ABRvS, 09-12-2015, nr. 201501650/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:3728
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-12-2015
- Zaaknummer
201501650/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3728, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2016/1282
Uitspraak 09‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college besloten om tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,00 over te gaan, omdat niet aan de last onder dwangsom tot het beëindigen van het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning op het perceel [locatie], op het vakantiepark Het Grootslag te Andijk (hierna: het perceel), is voldaan.
201501650/1/A1.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 januari 2015 in zaak nr. 14/3461 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college besloten om tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,00 over te gaan, omdat niet aan de last onder dwangsom tot het beëindigen van het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning op het perceel [locatie], op het vakantiepark Het Grootslag te Andijk (hierna: het perceel), is voldaan.
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2014 (lees: 2015) heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door A. Brugman, is verschenen.
Overwegingen
1. Uit de gedingstukken blijkt dat het college [appellant] bij besluit van 24 mei 2013 onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 ineens, heeft gelast om binnen twee weken na verzending van dat besluit, het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning op het perceel waarvan hij eigenaar is, te beëindigen en beëindigd te houden. Volgens het besluit van 24 mei 2013 is dit niet-recreatieve gebruik zowel in strijd met de voor het perceel geldende bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden" ingevolge de "Beheersverordening Het Grootslag Proefpolder Andijk" (hierna: de beheersverordening), als met dezelfde bestemming zoals die gold onder het daaraan voorafgegane bestemmingsplan "IJsselmeergebied 1997".
[appellant] heeft tegen het besluit van 24 mei 2013 geen rechtsmiddelen aangewend. Dat besluit staat dan ook in rechte vast.
2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom ten grondslag gelegd dat het heeft geconstateerd dat na 7 juni 2013, de datum waarop de overtreding uiterlijk moest worden beëindigd, het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning niet was beëindigd. Het heeft deze conclusie gebaseerd op verschillende controles van de recreatiewoning op het perceel door een toezichthouder van de gemeente, waarbij in de maanden juli, augustus en september 2013 is vastgesteld dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte. Bij deze controles zijn volgens de rapportages die daarvan zijn opgemaakt, in die maanden meerdere malen dezelfde Poolse personen in de woning aangetroffen. Het college heeft zijn conclusie dat de overtreding niet was beëindigd, verder gebaseerd op door het vakantiepark "Het Grootslag" aan het college verstrekte schriftelijke informatie.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij noch als overtreder van de bepalingen in de beheersverordening, noch als overtreder van de bepalingen in het bestemmingsplan "IJsselmeergebied 1997" kan worden aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat hij de recreatiewoning niet zelf in strijd met de beheersverordening en het bestemmingsplan heeft gebruikt. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2013 (zaak nr. 201301713/1/A1), waarin de Afdeling, onder de gelding van het hetzelfde bestemmingsplan, "IJsselmeergebied 1997", met betrekking tot zijn gemachtigde A. Brugman reeds heeft geoordeeld dat nu Brugman niet zelf degene was die de recreatiewoningen gebruikte voor niet-recreatieve doeleinden, hij niet als overtreder van de planvoorschriften kon worden aangemerkt. Volgens [appellant] geldt dit ook voor hem. Gelet daarop wordt ten onrechte handhavend tegen hem opgetreden, aldus [appellant].
De rechtbank heeft volgens [appellant] verder miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden met de handhavende maatregelen, omdat het volgens hem alleen de recreatiewoningen op het park controleert waarvan het vermoedt dat daar arbeidsmigranten zijn gevestigd. Andere gevallen worden volgens hem ongemoeid gelaten.
3.1. De hiervoor vermelde betogen zijn gelet op hun inhoud gericht tegen de bij het besluit van 24 mei 2013 opgelegde last onder dwangsom. Daartegen heeft [appellant] zoals vermeld geen rechtsmiddelen aangewend en deze staat dan ook in rechte vast.
De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 maart 2015, in zaak nr. 201405860/1/A1, dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, waaronder de bevoegdheid tot het opleggen van die last, niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt dat de controles die zijn uitgevoerd, de conclusie rechtvaardigen dat de last is overtreden. Volgens [appellant] zijn de Poolse personen die bij de controles in de maanden juli, augustus en september 2013 in de recreatiewoning zijn aangetroffen, familieleden en vrienden, aan wie hij de recreatiewoning regelmatig verhuurt voor vakanties. Volgens hem valt uit de controlerapporten niet af te leiden dat de recreatiewoning niet-recreatief wordt gebruikt. Ook met de informatie van het vakantiepark is naar zijn mening de overtreding van de last niet aannemelijk gemaakt, omdat deze informatie volgens [appellant] geen enkele juridische grondslag heeft.
4.1. De controlerapporten die aan het besluit tot invordering ten grondslag liggen, zijn gedateerd op 1, 17 en 31 juli 2013, 14 en 28 augustus 2013, en 6, 19 en 30 september 2013.
