Hof Den Haag, 15-12-2020, nr. 200.271.248/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2474
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
200.271.248/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2474, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1271, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0069
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0069
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; ontslag op staande voet wegens het werken van substantieel te weinig uren; bewijswaardering.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.271.248/01
Zaaknummers rechtbank: 7834556 \ VZ VERZ 19-12943 en 7859671 \ VZ VERZ 10-13691
beschikking van 15 december 2020
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
nader te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. H.M.C. de Kort te Oosterhout,
tegen:
[naam B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in het principaal beroep,
verzoekster in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. M. van Gastel te Hellevoetsluis.
De procedure in hoger beroep
Bij beroepschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 20 december 2019, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 september 2019. [verzoeker] heeft in zijn beroepschrift zeven gronden tegen de beschikking van de kantonrechter aangevoerd. Tevens heeft hij zijn eis gewijzigd. [naam B.V.] (hierna: " [verweerster] ") heeft hierop een verweerschrift (met producties) ingediend, waarin zij de door [verzoeker] aangevoerde gronden heeft bestreden en tevens, onder aanvoering van één grond, incidenteel hoger beroep heeft ingesteld met een vermeerdering van eis. [verzoeker] heeft hierop een verweerschrift in incidenteel appel (met producties) ingediend. Op 2 juli 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden voor een raadsheer-commissaris middels een videoconferentie. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de reeds in de oproepingsbrief aangekondigde enkelvoudige mondelinge behandeling. Tenslotte is bepaald dat het hof een beschikking zal geven.
Beoordeling van het hoger beroep
Korte samenvatting van de zaak
1. In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of [verzoeker] door [verweerster] rechtsgeldig op staande voet is ontslagen.
De vaststaande feiten
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
[verzoeker] is op grond van een arbeidsovereenkomst op of omstreeks 17 januari 2011 in dienst getreden van [verweerster] . [verzoeker] is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van [functienaam] tegen een salaris van € 4.500,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2.
Bij brief van 25 april 2019 heeft [verweerster] aangekondigd [verzoeker] ontslag op staande voet te zullen verlenen, voor het geval hij niet uiterlijk op 30 april 2019 een door [verweerster] opgestelde vaststellingsovereenkomst ondertekend zou retourneren. In deze brief is als reden voor het ontslag op staande voet het volgende opgenomen:
“(...)
Ik heb over de periode van 14 maart 2019 tot 15 april 2019 aan de hand van de ritadministratie van het door u gebruikte voertuig met kenteken [kentekennummer] het volgende geconstateerd:
a. U bent in afwijking van de planning en in afwijking van uw maandelijkse uren opgave regelmatig feitelijk elders geweest en kennelijk in ieder geval niet op de geplande werkplek aanwezig geweest.
b. Over de genoemde periode bent u circa 40 uur (bijna een volledige werkweek) tijdens werktijd elders geweest en kennelijk niet bezig geweest met de aan u opgedragen werkzaamheden.
c. U heeft een onjuiste opgave gedaan van de maandelijkse urenstaten.
Het niet aanwezig zijn op het werk en het doen van een onjuiste opgave voor wat betreft het maandelijkse urenoverzicht hebben het vertrouwen dat Rohrer in u had volledig en onherstelbaar geschaad.
(...)”
2.3
Bij e-mailbericht van 30 april 2019 heeft [verweerster] aan [verzoeker] - verkort weergegeven - meegedeeld dat het aangekondigde ontslag op staande voet met ingang van diezelfde datum wordt geëffectueerd, nu [verzoeker] de vaststellingsovereenkomst niet ondertekend heeft geretourneerd.
De verzoeken en beschikking in eerste aanleg
3.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter primair verzocht om de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door [verweerster] te vernietigen. Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 27.000,- bruto, de transitievergoeding van € 12.960,- bruto en de opgebouwde verlofuren. Tevens heeft [verzoeker] verzocht dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van zijn achterstallig salaris met emolumenten, één en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging, rente en kosten.
3.2.
[verweerster] heeft, als zelfstandig tegenverzoek in deze procedure, voorwaardelijk – namelijk onder de voorwaarde dat het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet wordt toegewezen – verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden per 24 augustus 2019. Verder heeft [verweerster] – voor zover in hoger beroep nog van belang – de kantonrechter verzocht om [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 jo. lid 3a BW van € 11.437,55 bruto, en tevens tot betaling van een schadevergoeding van € 3.137,97 op grond van handelen in strijd met de arbeidsovereenkomst en met artikel 7:628 BW, bestaande uit het door [verweerster] betaalde salaris over de door [verzoeker] ten onrechte niet gewerkte uren.
3.3.
[verweerster] heeft in een afzonderlijke verzoekschriftprocedure aan de kantonrechter (nogmaals) verzocht om [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 11.437,55 bruto, met proceskosten.
3.4.
De kantonrechter heeft de beide verzoekschriftprocedures gezamenlijk behandeld. In de beschikking van 20 september 2019 heeft zij geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig per 30 april 2019 is gegeven. [verweerster] is veroordeeld tot betaling aan [verzoeker] van zijn salaris en verlofuren tot 30 april 2019. [verzoeker] is veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 10.584,- bruto aan gefixeerde schadevergoeding, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten van de beide procedures. De overige verzoeken zijn afgewezen.
Verzoeken in hoger beroep
4.1.
[verzoeker] verzoekt na wijziging van eis in hoger beroep, kort weergegeven:
I. vernietiging van de beschikking van de kantonrechter;
II. een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is;
III. alsnog afwijzing van de tegenverzoeken van [verweerster] ;
IV. veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling van al hetgeen [verzoeker] ter uitvoering van de beschikking van de kantonrechter heeft voldaan;
V. veroordeling van [verweerster] tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 11.437,55 bruto met rente;
VI. veroordeling van [verweerster] tot betaling van de transitievergoeding, primair geheel en subsidiair gedeeltelijk, met rente;
VII. veroordeling van [verweerster] tot betaling van een door het hof vast te stellen billijke vergoeding, met rente;
VIII. veroordeling van [verweerster] in de (buitengerechtelijke) kosten.
4.2.
[verweerster] verzoekt na wijziging van eis in hoger beroep, kort weergegeven:
I. het principaal hoger beroep van [verzoeker] ongegrond te verklaren;
II. in het incidenteel hoger beroep veroordeling van [verzoeker] tot betaling van schadevergoeding, bestaande uit de terugbetaling van een bedrag van € 53.049,09 bruto aan salaris over niet gewerkte uren met rente;
III. veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten, primair in de werkelijke proceskosten van € 22.974,43 en subsidiair in de geliquideerde kosten, met rente;
IV. veroordeling van [verzoeker] tot betaling van € 15.160,- ter zake van door [verweerster] gemaakte onderzoekskosten, met rente;
V. voorwaardelijk, namelijk onder de voorwaarde dat het hof van oordeel is dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven:primair: een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] is vernietigd per 26 maart 2020;
subsidiair: ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op grond van artikel 7:686 BW per 24 augustus 2019 althans per eerst mogelijke datum;
meer subsidiair: ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op grond van artikel 7:671b jo. 7:669 lid 3 sub e, g en h BW per 24 augustus 2019 althans per eerst mogelijke datum;
VI. matiging van het eventueel aan [verzoeker] nog verschuldigde salaris ex artikel 7:680a BW tot drie maanden;
VII. afwijzing van de door [verzoeker] verzochte transitievergoeding, billijke vergoeding, vergoeding wegens onregelmatige opzegging en tot terugbetaling van hetgeen [verzoeker] ter uitvoering van de beschikking van de kantonrechter heeft betaald.
Beoordeling van het ontslag op staande voet (het principaal hoger beroep)
Uitleg brief van 25 april 2019
5.1.
Bij de beoordeling van het ontslag op staande voet vormt de brief van [verweerster] aan [verzoeker] van 25 april 2019 (zie overweging 2.2.) het uitgangspunt. In deze brief heeft [verweerster] de redenen van het ontslag op staande voet vermeld.
5.2.
In zijn beroepsgrond I voert [verzoeker] aan dat de rechtbank het ontslag op staande voet onjuist en/of onvolledig heeft beoordeeld. [verzoeker] stelt dat het ontslag op staande voet alleen in stand kan blijven als [verweerster] bewijst dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen (zoals vermeld in de brief van 25 april 2019 onder a, b en c) zich stuk voor stuk hebben voorgedaan, én deze aan te merken zijn als een dringende reden. Indien één van de cumulatief geformuleerde redenen niet vast komt te staan, kan het ontslag volgens [verzoeker] geen standhouden. Nergens blijkt dat [verweerster] hem eveneens zou hebben ontslagen als slechts een deel van de opgegeven feiten vast zou komen te staan, althans dit was en is voor [verzoeker] niet kenbaar.
5.3.
Het hof overweegt het volgende. Indien van een door de werkgever als "dringende reden" voor ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, zal het ontslag niettemin kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde reden indien a. dit gedeelte op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, b. de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en c. dit laatste voor de werknemer door de gehele inhoud van de ontslagaanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest.
