ABRvS, 03-12-2008, nr. 200802444/1
ECLI:NL:RVS:2008:BG5902
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-12-2008
- Zaaknummer
200802444/1
- LJN
BG5902
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BG5902, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑12‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna aan te duiden als de staatssecretaris), een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Partij(en)
200802444/1.
m uitspraak: 3 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/35981 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna aan te duiden als de staatssecretaris), een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2008, verzonden op 25 februari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Op 26 oktober 1998 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd met als doel 'verblijf bij partner'. Bij besluit van 21 oktober 1999 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat de partner op 22 december 1998 was overleden.
Bij besluit van 24 februari 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan hem met ingang van 26 oktober 1998 de verzochte verblijfsvergunning, geldig tot 22 december 1998, verleend. Vervolgens is [appellant] in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'voortgezet verblijf', geldig tot 22 december 2003. De geldigheidsduur van deze vergunning is inmiddels verlengd tot 22 december 2008.
2.2.
[appellant] heeft de staatssecretaris verzocht de schade te vergoeden die hij heeft geleden, omdat hij in de periode van zes maanden na de datum van de aanvraag tot 24 februari 2006 ten onrechte niet in bezit is geweest van een verblijfsvergunning, waardoor hij inkomenschade heeft geleden, omdat hij geen arbeid heeft kunnen verrichten alsmede geen uitkeringen en voorzieningen heeft kunnen ontvangen.
2.3.
Bij besluit van 14 mei 2007 heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de geschonden norm van tijdig en correct beslissen niet strekt tot bescherming tegen de door [appellant] gestelde schade. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het verlenen van een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner en aansluitend voor voortgezet verblijf, er primair toe strekken een verblijfsrecht in Nederland te verlenen. Dat [appellant] zich daarnaast op de arbeidsmarkt in Nederland mocht begeven is een nevengevolg van die vergunningen, aldus de staatssecretaris.
2.4.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde relativiteitsvereiste. Voorts heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat de staatssecretaris van het horen van [appellant] in de bezwaarprocedure af heeft kunnen zien, omdat hij er op grond van de feiten en de door [appellant] aangevoerde bezwaren vanuit mocht gaan dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
2.5.
[appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan de vergoeding van inkomensschade en dat, gelet daarop, de staatssecretaris ten onrechte van het horen in de bezwaarprocedure heeft afgezien.
2.6.
Dat betoog treft geen doel.
De regels van het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan [appellant] recht had op de verblijfsvergunningen die de staatssecretaris hem uiteindelijk ook heeft verleend, hebben tot doel hem een recht op verblijf bij wijlen zijn partner en aansluitend een recht op voortgezet verblijf te verlenen en strekken niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van [appellant]. Weliswaar stelt de vergunningverlening [appellant] in staat in Nederland een bestaan op te bouwen door inkomen uit arbeid, voorzieningen en uitkeringen te verwerven, maar dit betekent niet dat het verlenen van de verblijfsvergunningen als hier aan de orde daartoe ook strekt.
Voor zover [appellant] betoogt dat hem een verblijfsvergunning had moeten worden verleend onder een beperking die erop gericht was hem in staat te stellen inkomsten te verwerven in Nederland is van belang dat hij onder de Vreemdelingenwet 1965 een aanvraag heeft ingediend om een verblijfsvergunning met als doel 'verblijf bij partner' en niet tevens een aparte aanvraag tot het verrichten van arbeid.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/pdf/200608917_1.pdf">200608917/1a> (JV 2007/348) overwogen dat het relativiteitsvereiste aan vergoeding van inkomensschade, zoals door [appellant] verzocht, in de weg staat.
Gelet daarop heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds bleek dat het bezwaar van [appellant] ongegrond was en er redelijkerwijs geen twijfel over die conclusie mogelijk was en ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van [appellant] heeft af kunnen zien.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008
- 299.