CRvB, 20-03-2018, nr. 15-6524 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:1058
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
15-6524 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:1058, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑03‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Aanvraag terecht afgewezen op grond van gezamenlijke huishouding. Wederzijdse zorg. In psychische situatie zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering voorschot af te zien.
15. 6524 PW
Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van31 augustus 2015, 15/3412 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 15/2522 WWB en 15/6435 WWB, plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 4 februari 2015 gemeld voor het aanvragen van, voor zover van belang, bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier van 13 februari 2015 heeft zij vermeld dat zij woont op het
adres [opgegeven adres] (opgegeven adres) en dat zij inwoont bij
[A.] ( [A.] ).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft een handhavingsmedewerker van DWI met appellante op4 maart 2015 een gesprek gevoerd en diezelfde datum een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van5 maart 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij twee afzonderlijke besluiten van 10 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand afgewezen en een eerder verleend voorschot van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.500,-. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [A.] en dat zij dan ook niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 februari 2015 tot en met 10 maart 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante en [A.] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.7.
Appellante heeft op 4 maart 2015 verklaard dat [A.] haar tijdelijk heeft opgevangen nadat haar huis in een executieverkoop was verkocht, dat zij vrij gebruik mag maken van de hele woning van [A.] en dat zij voor haar verblijf niets betaalt aan [A.] . Verder heeft appellante verklaard dat zij en [A.] samen de woning schoonmaken, maar dat zij (appellante) het meeste doet. Tevens heeft appellante verklaard dat zij kookt voor [A.] , de gezamenlijke was doet en strijkt wat gestreken moet worden. Appellante heeft de juistheid van deze verklaringen ter zitting - desgevraagd - bevestigd. Uit die verklaringen volgt, anders dan appellante heeft aangevoerd, dat ook aan het zorgcriterium is voldaan. Het betoog dat appellante feitelijk dakloos was geworden, dat [A.] haar slechts tijdelijke opvang heeft geboden en dat appellante door overmacht langer bij haar heeft moeten verblijven, slaagt niet. Zoals volgt uit 4.4, zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat in haar psychische situatie dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering van het verleende voorschot af te zien. Zij heeft daartoe een medische verklaring van 12 november 2014 van een psychiater overgelegd, waarin is vermeld dat appellante lijdt aan een ernstige depressieve stoornis, die zich uit in onder meer somberheid, angst, piekeren, slaapproblemen, vermoeidheid, concentratieproblemen, wanhoop en wisselende suïcidegedachten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Uit de verklaring van de psychiater valt af te leiden dat appellante psychische problemen heeft, maar niet dat zij als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Daarbij wordt bovendien betrokken dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan en dat appellante in dat kader als schuldenaar bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.