5.4.
Anders dan [verzoeker] stelt, vormen de in de ontslagbrief van 25 april 2019 vermelde redenen voor het ontslag op staande voet naar het oordeel van het hof geen afzonderlijke, cumulatief geformuleerde, ontslagredenen, maar is sprake van een samenhangend feitencomplex dat aan [verzoeker] wordt verweten. De in de brief vermelde ontslagredenen komen er gezamenlijk in de kern op neer dat [verzoeker] , in afwijking van de planning en van zijn urenopgave, in de periode van 14 maart 2019 tot 15 april 2019 een substantieel te weinig aantal uren voor [verweerster] zou hebben gewerkt. [verzoeker] heeft de brief van 25 april 2019 redelijkerwijs niet anders kunnen begrijpen. Beroepsgrond I wordt daarmee verworpen.
Onverwijldheid
5.5.
In beroepsgrond IV voert [verzoeker] aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. Volgens [verzoeker] begon de “onverwijldklok” al te lopen begin 2019, toen bij [verweerster] een vermoeden ontstond dat [verzoeker] minder uren werkte dan waartoe hij op grond van zijn arbeidsovereenkomst was gehouden. Zelfs als wordt aangenomen dat het GPS-volgsysteem pas in maart 2019 op de bedrijfsauto van [verzoeker] werd geïnstalleerd, beschikte [verweerster] – althans kon zij beschikken – al op 1 april 2019 over de onderzoeksresultaten. Desondanks heeft [verweerster] [verzoeker] hiermee pas op 24 april 2019 geconfronteerd, zodat het ontslag in zijn ogen niet onverwijld is gegeven.
5.6.
Ook deze beroepsgrond wordt verworpen. [verweerster] heeft toegelicht dat zij pas in februari 2019 het concrete vermoeden kreeg dat [verzoeker] zijn overeengekomen uren niet werkte. Toen bleek dat de gegevens van het op de bedrijfsauto van [verzoeker] aangebrachte GPS-volgsysteem niet konden worden uitgelezen, is op 14 maart 2019 een vervangende tracker aangebracht. Vervolgens zijn er onderzoeksgegevens verzameld tot 15 april 2019, waarna de gegevens nog moesten worden beoordeeld en overleg met het hoofdkantoor in Wenen moest worden gevoerd. Vanwege deze omstandigheden, waarvan de juistheid door [verzoeker] niet gemotiveerd is betwist, is het hof van oordeel dat het ontslag op 25 april 2019 onverwijld is gegeven.
Dringende reden
5.7.
In beroepsgrond III tenslotte betoogt [verzoeker] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt.
5.8.
Zoals het hof hierboven onder 5.4 heeft overwogen, komen de in de brief van 25 april 2019 vermelde ontslagredenen er gezamenlijk in de kern op neer dat [verzoeker] , in afwijking van de planning en van zijn urenopgave, in de periode van 14 maart 2019 tot 15 april 2019 een substantieel te weinig aantal uren voor [verweerster] zou hebben gewerkt. Het hof is van oordeel dat, indien dit komt vast te staan, dat in beginsel aangemerkt kan worden als een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt.
5.9.
Het hof merkt daarbij op dat het enkele feit dat de soort werkzaamheden die [verzoeker] heeft verricht (grotendeels) afwijken van de omschrijving daarvan in de planning en/of van zijn (algemeen geformuleerde) urenopgave, hiervoor niet voldoende is. In het midden kan blijven of [verzoeker] tegen de afdeling planning van [verweerster] heeft gezegd dat hij niet beschikbaar was voor andere werkzaamheden omdat hij nog werk te doen had voor Total Antwerpen. Ook als hij dat heeft gezegd, wat [verzoeker] gemotiveerd betwist, dan nog brengt dit niet mee dat op basis van dit enkele feit sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Ditzelfde geldt voor de wijze waarop [verzoeker] zijn urenoverzicht invulde. [verzoeker] heeft bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat hij ook al in het verleden bij verschillende werkzaamheden regelmatig “div. [vestigingsplaats] ” invulde. Deze wijze van administreren is weliswaar onduidelijk, maar niet per definitie onjuist. [verweerster] had [verzoeker] hierop kunnen aanspreken en hem kunnen vragen zijn werkzaamheden voortaan specifieker te vermelden, maar dat zij dat op enig moment heeft gedaan is niet gesteld of gebleken en het vormt, nog los daarvan, onvoldoende grond voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet. De verwijzing door [verweerster] naar het gesprek van 25 september 2018 waarin [verzoeker] erop is gewezen dat hij eerlijk moest zijn over eventuele privé verplichtingen tijdens werktijd, kan niet als zo’n verzoek of instructie worden aangemerkt.
5.10.
Voor de beslissing of er sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, komt het daarom aan op de vraag of [verweerster] geslaagd is in het bewijs dat [verzoeker] in de periode van 14 maart 2019 tot en met 15 april 2019 een substantieel te weinig aantal uren voor [verweerster] heeft gewerkt.
Bewijswaardering: uitgangspunten
5.11.
Beroepsgrond II bevat de klacht – kort samengevat – dat de kantonrechter ten onrechte [verweerster] geslaagd heeft geacht in het bewijs van de in de brief van 25 april 2019 opgegeven ontslagredenen. Beroepsgrond V sluit daarbij aan met de klacht dat [verzoeker] ten onrechte niet is toegelaten tot bewijslevering. Beroepsgrond VI ziet eveneens op de bewijslevering en klaagt er over dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de GPS-gegevens bij de beoordeling van het bewijs niet als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof zal deze beroepsgronden gezamenlijk bespreken.
5.12.
[verzoeker] voert in beroepsgrond VI aan dat uit de uitdraai van het GPS-volgsysteem blijkt dat hij ook na 18.00 uur nog werd gevolgd, wat naar zijn stelling moet worden aangemerkt als een grove en ongefundeerde inbreuk op zijn privacy. Deze omstandigheid leidt naar het oordeel van het hof echter nog niet tot de conclusie dat de GPS-gegevens voor de bewijswaardering buiten beschouwing moeten worden gelaten. Zoals de kantonrechter in overweging 7.9. terecht heeft overwogen, geldt niet als algemene regel dat de burgerlijke rechter geen acht mag slaan op bewijs dat onrechtmatig is verkregen. Het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, en het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, wegen in beginsel zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden is uitsluiting van het bewijs gerechtvaardigd. De omstandigheid dat door het GPS-volgsysteem ook gegevens zijn geregistreerd van [verzoeker] van na 18.00 uur is relevant voor het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Naar het oordeel van het hof is deze omstandigheid echter onvoldoende zwaarwegend om de GPS-gegevens voor de bewijswaardering buiten beschouwing te laten. Beroepsgrond VI wordt verworpen.
5.13.
Voor zover [verzoeker] in beroepsgrond II stelt dat [verweerster] alle in de brief van 25 april 2019 vermelde ontslagredenen afzonderlijk dient te bewijzen, faalt dit betoog. Het hof verwijst naar overweging 5.3 en 5.4 van deze beschikking. Wat betreft de vraag of [verweerster] geheel of gedeeltelijk is geslaagd in het bewijs van de door haar opgegeven ontslagredenen, zal het hof al het bewijs zelfstandig opnieuw waarderen. Daarbij gaat het hof uit van de door [verzoeker] in hoger beroep gewijzigde/verbeterde toelichting op en de nadere onderbouwing van de door hem gewerkte uren, en met de zowel in eerste aanleg als in hoger beroep door partijen overgelegde bewijsstukken.
5.14.