Uit deze rapporten blijkt van een bewoonde indruk van de recreatiewoning van 1 juli tot en met 30 september 2013. Zoals de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de rapporten verder onder meer dat op 1 juli 2013 door een controleur met een Poolse man is gesproken, die verklaarde de dag ervoor in de recreatiewoning te zijn gearriveerd en samen met zijn vrouw en twee kinderen gedurende 3 of 4 weken aldaar vakantie te houden. Op 17 juli, 31 juli en 14 augustus 2013 is volgens de rapporten van die data dezelfde man bij de recreatiewoning gezien. Op 28 augustus 2013 is volgens de rapportage van die datum bij de recreatiewoning een Poolse vrouw gesproken, die de deur van de recreatiewoning opende en opgaf te zijn genaamd [persoon A]. Zij verklaarde op bezoek te zijn bij een man die op dat moment naar zijn werk was en sinds een week in de recreatiewoning verbleef. Zij verklaarde er zelf niet te wonen. Zij verklaarde verder dat het Poolse gezin dat tijdens voorgaande controles was aangetroffen, de week ervoor was vertrokken. Op 30 september 2013 zijn volgens het rapport van die datum twee personen, die vermeldden te zijn genaamd [persoon B] en [persoon C], bij de recreatiewoning gesproken. Zij verklaarden enige weken met kinderen in de recreatiewoning te hebben verbleven. In het rapport van 30 september 2013 heeft de controleur verder vermeld dat de personen die hij die dag aantrof, dezelfde waren als die hij eerder bij de recreatiewoning aantrof.
4.2. De Afdeling is van oordeel dat gelet op voormelde controles, in samenhang met de door het college van het vakantiepark verkregen informatie, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat na 7 juni 2013 niet aan de last was voldaan.
Uit de informatie van het vakantiepark, die bestaat uit een lijst van 29 oktober 2013, van recreatiewoningen waarvan het park aangeeft dat deze niet-recreatief worden gebruikt, volgt dat volgens het park ook de recreatiewoning van [appellant] voor niet-recreatieve doelen wordt gebruikt.
Verder heeft A. Brugman, de gemachtigde van [appellant], met betrekking tot de bevindingen bij de controles, tijdens de hoorzitting bij de bezwarencommissie op 25 juni 2014 verklaard dat [persoon A] die op 28 augustus 2013 met de controleur van de gemeente heeft gesproken, dezelfde is als de vrouw die in het controlerapport van 1 juli 2013 wordt genoemd. Tevens heeft hij daar verklaard dat [persoon A] deel uitmaakt van het gezin dat van 1 juli 2013 tot eind september 2013 in de recreatiewoning heeft verbleven. Deze verklaring wordt bevestigd doordat de controleur in de rapportages telkens heeft aangegeven dezelfde man en vrouw voor zich te hebben. Verder wordt in de rapportages van 28 augustus 2013 en 30 september 2013 hetzelfde paspoortnummer vermeld dat blijkens de rapportage van 28 augustus 2013 toebehoort aan [persoon A].
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat de controlerapporten aannemelijk maken dat hetzelfde gezin gedurende de periode van 1 juli tot en met 30 september 2013 in de recreatiewoning heeft verbleven. Een dergelijk lang verblijf duidt niet op een recreatief verblijf, te minder nu [persoon A] op 28 augustus 2013 heeft verklaard dat de man waarbij zij op bezoek was naar zijn werk was, en de man op 30 september 2013 heeft verklaard op zoek te zijn naar een woning.
De conclusie is dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in het standpunt dat de last is overtreden en de dwangsom dientengevolge is verbeurd. Dat de aangetroffen personen bij de controles anders hebben verklaard, kan daaraan niet afdoen. Deze verklaringen zijn onvoldoende geloofwaardig, nu deze op onderdelen, bijvoorbeeld wat betreft de door de man in zijn verklaring van 1 juli 2013 genoemde verblijfsduur in de recreatiewoning (3 a 4 weken), aantoonbaar niet juist zijn.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college aanleiding hadden moeten geven om van de invordering af te zien. Hij voert daartoe aan dat de invordering in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat volgens hem alleen de recreatiewoningen op het park worden gecontroleerd waarvan het vermoeden bestaat dat daar arbeidsmigranten zijn gevestigd. Verder bestaat volgens [appellant] voor de invordering geen noodzaak, omdat, naar hij stelt, de handhaving, die sinds 2007 plaatsvindt, niet tot het daarmee beoogde doel, te weten het versterken van het recreatieve gebruik van het park, heeft geleid.
6. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 15 januari 2014, zaak nr. 201301106/1/A1), bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] dergelijke bijzondere omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat volgens hem ook in andere gevallen handhavend dient te worden opgetreden, alsmede dat naar gesteld het handhavend optreden het daarmee beoogde doel niet zou hebben bereikt, zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van de invordering had moeten afzien.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
641.