleidskader afgestemd op de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de provinciale verordening.
19.2
Eiseres stelt dat zij niet op de hoogte was en ook niet redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de toekomstige nadelige ontwikkeling. De structuurvisie 2015+ is niet gepubliceerd. Daarnaast is de structuurvisie 2015+ in combinatie met de provinciale verordening onvoldoende concreet om op grond hiervan vast te stellen dat op perceel III de bebouwingsmogelijkheden zouden vervallen. De projecten genoemd in de Structuurvisie hadden geen betrekking op perceel III. Daarbij is de Structuurvisie geschreven voor globale projecten die de komende vijf jaar ter hand zouden worden genomen. In hoofdstuk 7 van de Structuurvisie wordt een overzicht gegeven van lopende projecten, het perceel van eiseres wordt daarin niet genoemd. Verder stelt eiseres dat perceel III buiten de begrenzing van artikel 20 van de provinciale verordening aangewezen Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden behorende bij de Stelling van Amsterdam ligt. Eiseres behoefde dus niet te voorzien dat de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden voor bedrijfsdoeleinden zouden vervallen.
20. In artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro is bepaald dat het bestuursorgaan met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak betrekt.
Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:763).
Voor het aannemen van voorzienbaarheid is verder niet vereist dat het bewustzijn van het risico daadwerkelijk bij de aanvrager aanwezig was (zie de uitspraken van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 en 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2091).
21.1
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de Structuurvisie is vastgesteld en te vinden is op de website van de gemeente Beverwijk, en dat dit ook reeds het geval is geweest in 2010. Omdat eiseres betwist dat dit in 2010 het geval is geweest, vraagt verweerder in de gelegenheid te worden gesteld dit aan te tonen. De rechtbank ziet hier evenwel geen aanleiding toe omdat, nog daargelaten de vraag of van de Structuurvisie op deugdelijke wijze is kennis gegeven, naar het oordeel van de rechtbank de Structuurvisie en de provinciale verordening onvoldoende concreet zijn.
21.2
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In de Structuurvisie is een duidelijke begrenzing van het bedrijventerrein aangegeven waarbinnen perceel III niet is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank strekt het echter te ver om te concluderen dat daarom perceel III dus zijn bedrijfsbestemming verliest. Ook verder wordt perceel III in de Structuurvisie nergens genoemd of anderszins aangeduid. Hieruit kan niet worden afgeleid dat perceel III dus zal worden beïnvloed door eventuele schadeveroorzakende maatregelen.
21.3
Ook ten aanzien van de provinciale verordening is de rechtbank van oordeel dat hetgeen hierin is opgenomen te onbepaald is voor het oordeel dat eventuele schadeveroorzakende ontwikkelingen voor eiseres voorzienbaar waren. Want hoewel niet in geschil lijkt dat sprake is van een nationaal landschap en UNESCO-werelderfgoed als bedoeld in artikel 20 van de provinciale verordening, volgt hieruit niet welke beperkingen dat meebrengt voor perceel III. Hoewel eiseres wellicht rekening heeft moeten houden met enige beperkingen op perceel III als gevolg van de artikel 20-status, blijkt uit de provinciale verordening niet dat deze beperkingen zo ver strekken dat de bedrijfsbestemming zou worden omgezet in de bestemming “Groen”.
21.4
Naar het oordeel van de rechtbank was de eventuele schadeveroorzakende maatregelen daarom voor eiseres niet voorzienbaar. Aan eiseres kan alleen al daarom geen passieve risicoaansprakelijkheid worden tegengeworpen. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
22. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van de percelen I en III. De rechtbank ziet daarbij aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten aanzien van perceel I in stand te laten. Ten aanzien van perceel III ziet de rechtbank hiertoe geen aanleiding zodat ten aanzien van perceel III verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van de percelen I en III;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten aanzien van perceel I in stand blijven;
- draagt verweerder op om ten aanzien van perceel III een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. L. Beijen, voorzitter, mr. E.M. van der Linde en mr. W.B. Klaus, leden, in aanwezigheid van mr. C. van Steenoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.