Bij de hierna in deze beschikking gegeven bewijswaardering per door [verzoeker] gewerkte dag stelt het hof de volgende uitgangspunten voorop:
i - De in de brief van 25 april 2019 vermelde gedragingen [verzoeker] die [verweerster] ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag op staande voet hebben plaatsgevonden in de periode van 14 maart 2019 tot 15 april 2019. De bewijslast dat [verzoeker] in deze periode een substantieel te weinig aantal uren heeft gewerkt rust op [verweerster] ;
ii - [verzoeker] heeft over de maand maart 2019 wel een urenstaat ingeleverd waarop hij zijn gewerkte uren heeft gespecificeerd, maar – als gevolg van het ontslag op staande voet – over april 2019 niet. Dit neemt niet weg dat het hof, evenals partijen, ook de door [verzoeker] in april 2019 gewerkte dagen betrekt bij de beoordeling. [verweerster] heeft de werkzaamheden van [verzoeker] in deze dagen immers mede ten grondslag gelegd aan het ontslag op staande voet. Gelet op de – volgens [verzoeker] gebruikelijke – algemene en niet nader gespecificeerde wijze van het invullen van zijn urenverantwoording gaat het hof, omdat er geen aanwijzingen zijn van het tegendeel, er van uit dat [verzoeker] zijn urenverantwoording over april 2019 op dezelfde (niet specifieke) wijze zou hebben ingevuld als over de maand maart 2019;
iii - Van [verzoeker] mag, gelet op zijn functie en de vrijheden die hij naar eigen zeggen had om zijn werktijden zelf in te vullen, redelijkerwijs worden verwacht dat hij in staat is zijn gewerkte uren te kunnen verantwoorden. Dit betekent niet dat hij per minuut hoeft aan te geven waar hij was, maar wel dat hij voldoende in staat is om aan [verweerster] verantwoording af te leggen over zijn werktijden. Hij was van deze verantwoordingsplicht ook op de hoogte; hij moest immers maandelijks een urenverantwoording invullen. Dat hij deze slechts globaal invulde door de vermelding “div [vestigingsplaats] ” veelvuldig te gebruiken, maakt dit niet anders. Zijn stelling dat hij dagelijks met de heer [X] belde om verslag te doen, hetgeen [verweerster] betwist, kan – indien juist – wel leiden tot de conclusie dat hieruit blijkt dat [verzoeker] bepaalde werkopnames of andere werkzaamheden heeft verricht, maar ontslaat [verzoeker] niet van zijn verantwoordingsplicht voor het aantal gewerkte uren;
iv - [verzoeker] heeft op zijn urenstaat over maart 2019 als locatie waar hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd op diverse plaatsen “div [vestigingsplaats] ” ingevuld. Op de globale planning stond als locatie waar [verzoeker] die dag werkte in de relevante periode ingevuld “Total Antwerpen”. Of dit al dan niet juist was, is voor het antwoord op de vraag of [verzoeker] terecht op staande voet is ontslagen, rechtens verder niet van belang. Het hof verwijst hiervoor naar overweging 5.9 van deze beschikking;
v - Voor zover [verweerster] zich op het standpunt stelt dat werkzaamheden die [verzoeker] vanuit huis en/of zijn loods in [plaatsnaam] heeft verricht niet meetellen bij de beoordeling van de vraag of [verzoeker] een substantieel te weinig aantal uren heeft gewerkt, omdat het werk van [verzoeker] zich niet zou lenen om thuis te doen en daar ook geen toestemming voor is verleend, wordt dit betoog verworpen. Niet in te zien valt waarom administratieve werkzaamheden door [verzoeker] niet vanuit huis en/of zijn kantoor in zijn loods in [plaatsnaam] kunnen worden gedaan. Uit de verklaring van de heer [Y] blijkt dat [verzoeker] regelmatig vanuit huis werkte, mede omdat hij geen vaste werkplek op kantoor had;
vi - De stelling van [verweerster] dat [verzoeker] geen acquisitiewerkzaamheden, zoals werkopnames, bij (potentiële) klanten kan hebben gedaan omdat dit niet tot zijn takenpakket behoorde, wordt eveneens verworpen. In de “functieomschrijving uitvoerder” die door [verweerster] bij verweerschrift in hoger beroep is overgelegd, staat de taak “Acquisitie/verwerven van aanvullende opdrachten” immers vermeld. Of uit de door [verzoeker] genoemde werkopnames al dan niet opdrachten zijn voortgevloeid, is voor de beoordeling van het ontslag op staande voet – waar het er om gaat of [verzoeker] al dan niet te weinig uren heeft gewerkt – niet beslissend;
vii - Wat betreft de reistijden die [verzoeker] maakte, begrijpt het hof uit de stellingen van [verzoeker] (zie verweerschrift in incidenteel appel onder nr. 37) dat hij zich op het standpunt stelt dat, anders dan geldt voor reistijd die onder het woon-werkverkeer valt, de reistijd gedurende de werkdag tussen bijvoorbeeld klanten als werktijd moet worden gerekend. Het hof acht dit redelijk en volgt dit betoog. De reistijd van en naar het werk (woon-werkverkeer) merkt het hof echter niet aan als werktijd. Dat dit tussen partijen zou zijn afgesproken is niet gesteld, en het standpunt vindt evenmin steun in de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] , waarin is vermeld dat de normale werktijden zijn van maandag tot en met vrijdag van 08.00 uur tot 16.45 uur;
viii - De stelling van [verweerster] dat [verzoeker] geen artikelen bij bouwmarkten ten behoeve van [verweerster] kan hebben gekocht omdat alle aankopen via het magazijn gingen, wordt eveneens verworpen. Zoals blijkt uit de verklaring van de heer [Y] en ter zitting in hoger beroep door [verweerster] is erkend, beschikte [Y] in de periode dat hij bij [verweerster] werkzaam was over een geldkistje, waaruit hij contant onkostendeclaraties betaalde van medewerkers zodra er iets voor een karwei was aangeschaft wat met spoed benodigd was;
ix - De impliciete suggestie van [verweerster] dat [verzoeker] tijdens werktijd het zogenaamde hoerenkwartier in Antwerpen zou hebben bezocht, wordt tot slot eveneens verworpen nu hiervoor geen enkel bewijs is aangedragen. Het enkele feit dat [verzoeker] heeft geparkeerd in de nabijheid van een dergelijke buurt is hiervoor onvoldoende.
Bewijswaardering per dag over de periode 14 maart 2019 – 15 april 2019
5.15.
Het hof zal hieronder het bewijs waarderen met betrekking tot de werkzaamheden van [verzoeker] in de relevante periode. Daarna zal het hof beoordelen wat deze bewijswaardering betekent voor het ontslag op staande voet en voor het verzoek van [verweerster] tot schadevergoeding door [verzoeker] , en of op (één of beide van) deze punten nog aanleiding is om partijen toe te laten tot nadere bewijslevering.
Donderdag 14 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht van maart 2019 heeft [verzoeker] bij donderdag 14 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] heeft erkend dat [verzoeker] op deze dag op het hoofdkantoor van [verweerster] in [vestigingsplaats] heeft gewerkt. Zij stelt echter dat [verzoeker] blijkens de GPS-gegevens heeft gewerkt van 09.43 uur tot 16.35 uur, wat betekent dat hij 1 uur en 8 minuten te weinig heeft gewerkt.
[verzoeker] betwist dat hij deze dag te weinig uren heeft gewerkt. Hij stelt dat uit de uitdraai van het GPS-systeem blijkt dat er pas om 09.43 een actief GPS-signaal was, maar dat [verzoeker] op dat tijdstip al lang en breed aan het werk was op het hoofdkantoor in [vestigingsplaats] .
Het hof stelt vast dat [verweerster] geen GPS-gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt waar de bedrijfsauto van [verzoeker] zich bevond vóór 09.43 uur. Evenmin heeft [verweerster] andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit, indien bewezen, zou blijken dat [verzoeker] pas om 09.43 uur op het hoofdkantoor is gearriveerd. Het hof is dan ook van oordeel dat [verweerster] haar stelling dat [verzoeker] op 14 maart 2019 1 uur en 8 minuten te weinig heeft gewerkt onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
Vrijdag 15 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht heeft [verzoeker] bij vrijdag 15 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] stelt dat uit de GPS-gegevens blijkt dat [verzoeker] ’s ochtends van 11.02 tot 12.58 uur bij Total Antwerpen heeft gewerkt. De rest van de dag is [verzoeker] blijkens de GPS-gegevens op een aantal locaties in [woonplaats] geweest, waarbij onduidelijk is wat hij daar heeft gedaan. [verweerster] heeft namelijk geen opdrachten voor werkzaamheden in [woonplaats] , het garagebedrijf [naam garagebedrijf] is [verweerster] onbekend. Op deze dag heeft [verzoeker] volgens [verweerster] 6 uur en 2 minuten te weinig gewerkt.
[verzoeker] betwist dat hij deze dag te weinig heeft gewerkt. Hij stelt dat hij op vrijdag 15 maart 2019 deels vanuit huis heeft gewerkt om de administratie van Total Antwerpen, welk project pas net stil was komen te vallen, bij te werken. Om 09.39 uur is hij naar Total Antwerpen gereden. Omstreeks 13.00 uur begon hij aan de terugrit van bijna anderhalf uur. Vervolgens heeft [verzoeker] werk opgenomen bij [naam garagebedrijf] te [woonplaats] , welk werk zag op de reiniging van een werkplaats.
Het hof acht de verklaring van [verzoeker] dat hij tot 09.39 uur thuis de administratie heeft bijgewerkt van het project Total Antwerpen niet op voorhand onaannemelijk. [verweerster] heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit, indien bewezen, volgt dat [verzoeker] in de ochtend tot 09.39 geen (administratieve) werkzaamheden voor [verweerster] heeft verricht. Het argument dat niet goed valt in te zien welke administratie [verzoeker] moest bijwerken nu het project was stilgelegd, is in het licht van de op [verweerster] rustende stelplicht en bewijslast onvoldoende concreet. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof daarom niet toe.
Wat betreft de besteding door [verzoeker] van de middaguren op deze dag overweegt het hof dat [verzoeker] zijn stelling dat hij werk heeft opgenomen bij [naam garagebedrijf] vooralsnog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft wel een schriftelijke verklaring van [naam garagebedrijf] van 3 april 2020 overgelegd, maar in die verklaring is vermeld dat [verzoeker] op 15 april 2019 (en dus niet op 15 maart 2019) bij [naam garagebedrijf] is geweest voor een werkopname en prijsopgave voor het reinigen van de werkplaats. Aangezien dit bezoek niet is vermeld in het urenoverzicht van [verzoeker] van 15 maart 2019 en hij evenmin andere stukken heeft overgelegd waaruit zijn bezoek aan [naam garagebedrijf] op deze dag blijkt – zoals de prijsopgave waarvan sprake is – , is het hof van oordeel dat [verweerster] voorshands geslaagd is in het bewijs dat [verzoeker] deze middag geen werkzaamheden ten behoeve van [verweerster] heeft verricht. De bewijslast tot het leveren van tegenbewijs rust op [verzoeker] .
Maandag 18 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht heeft [verzoeker] bij maandag 18 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] erkent dat [verzoeker] op deze dag van 11.38 uur tot 16.32 uur op het hoofdkantoor in [vestigingsplaats] heeft gewerkt. [verweerster] stelt dat [verzoeker] deze dag dus 3 uur en 6 minuten te weinig heeft gewerkt. Voor het opvragen van de prijs van houten platen bij Hornbach was volgens [verweerster] geen enkele noodzaak, aangezien dit soort materialen altijd besteld werden via het magazijn en [verweerster] ook geen bonnetje van [verzoeker] heeft ontvangen. [naam garagebedrijf] is [verweerster] geheel onbekend.
[verzoeker] stelt dat hij om 8.22 uur van huis is weggereden, waarna hij bij twee bouwmarkten (Hornbach en […] ) is geweest voor een prijsopgave van houten platen ten behoeve van het afschermen van transportbanden op het project Total Antwerpen. Om 10.25 uur is hij naar het hoofdkantoor te [vestigingsplaats] gereden, waar hij tot 16.32 uur is gebleven. Thuis heeft hij vervolgens nog gewerkt aan calculaties voor de reinigingswerkzaamheden bij [naam garagebedrijf] .
Het hof is, gelet op de gemotiveerde betwisting van [verzoeker] , van oordeel dat [verweerster] nog niet (voorshands) geslaagd is in het bewijs dat [verzoeker] geen houten platen heeft gekocht (en hiervoor een prijsopgave heeft gevraagd) bij Hornbach voor het afschermen van transportbanden op het project Total Antwerpen. Of [verzoeker] deze platen al dan niet had kunnen en moeten bestellen via het magazijn van [verweerster] , kan daarbij als niet relevant in het midden blijven. Ook als dit juist is, kan hieruit nog niet worden geconcludeerd dat [verzoeker] bij het kopen van houten platen niet werkzaam is geweest ten behoeve van [verweerster] .
Wat betreft de door [verzoeker] gestelde calculaties voor de reinigingswerkzaamheden bij [naam garagebedrijf] verwijst het hof naar de (tegen)bewijslast van [verzoeker] zoals vermeld bij vrijdag 15 maart 2019. Deze tegenbewijslast van [verzoeker] betreft het voorshands door [verweerster] geleverde bewijs dat [verzoeker] op 15 maart 2019 niet voor een werkopname bij [naam garagebedrijf] is geweest en dus ook geen calculaties heeft gemaakt in verband met deze werkopname op 18 maart 2019.
Dinsdag 19 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht heeft [verzoeker] bij dinsdag 19 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] stelt dat het betoog van [verzoeker] dat hij op deze dag een werkopname heeft gedaan voor het reinigen van E-filters bij Ardagh Glass onjuist is. Dit behoorde niet tot de taken van [verzoeker] , en hiervoor geldt bovendien een vaste prijs, zodat een werkopname niet nodig was. Onduidelijk is dus wat [verzoeker] bij Ardagh Glass heeft gedaan. De aankoop van houten platen bij Hornbach en lampen bij Praxis worden betwist. [verweerster] heeft daar ook nooit een bonnetje van gezien. Het zagen van planken gebeurt in [vestigingsplaats] ; er is geen noodzaak waarom dit in de loods van [verzoeker] zou moeten gebeuren. [verzoeker] geeft tot slot geen verklaring voor zijn bezoek aan het adres [adres] . Van het totaal door [verzoeker] opgegeven aantal uren is volgens [verweerster] slechts 30 minuten te verantwoorden. Een tekort dus van 7 uur en 30 minuten.
[verzoeker] betwist één en ander. Hij stelt dat hij deze dag om 08.33 uur van huis is vertrokken. Als eerste heeft hij een werkopname gedaan bij Ardagh Glass te Dongen voor het reinigen van E-filters. Ter onderbouwing hiervan heeft hij foto’s overgelegd. Hierna heeft hij bij Hornbach houten planken gekocht en bij Praxis lampen voor de keet bij Total Antwerpen. De beide aankoopbonnen heeft [verzoeker] in de projectmap van Total Antwerpen gedaan. Om 11.48 uur arriveerde [verzoeker] in zijn loods te [plaatsnaam] , waar hij de houten planken op maat heeft gezaagd, waarna hij naar Total Antwerpen is gereden om de houten planken weg te brengen en nog enkele personen te spreken. Om 17.18 uur arriveerde [verzoeker] weer thuis. ’s Avonds heeft hij de werkopname bij Ardagh Glass thuis uitgewerkt en geadministreerd.
Het hof overweegt hierover het volgende. Wat betreft de aankoop van houten planken bij Hornbach verwijst het hof naar de bewijsopdracht aan [verweerster] bij maandag 18 maart 2019. Indien [verweerster] niet in dit bewijs slaagt, en er dus vanuit moet worden gegaan dat [verzoeker] de houten planken daadwerkelijk heeft gekocht, acht het hof daarmee tevens aannemelijk dat [verzoeker] de planken zelf in zijn loods op maat heeft gezaagd. Of dat daarvoor de juiste locatie was kan in het midden blijven, het gaat er immers om of [verzoeker] werkzaam is geweest ten behoeve van [verweerster] of niet.Wat betreft de aankoop van lampen heeft [verweerster] onvoldoende onderbouwd dat [verzoeker] hierover niet de waarheid heeft verklaard. Dat [verweerster] , zoals zij stelt, geen bonnetje daarvan heeft aangetroffen, is hiervoor onvoldoende. [verzoeker] heeft gesteld dat het nieuwe lampen betrof voor de bouwkeet bij het project Total Antwerpen en dat hij het bonnetje in de projectmap heeft gedaan. [verweerster] heeft niet gemotiveerd gesteld dat zij de betreffende bouwkeet/bouwketen heeft gecontroleerd en dat hier geen nieuwe lampen zijn aangetroffen. Dit had wel op haar weg gelegen, aangezien op haar de stelplicht en bewijslast rust dat [verzoeker] uren heeft verzuimd. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof daarom niet toe.De door [verzoeker] gestelde werkopname bij Ardagh Glass en de uitwerking en administratie daarvan heeft [verweerster] betwist, met de stelling dat voor het reinigen van E-filters door [verweerster] een vaste prijs met Ardagh Glass was overeengekomen en dat een werkopname dus niet nodig was. [verweerster] heeft wel erkend dat zij werkzaamheden heeft verricht voor Ardagh Glass in mei 2019. [verzoeker] heeft bovendien foto’s overgelegd van (naar hij stelt) Ardagh Glass, waarbij als datum en tijd is vermeld: “19 maart 09:07” en “19 maart 09:15”. Gelet op het gemotiveerde verweer van [verzoeker] zal [verweerster] moeten bewijzen dat [verzoeker] , anders dan hij zegt, op 19 maart 2019 geen werkopname bij Ardagh Glass heeft gedaan en dus evenmin daarvoor administratieve werkzaamheden heeft verricht.
Woensdag 20 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht heeft [verzoeker] bij woensdag 20 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] heeft de uren die [verzoeker] heeft doorgebracht op het terrein van Total Antwerpen als werktijd aangemerkt, maar volgens haar is er die dag dan nog een tekort van 3 uur en 20 minuten.
[verzoeker] stelt dat hij om 08.24 uur van huis is weggegaan om naar Total Antwerpen te rijden. Hij is daar 3,5 uur geweest in verband met besprekingen met zijn verschillende contactpersonen. Om 16.38 uur kwam hij weer thuis, waar hij nog een aantal administratieve taken diende af te wikkelen.
Het hof overweegt dat, uitgaande van 3,5 uur aanwezigheid van [verzoeker] bij Total Antwerpen, zonder nadere toelichting – die ontbreekt – onduidelijk blijft wat [verzoeker] de rest van de dag heeft gedaan. Het afwikkelen van “nog een aantal administratieve taken” is onvoldoende concreet, zeker nu het project in Antwerpen was stilgelegd en [verzoeker] de administratie daarvan naar zijn zeggen al op 15 maart had bijgewerkt. Het hof gaat er, omdat een voldoende gemotiveerde betwisting door [verzoeker] ontbreekt, daarom vanuit dat [verzoeker] , zoals [verweerster] stelt, op deze dag 3 uur en 20 minuten te weinig heeft gewerkt. Aan bewijslevering komt het hof, omdat een voldoende concreet verweer van [verzoeker] ontbreekt, niet toe.
Op donderdag 21 maart 2019 en vrijdag 22 maart 2019 heeft [verzoeker] een snipperdag opgenomen. Op maandag 25 maart 2019 is hij de hele dag afwezig geweest vanwege een bezoek aan het ziekenhuis. Deze dagen vormen geen discussiepunt tussen partijen.
Dinsdag 26 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht heeft [verzoeker] bij dinsdag 26 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] stelt dat [verzoeker] in de ochtend 40 minuten aanwezig is geweest op het terrein van Total Antwerpen. [verweerster] betwist de door [verzoeker] gestelde besprekingen die hij daar zou hebben gehad. Ook de bespreking met de heer [Z] van SIS, waarvoor [verzoeker] zijn auto zou hebben geparkeerd op het parkeerterrein aan de [adres] , heeft volgens [verweerster] niet plaatsgevonden. SIS levert op eerste verzoek van [verweerster] een zogenaamde mangatwacht, waarover met SIS (onder meer tarief-) afspraken zijn gemaakt, zodat niet duidelijk is wat daar door [verzoeker] nog moest worden besproken. Een gespreksverslag heeft [verzoeker] niet opgemaakt. Het bezoeken van beurzen behoorde niet tot zijn takenpakket.
[verzoeker] betwist dat hij te weinig uren heeft gewerkt. Hij stelt dat hij om 08.20 is vertrokken naar Total Antwerpen voor een bespreking met [opdrachtgever] , de opdrachtgever. Vervolgens had hij een afspraak met [Z] van Firma SIS. Na deze bespreking ging hij om 12.10 uur naar het hoofdkantoor te [vestigingsplaats] . Van 14.57 uur tot 16.49 uur bezocht [verzoeker] de Tank Expo Europe beurs in de Ahoy Rotterdam, waarvoor hij kaarten had gekregen van [verweerster] die ook zijn parkeerkosten heeft vergoed.
Het hof overweegt het volgende. [verzoeker] heeft niet nader toegelicht wat zijn bespreking met de heer [Z] van SIS inhield. Deze bespreking is niet vermeld in de urenverantwoording van [verzoeker] , en blijkt evenmin uit de verklaring van [Z] van 5 augustus 2019 die [verzoeker] heeft overgelegd. Het hof is daarom van oordeel dat [verweerster] voorshands geslaagd is in het bewijs dat [verzoeker] gedurende de ochtend enige tijd niet voor [verweerster] werkzaam is geweest. Op [verzoeker] rust de last om hiertegen tegenbewijs te leveren.
Wat betreft het bezoek van [verzoeker] aan de beurs in Ahoy heeft [verweerster] niet weersproken dat [verzoeker] de kaarten hiervoor had gekregen van [verweerster] . Daarom kan [verzoeker] niet worden verweten dat hij de beurs heeft bezocht. Of dit tot zijn takenpakket behoorde kan daarbij in het midden blijven.
Woensdag 27 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht heeft [verzoeker] bij woensdag 27 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] stelt dat [verzoeker] deze hele dag niet voor [verweerster] werkzaam is geweest. ATM Moerdijk, waar [verzoeker] volgens zijn verklaring geweest zou zijn, is een (indirecte) concurrent van [verweerster] , zodat er geen reden is om werkzaamheden te verrichten voor ATM. Zo er al een bezoek heeft plaatsgevonden, dan kan dat nooit lang hebben geduurd. Evenmin is er een reden waarom [verzoeker] geen gebruik zou hebben gemaakt van zijn bedrijfsauto, terwijl het vanwege de GPS-gegevens ook niet aannemelijk is dat de vrouw van [verzoeker] daarin zou hebben gereden deze dag, zoals [verzoeker] stelt.
[verzoeker] stelt dat hij deze dag geen gebruik heeft gemaakt van zijn bedrijfsauto, maar van de privé-auto van zijn vrouw omdat hij een gesprek had met [de purchase manager] , purchase manager bij ATM B.V., waarbij het uit concurrentieoverwegingen van belang was dat hij in een onherkenbare auto kwam. [verzoeker] heeft in dit verband een verklaring van [de purchase manager] overgelegd, die bevestigt dat “… wij op 27 maart jl. samen bij ATM hebben gezeten om te bekijken wat je voor ons kan betekenen in de aankomende onderhoudsstop in week 44/45/46”.
Het hof is van oordeel dat [verzoeker] met de verklaring van [de purchase manager] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [verweerster] op 27 maart 2019 een bezoek heeft gebracht aan ATM Moerdijk. Daarmee is vooralsnog ook voldoende aannemelijk dat hij die dag gebruik heeft gemaakt van zijn privé-auto, zodat de GPS-gegevens van de bedrijfsauto hier niet tot uitgangspunt kunnen dienen. [verzoeker] heeft echter niet toegelicht hoe lang de bespreking bij ATM deze dag heeft geduurd, wat het gesprek precies heeft ingehouden en wat [verzoeker] de rest van deze dag heeft gedaan. Dit had wel op zijn weg gelegen. Het hof is daarom van oordeel dat [verweerster] zal moeten bewijzen dat het gesprek met [de purchase manager] niet heeft plaatsgevonden. Op [verzoeker] rust van zijn kant de verplichting om tegenbewijs leveren tegen het bewijsvermoeden dat hij een substantieel deel van de dag niet werkzaam is geweest voor [verweerster] .
Donderdag 28 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht heeft [verzoeker] bij donderdag 28 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] betwist het gesprek bij ATM Moerdijk dat [verzoeker] op deze dag gehad zou hebben, evenals de stelling van [verzoeker] dat hij ook deze dag gebruik heeft gemaakt van zijn privé-auto. Volgens [verweerster] heeft [verzoeker] deze hele dag niet voor [verweerster] gewerkt.
[verzoeker] stelt dat hij deze dag opnieuw met zijn privé-auto naar ATM Moerdijk is geweest, ditmaal voor een gesprek met [de algemeen directeur] , algemeen directeur. Exacte tijden zijn volgens [verzoeker] niet bekend.
Het hof verwijst naar zijn overwegingen bij woensdag 27 maart 2019. Van het gesprek met [de algemeen directeur] heeft [verzoeker] geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Verder heeft [verzoeker] niet aangegeven waar dit gesprek precies over ging, en hoe lang het heeft geduurd. Ook hier geldt dat op [verzoeker] de last rust om tegenbewijs te leveren, in dit geval tegen het bewijsvermoeden dat hij op donderdag 28 maart 2019, althans voor een substantieel deel van deze dag, niet werkzaam is geweest voor [verweerster] .
Vrijdag 29 maart 2019
Op het maandelijkse urenoverzicht heeft [verzoeker] bij vrijdag 29 maart 2019 als locatie ingevuld “Div [vestigingsplaats] ”. Verder heeft hij ingevuld dat hij werkzaam is geweest van 08.00 uur tot 16.30 uur, en dat hij in totaal 8 uur heeft gewerkt en 2 uur reistijd heeft gehad.
[verweerster] stelt dat zij al meermalen werkzaamheden heeft verricht bij Attero en dat zij daar de vaste leverancier is, zodat niet in te zien valt waarom [verzoeker] voor dit bezoek zijn privé-auto in plaats van de bedrijfsauto moest gebruiken. Verder betwist [verweerster] dat [verzoeker] opdracht heeft gekregen van [X] tot het maken van calculaties voor de reiniging van een tank, en zijn deze calculaties volgens [verweerster] in elk geval niet tijdrovend. Volgens [verweerster] heeft [verzoeker] ook deze hele dag verzuimd van zijn werk.
[verzoeker] stelt dat hij op deze dag met zijn privé-auto naar Attero Stortgas in Tilburg is geweest, waar hij met [A] heeft gesproken over de werkzaamheden aan de reactoren op die locatie. Ook maakte [verzoeker] volgens zijn stellingen in opdracht van de heer [X] tijdrovende calculaties voor de reiniging van tank 375 bij Total Antwerpen.
Het hof overweegt het volgende. Uit de door [verzoeker] overgelegde verklaring van [B] blijkt dat [verzoeker] onder meer werkopnames deed bij Attero Leerdam. Ook blijkt daaruit dat [B] op regelmatige basis een beroep deed op [verzoeker] om een calculatie/begroting te maken om zijn eigen gemaakte calculatie mee te vergelijken. Dit ging met name om het reinigen/leegmaken van tanks bij Total Antwerpen. Op basis hiervan is het hof van oordeel dat [verzoeker] de stellingen van [verweerster] met betrekking tot de invulling van 29 maart 2019 voldoende gemotiveerd heeft betwist. Op [verweerster] rust de bewijslast dat het gesprek bij Attero en/of de door [verzoeker] gestelde calculaties niet hebben plaatsgevonden, althans dat de omvang van deze werkzaamheden zo beperkt is dat deze niet een hele werkdag kunnen hebben gevuld. Wat betreft de calculaties voor de reiniging van tank 375 verwijst het hof tevens naar de door [verzoeker] gestelde werkzaamheden op maandag 1 april 2019.
Maandag 1 april 2019
[verweerster] stelt dat uit de GPS-gegevens blijkt dat [verzoeker] van 10.30 uur tot 13.22 uur bij Total Antwerpen is geweest. Als [verzoeker] al aan calculaties gewerkt zou hebben, dan had hij dat in die tijd kunnen doen. De diverse besprekingen waar [verzoeker] naar verwijst passen niet bij het werk dat hij moest doen, namelijk de reiniging van één tank met een team van hooguit vier man. Het tekort aan gewerkte uren bedraagt volgens [verweerster] deze dag 5 uur en 8 minuten.
[verzoeker] stelt dat hij op deze dag om 09.38 uur van huis is weggereden naar Total Antwerpen, waar hij diverse besprekingen had. Om 13.22 uur is hij naar huis gereden, waar hij om 15.19 uur arriveerde. Vanuit huis heeft [verzoeker] vervolgens verder gewerkt aan de tijdrovende calculatie omtrent tank 375 van Total Antwerpen.
Het hof overweegt dat [verweerster] erkent dat [verzoeker] tot 13.22 bij Total Antwerpen is geweest. Dat hij zijn tijd daar naar de mening van [verweerster] niet nuttig zou hebben gebruikt, maakt nog niet dat [verzoeker] niet werkzaam is geweest ten behoeve van [verweerster] . Wat betreft de door [verzoeker] gemaakte calculaties verwijst het hof naar de bewijslast van [verweerster] bij 29 maart 2019. Deze bewijslast ziet mede op de door [verzoeker] gestelde calculatiewerkzaamheden op 1 april 2019.
Dinsdag 2 april 2019
[verweerster] stelt dat [verzoeker] niet gerechtigd was om, zonder vrij te vragen en ondanks de eerdere waarschuwing in het gesprek van 25 september 2018, zijn schoonouders te bezoeken. Onduidelijk is wat [verzoeker] met Endegs Mobile Degassing heeft besproken, maar hier wil [verweerster] [verzoeker] het voordeel van de twijfel geven. De gestelde administratieve werkzaamheden vanuit zijn loods worden betwist en zijn oncontroleerbaar. Volgens [verweerster] heeft [verzoeker] van 10.48-13.16 uur gewerkt op het hoofdkantoor en van 13.26-15.45 uur bij Endegs, zodat hij deze dag 3 uur en 13 minuten te weinig gewerkt.
[verzoeker] stelt dat hij op deze dag eerst zijn schoonouders heeft bezocht, waarna hij om 09.43 naar het hoofdkantoor te [vestigingsplaats] is gereden. ’s Middags had hij een 2 uur durende afspraak bij Endegs Mobile Degassing te [vestigingsplaats] , waar hij heeft gesproken met de heer [C] over het eventueel ontgassen van tanks bij Total Antwerpen. Na deze afspraak heeft [verzoeker] tot 18.08 uur administratieve werkzaamheden verricht vanuit zijn kantoorunit in zijn loods te [plaatsnaam] . Om 18.20 uur was hij weer thuis.
Het hof overweegt het volgende. Het bezoek van [verzoeker] aan zijn schoonouders had hij met [verweerster] vooraf moeten overleggen, zoals hem duidelijk had moeten zijn nadat hij er door [verweerster] op 26 september 2018 op was aangesproken dat hij eerlijk moest zijn over eventueel verzuim op grond van privé omstandigheden. Hem kan hiervan naar het oordeel van het hof echter geen ernstig verwijt worden gemaakt, mits hij deze tijd vervolgens in de avonduren of anderszins heeft ingehaald. Voor de beoordeling van de vraag of [verzoeker] deze dag zijn volle 8 uren heeft gewerkt, gaat het hof er vanuit dat hij om 10.48 uur met zijn werkzaamheden op het hoofdkantoor is gestart. Wat betreft de gestelde administratieve werkzaamheden vanuit zijn loods in [plaatsnaam] is het hof van oordeel dat het op de weg van [verzoeker] had gelegen om deze nader te specificeren en te onderbouwen. Omdat dit niet is gebeurd, gaat het hof er vanuit dat [verzoeker] op deze dag inderdaad, zoals [verweerster] stelt, 3 uur en 13 minuten te weinig heeft gewerkt. Aan bewijslevering komt het hof, bij gebreke van voldoende specifieke stellingen van [verzoeker] , niet toe.
Woensdag 3 april 2019
[verweerster] erkent dat [verzoeker] van 09.48 tot 13.09 uur heeft gewerkt bij Zeeland Refinery, en van 14.16 uur tot 16.16 uur op het hoofdkantoor te [vestigingsplaats] . Dit betekent echter nog altijd dat [verzoeker] deze dag 2 uur en 47 minuten te weinig heeft gewerkt.
[verzoeker] stelt dat hij om 08.26 uur naar de Zeeland Refinery is gegaan, waar hij tot 13.09 uur telwerkzaamheden heeft verricht. Aansluitend is hij doorgereden naar het hoofdkantoor te [vestigingsplaats] , waar hij tot 16.18 uur werkte en zijn bevindingen van die ochtend besprak. Om 17.58 uur kwam hij weer thuis.
Het hof overweegt dat [verzoeker] niet stelt dat hij, naast de genoemde werkzaamheden, nog meer werkzaamheden heeft verricht. De door [verzoeker] berekende werkdag van 9,5 uur kan het hof vooralsnog niet volgen, aangezien daarin ook zijn volledige reistijd van en naar het werk (woon-werkverkeer) is verwerkt, evenals zijn lunchpauze. Uitgaande van (doorlopende) werkzaamheden/tussentijdse reistijd van 09.48 tot 16.16 uur en rekening houdend met een half uur lunchpauze, komt dit neer op een werkdag van slechts 6 uur. Aangezien [verzoeker] niet overtuigend heeft uitgelegd dat en waarom moet worden uitgegaan van een langere werkdag, gaat het hof hiervan uit. Dit betekent dat [verzoeker] op deze dag 2 uur te weinig heeft gewerkt.
Donderdag 4 april 2019
[verweerster] betwist het door [verzoeker] gestelde gesprek bij SIS op deze dag, en de overgelegde verklaring van de heer [Z] . Zo [verzoeker] wel bij SIS zou zijn geweest stelt [verweerster] zich op het standpunt dat voor een dergelijk gesprek geen enkele noodzaak was. [verzoeker] is slechts van 10.33 tot 14.18 uur bij Total Antwerpen geweest, hetgeen voor deze dag een tekort oplevert van 4 uur en 16 minuten.
[verzoeker] stelt dat hij om 08.32 uur is vertrokken naar het SIS-kantoor te Kapellen (België), waar hij een bespreking heeft gehad van ongeveer een uur met de heer [Z] , van wie hij een schriftelijke verklaring heeft overgelegd. Vervolgens is hij naar Total Antwerpen gereden, waar hij gedurende 4 uur uiteenlopende werkzaamheden en besprekingen had. Onderweg naar huis is hij om privéredenen even gestopt bij Hornbach te Breda. Om 17.53 uur was hij weer thuis.
Het hof is van oordeel dat, ook als wordt uitgegaan van een gesprek van [verzoeker] bij SIS, [verzoeker] nog altijd substantieel te weinig uren heeft gewerkt. Hij is immers om 08.32 uur van huis vertrokken, en blijkens de GPS-gegevens om 09.38 op het adres van SIS te Kapellen aangekomen. Om 14.18 uur is hij vanaf Total Antwerpen naar huis vertrokken. Hij heeft dus feitelijk gewerkt van 09.38 tot 14.18 uur, waarin mogelijk ook nog zijn lunchpauze valt. Daarmee staat vast dat [verzoeker] substantieel te weinig uren heeft gewerkt op deze dag. Het hof schat het aantal te weinig gewerkte uren op deze dag op 3,5.
Vrijdag 5 april 2019
[verweerster] stelt dat [verzoeker] op deze dag niet voor [verweerster] heeft gewerkt. [verzoeker] is van 09.51-12.18 uur in de loods in [plaatsnaam] geweest, en van 14.26-15.12 uur is hij thuis geweest. Onduidelijk is wat hij deze dag heeft gedaan. Dat [verzoeker] zelf valbeveiligingen zou hebben gemaakt voor Ardagh Glass wordt door [verweerster] betwist.
[verzoeker] stelt dat hij deze dag, na een vroeg bezoek aan zijn schoonouders, om 09.39 uur naar zijn loods in [plaatsnaam] is gereden om werkvoorbereidingen te treffen voor de opdracht bij Ardagh Glass. In zijn werkplaats heeft [verzoeker] onder meer valbeveiligingen gemaakt voor de materialen voor het reinigen van de E-filters. Over deze werkzaamheden zijn afspraken gemaakt met Ardagh Glass, die zijn omschreven op de offerte die [verweerster] in bezit heeft. Ook heeft hij enige tijd aan de administratie besteed. Tussendoor had [verzoeker] nog een afspraak met [D] van [naam] Schilderwerken, maar die afspraak bleek bij aankomst niet meer door te kunnen gaan. Om 18.13 uur kwam [verzoeker] weer thuis.
Het hof overweegt het volgende. Voor het bezoek van [verzoeker] aan zijn schoonouders geldt hetzelfde als is overwogen bij dinsdag 2 april 2019. Het hof gaat er vanuit dat [verzoeker] niet eerder dan om 09.51 is gestart met zijn werkzaamheden, en dat hij tot 12.18 uur in zijn loods in geweest. Op [verweerster] rust de bewijslast dat [verzoeker] toen geen werkzaamheden voor [verweerster] heeft verricht aangezien het maken van valbeveiligingen geen onderdeel uitmaakte van de door [verzoeker] met Ardagh overeengekomen werkzaamheden.
De stelling van [verzoeker] dat hij die dag ook nog enige tijd aan de administratie heeft besteed en nog een afspraak had met [naam] Schilderwerken die niet door ging, heeft [verzoeker] niet nader toegelicht of onderbouwd. Niet duidelijk is wat voor administratie het betreft, en evenmin hoeveel tijd deze administratie en de gemiste afspraak hebben gekost. Dit had gelet op de discussie tussen partijen wel van [verzoeker] mogen worden verwacht, temeer omdat het een groot deel van zijn werkdag betreft. Het hof gaat er daarom, als niet voldoende gemotiveerd weersproken, vanuit dat [verzoeker] op deze dag substantieel te weinig uren heeft gewerkt. Het hof schat het aantal niet gewerkte uren (los van de werkzaamheden in de loods) op 5,5.
Maandag 8 april 2019
[verweerster] stelt dat [verzoeker] op deze dag 5 uren en 43 minuten te weinig heeft gewerkt. [verzoeker] heeft slechts van 09.23-11.40 uur gewerkt op het hoofdkantoor te [vestigingsplaats] . Een verklaring voor de andere plaatsen waar [verzoeker] blijkens de GPS-gegevens is geweest geeft [verzoeker] niet.
Volgens [verzoeker] is hij om 08.00 uur vertrokken naar het hoofdkantoor te [vestigingsplaats] , waar hij enkele uren heeft gewerkt. Ook ging hij naar de Vakgarage [vestigingsplaats] voor zijn bedrijfsauto. In de middag had [verzoeker] een afspraak bij VV Baronie met de heer [E] voor een werkopname voor het reinigen van de bestrating en terrassen van het voetbalcomplex. Daarna, zowel in de middag als in de avond, heeft [verzoeker] thuis gewerkt, onder meer aan het verder uitwerken van de werkopname.
Het hof overweegt dat, gelet op het gemotiveerde verweer van [verzoeker] , [verweerster] zal moeten bewijzen dat [verzoeker] op 8 april 2019 te weinig uren heeft gewerkt.
Dinsdag 9 april 2019
Volgens [verweerster] heeft [verzoeker] op deze dag slechts 9 minuten bij Total Antwerpen en 2.23 uur bij Zeeland Refinery gewerkt. Wat hij de rest van de dag heeft gedaan blijft onduidelijk. Hij heeft dan ook 5 uur en 28 minuten te weinig gewerkt, aldus [verweerster] .
[verzoeker] stelt dat hij op deze dag om 07.45 uur naar Total Antwerpen is vertrokken. Vervolgens heeft hij in de ochtend Zeeland Refinery bezocht om tot 12.11 uur werkzaamheden op te nemen voor tank 502. Daarna is hij kort in zijn loods te [plaatsnaam] geweest vanwege de werkvoorbereidingen voor Ardagh Glass, waarna hij om 14.24 uur bij [naam garagebedrijf] was in verband met de werkopname van de reiniging van een olie/waterafscheider. Om 15.55 uur kwam [verzoeker] thuis, waar hij de administratie deed voor onder meer de werkopnames.
Het hof overweegt het volgende. [verzoeker] heeft toegelicht dat zijn bezoek aan Zeeland Refinery een werkopname betrof voor tank 502, en dat hij in de middag daarvan de administratie heeft verricht. [verweerster] zal dienen te bewijzen dat dit niet klopt. [verweerster] zal eveneens, in aansluiting op haar bewijsopdracht met betrekking tot de door [verzoeker] gestelde werkopname bij Ardagh Glass op 19 maart 2019, moeten bewijzen dat [verzoeker] op 9 april 2019 geen werkvoorbereidingen voor Ardagh Glass heeft verricht.
[verzoeker] heeft zijn stelling dat hij op 9 april 2019 werk heeft opgenomen bij [naam garagebedrijf] in verband met de reiniging van een olie/waterafscheiding naar het oordeel van het hof vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft wel een schriftelijke verklaring van [naam garagebedrijf] van 3 april 2020 overgelegd, maar in die verklaring is vermeld dat [verzoeker] op 15 april 2019 bij [naam garagebedrijf] is geweest voor een werkopname en prijsopgave voor het reinigen van de werkplaats. Het hof is daarom van oordeel dat [verweerster] voorshands geslaagd is in het bewijs dat [verzoeker] op 9 april 2019 geen werkopname heeft gedaan bij [naam garagebedrijf] voor de reiniging van een olie/waterafscheiding en dus gedurende een substantieel aantal uren geen werkzaamheden ten behoeve van [verweerster] heeft verricht. Op [verzoeker] rust de last tot het leveren van tegenbewijs.
Van woensdag 10 tot en met vrijdag 12 april 2019 had [verzoeker] snipperdagen opgenomen. Deze dagen staan tussen partijen niet in discussie.
Maandag 15 april 2019
[verweerster] stelt dat blijkens de GPS-gegevens [verzoeker] van 07.23-08.24 uur heeft gewerkt op de locatie Total Antwerpen en van 10.05-12.08 uur aan de Industrieweg. Verder is hij van 13.23 uur tot 18.46 uur in zijn loods te [plaatsnaam] geweest. [verweerster] betwist dat [verzoeker] daar werkzaamheden voor [verweerster] heeft verricht. In totaal heeft [verzoeker] volgens [verweerster] op deze dag 4 uur en 56 minuten te weinig gewerkt.
[verzoeker] betwist dat hij te weinig uren heeft gewerkt. Hij stelt dat hij deze dag al om 06.11 uur naar Total Antwerpen is vertrokken. Daar moest hij vergunningen in orde maken in het computersysteem van Total, zodat de werkzaamheden op dinsdag 16 april 2019 weer van start konden gaan. Tevens controleerde [verzoeker] of de stellingen en mangattent in orde waren. Ook moest [verzoeker] voor de heer Inghels een autotoelatingskaart laten tekenen, die vervolgens moest worden afgegeven bij de heer Inghels die op dat moment werkzaam was op het terrein van Evonik. Vervolgens had [verzoeker] om 10.05 uur een afspraak met de heer [F] van Firma Bakker-La Gram te Waalwijk. ’s Middags heeft [verzoeker] in zijn loods voorbereidingswerkzaamheden ten behoeve van Ardagh Glass uitgevoerd. Zijn werkdag eindigde om 19.05 uur.
Het hof begrijpt dat [verweerster] niet betwist dat [verzoeker] in de ochtend voor [verweerster] heeft gewerkt, maar dat zij stelt dat [verzoeker] in de middaguren in zijn loods geen werkzaamheden voor [verweerster] heeft verricht. Op [verweerster] rust de last om, in aansluiting op haar bewijsopdracht met betrekking tot de door [verzoeker] gestelde werkopname bij Ardagh Glass op 19 maart 2019, te bewijzen dat [verzoeker] op 15 april 2019 geen werkvoorbereidingen voor Ardagh Glass heeft verricht.
Beoordeling van het ontslag op staande voet op basis van bovenstaande bewijswaardering
5.16.
Het hof overweegt dat uit de hierboven staande overwegingen volgt dat [verzoeker] in elk geval op de onderstaande werkdagen een substantieel aantal uren niet heeft kunnen verantwoorden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij deze niet heeft gewerkt:
- woensdag 20 maart 2019: 3 uur en 20 minuten;
- dinsdag 2 april: 3 uur en 13 minuten;
- woensdag 3 april: 2 uur;
- donderdag 4 april: 3,5 uur;
- vrijdag 5 april: 5,5 uur.
Dit levert – nog los van de eventuele resultaten van een bewijslevering – over de periode van 14 maart 2019 tot en met 15 april 2019 een totaal aantal niet gewerkte uren op van circa 17,5. Dit is meer dan twee volle werkdagen. Het hof is van oordeel dat dit aantal niet gewerkte uren in een betrekkelijk korte periode dermate hoog is, dat dit een voldoende dringende reden oplevert voor het door [verweerster] gegeven ontslag op staande voet. [verzoeker] heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij altijd te boek stond als een loyale en hardwerkende werknemer, dat de verwijten van [verweerster] suggestief en onjuist waren (waaronder het verwijt dat hij onder werktijd prostituees zou hebben bezocht) en een grote impact hebben gehad op hem en zijn gezin, en dat hij door het volledig wegvallen van zijn inkomsten financiële problemen heeft. Ook heeft hij als gevolg van één en ander ernstige gezondheidsklachten gekregen, waardoor hij geen nieuw werk kan zoeken en vinden. Het hof is echter van oordeel dat deze persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] onvoldoende zwaarwegend zijn om te oordelen dat er in dit geval geen sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Daarbij heeft het hof meegewogen dat het [verzoeker] , zeker na de waarschuwing door [verweerster] in het gesprek van 25 september 2018 dat hij eerlijk moest zeggen waar hij was, duidelijk was, dan wel had moeten zijn, dat het structureel verzuimen van een substantieel aantal arbeidsuren niet door de beugel kon. [verzoeker] heeft voor zijn verzuim geen enkele rechtvaardiging gegeven.
De overige gronden in het principaal hoger beroep
5.17.
Gelet op het oordeel van het hof dat [verweerster] [verzoeker] rechtsgeldig op staande voet heeft ontslagen, falen ook de overige beroepsgronden en verzoeken in hoger beroep van [verzoeker] .
Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
6.1.
[verweerster] heeft in incidenteel hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank dat onvoldoende vast is komen te staan dat [verzoeker] over de voor het ontslag relevante periode 111 uur niet voor [verweerster] heeft gewerkt, en dat het lastig is precies vast te stellen hoe groot het verzuim van [verzoeker] is geweest, zodat er onvoldoende grond is om de door [verweerster] gevorderde schadevergoeding toe te wijzen. [verweerster] heeft in dit verband tevens haar eis vermeerderd. Onder overlegging van GPS-overzichten vanaf 2016 stelt [verweerster] dat [verzoeker] over de jaren 2016 tot en met 2019 zeer veel uren heeft verzuimd, op grond waarvan zij in totaal € 53.042,09 bruto vordert.
6.2.
Wat betreft de mogelijk door [verzoeker] verzuimde uren over de periode vanaf 2016 tot aan 14 maart 2019 is het hof met [verzoeker] van oordeel dat de vordering van [verweerster] moet worden afgewezen. [verweerster] heeft dit deel van haar vordering onvoldoende onderbouwd. De overgelegde overzichten zijn ook voor het hof te summier en onoverzichtelijk. Van [verzoeker] kan bovendien redelijkerwijs niet meer worden verlangd dat hij op basis van de door [verweerster] overgelegde GPS-gegevens na zoveel tijd nog aangeeft waar hij welke dag is geweest.
6.3.
Wat betreft de door [verzoeker] verzuimde uren in de periode van 14 maart 2019 tot en met 15 april 2019 echter is het hof van oordeel dat, indien en voor zover het verzuim is komen vast te staan, deze uren door [verzoeker] aan [verweerster] moeten worden vergoed. In zoverre komt het hof dus tot een ander oordeel dan de rechtbank. Uit de bewijswaardering – zoals hierboven bij het principaal hoger beroep is vermeld – volgt dat naar het oordeel van het hof in elk geval in deze procedure is komen vast te staan dat [verzoeker] 17,5 uur heeft verzuimd. Dit komt, uitgaande van een bruto uurloon van € 28,27 bruto, neer op een door [verzoeker] in elk geval terug te betalen bedrag van € 494,72 bruto.
6.4.
Omdat niet uit te sluiten valt dat het daadwerkelijke aantal verzuimde uren in de betreffende periode hoger is, zal het hof – gelet op de bewijsaanbiedingen van beide partijen – met betrekking tot de overige uren bewijs opdragen. Dit zal gebeuren volgens de bewijslastverdeling die in bovenvermelde bewijswaardering aan de orde is geweest. Dit betekent dat [verweerster] voor een deel van de uren bewijsopdrachten krijgt, terwijl [verzoeker] de mogelijkheid krijgt om voor een ander deel van de uren tegenbewijs te leveren. Daarbij merkt het hof op dat het, gelet op de omvang van de bewijsopdrachten en de hierdoor met het horen van getuigen gemoeide tijd en kosten, gezien de beperkte hoogte van de maximaal toe te wijzen vordering van [verweerster] , op dit punt goed voorstelbaar is dat partijen van bewijslevering afzien en voor dit deel van het geschil gezamenlijk een andere oplossing zoeken.
Conclusie
7.1.
Het principaal hoger beroep zal worden verworpen. Het hof houdt zijn verdere beslissingen in het incidenteel hoger beroep aan in afwachting van de bewijslevering. Bij deze bewijslevering zal [verweerster] als eerste in de gelegenheid zijn om getuigen voor te brengen. Deze getuigen kunnen in beginsel direct over alle (tegen)bewijsopdrachten (dus zowel in enquête als in contra-enquête) worden gehoord. Daarna zal [verzoeker] in de gelegenheid zijn om (zowel in contra-enquête als in enquête) getuigen te doen horen. Tot slot zal [verweerster] in de gelegenheid zijn om, indien de in de bewijsopdrachten van [verzoeker] (in enquête) afgelegde verklaringen van de door [verzoeker] voorgebrachte getuigen daartoe aanleiding geven, nog getuigen te doen horen in contra-enquête.
Beslissing
Het hof:
- laat [verweerster] toe tot het bewijs van haar stellingen:
dat [verzoeker] op maandag 18 maart 2019 geen houten platen heeft gekocht (en hiervoor een prijsopgave heeft gevraagd) bij Hornbach voor het afschermen van transportbanden op het project Total Antwerpen;
dat [verzoeker] op dinsdag 19 maart 2019 geen werkopname bij Ardagh Glass heeft gedaan en dus evenmin daarvoor administratieve werkzaamheden heeft verricht, en dat [verzoeker] op dinsdag 9 april 2019 en op maandag 15 april 2019 geen werkvoorbereidingen voor Ardagh Glass heeft verricht;
dat het gesprek van [verzoeker] met [de purchase manager] , purchase manager bij ATM B.V., op woensdag 27 maart 2019 niet heeft plaatsgevonden;
at het gesprek van [verzoeker] op vrijdag 29 maart 2019 bij Attero en/of de door [verzoeker] gestelde calculaties op maandag 1 april 2019 niet hebben plaatsgevonden, althans dat de omvang van deze werkzaamheden zo beperkt is dat deze niet een hele werkdag kunnen hebben gevuld;
dat [verzoeker] op vrijdag 5 april 2019 tot 12.18 uur in zijn loods geen werkzaamheden voor [verweerster] heeft verricht aangezien het maken van valbeveiligingen geen onderdeel uitmaakte van de door [verzoeker] met Ardagh Glass overeengekomen werkzaamheden;
dat [verzoeker] op maandag 8 april 2019 te weinig uren heeft gewerkt;
dat de stelling van [verzoeker] dat zijn bezoek op dinsdag 9 april 2019 aan Zeeland Refinery een werkopname betrof voor tank 502, en dat hij in de middag daarvan de administratie heeft verricht, niet klopt;
- laat [verzoeker] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stellingen van [verweerster] :
dat [verzoeker] op vrijdag 15 maart 2019 niet voor een werkopname bij [naam garagebedrijf] te Oosterhout is geweest en ook geen calculaties heeft gemaakt in verband met deze werkopname op maandag 18 maart 2019;
dat [verzoeker] op dinsdagmorgen 26 maart 2019 geen bespreking heeft gehad met [Z] van Firma SIS;
dat [verzoeker] op woensdag 27 maart 2019, toen hij naar zijn zeggen een gesprek had met [de purchase manager] van ATM B.V., een substantieel deel van de dag niet werkzaam is geweest voor [verweerster] ;
dat [verzoeker] op donderdag 28 maart 2019, toen hij naar zijn zeggen een gesprek heeft gehad met [de algemeen directeur] van ATM B.V., in het geheel, althans voor een substantieel deel van de dag, niet werkzaam is geweest voor [verweerster] ;
dat [verzoeker] op 9 april 2019 geen werkopname heeft gedaan bij [naam garagebedrijf] voor de reiniging van een olie/waterafscheiding en dus gedurende een substantieel aantal uren geen werkzaamheden ten behoeve van [verweerster] heeft verricht;
- bepaalt dat, indien [verweerster] en/of [verzoeker] getuigen willen doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins
Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, waarbij het eerste verhoor zal plaatsvinden op vrijdag 26 maart 2021 van 9.00 uur tot (uiterlijk) 13.00 uur;
- -
bepaalt dat [verweerster] als eerste in de gelegenheid zal zijn om getuigen te doen horen, zoals vermeld in overweging 7.1 van deze beschikking;
- -
bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden maart tot en met mei van 2021, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- -
verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, R.C. van Coevorden en P.Th. Sick en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.