Rb. Amsterdam, 19-03-2009, nr. 13-524369-08
ECLI:NL:RBAMS:2009:BH7560
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
19-03-2009
- Zaaknummer
13-524369-08
- LJN
BH7560
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2009:BH7560, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 19‑03‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AA20100890 met annotatie van Sliedregt van E. Elies
Uitspraak 19‑03‑2009
Inhoudsindicatie
1. Vrijspraak overval juwelier nu een bloedspoor van verdachte het enige voor hem belastende bewijs vormt en niet kan worden uitgesloten dat dit bloedspoor reeds voor de overval op de plaats delict is terechtgekomen. 2. Artikel 46 Sr. Geen strafbare voorbereidingshandelingen. Auto’s en mobiele telefoons zijn alledaagse gebruiksvoorwerpen, die noch op zichzelf, noch gezamenlijk objectief gezien bestemd zijn voor het plegen van delicten. Uit het dossier blijkt voorts niet van een min of meer vaststaand wilsbesluit tot het plegen van een overval.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/524369-08 (Promis)
Datum uitspraak: 19 maart 2009
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
thans (preventief) gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Midden Holland - Huis van Bewaring "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
- 5.
maart 2009.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 15 augustus 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit juwelierszaak [juwelierszaak] heeft weggenomen een of meerdere siera(a)d(en) (waaronder kettingen en/of armbanden en/of en/of ringen met een totale inkoopwaarde van ongeveer 70.000 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [persoon1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [persoon1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [persoon1] heeft/hebben getoond en/of op die [persoon1] heeft/hebben gericht en/of met dat vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een of meerdere vitrine(s) heeft/hebben stukgeslagen en/of die/dat siera(a)d(en) daaruit heeft/hebben gehaald.
2.
hij op of omstreeks 05 november 2008 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 388 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
- 3.
hij op of omstreeks 05 november 2008 te Amsterdam om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaaal bevattende cocaïne en/of heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst
I, voor te bereiden en/of te bevorderen (ongeveer) 990 gram lidocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een versnijdingsmiddel, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).
- 4.
hij op of omstreeks 05 november 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een kentekenplaat (van een scooter) heeft verworven, en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door diefstal in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
- 5.
hij op of omstreeks 8 oktober 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het met anderen of een ander te plegen misdrijf diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld en/of afpersing, opzettelijk een auto en/of een telefoon, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad.
2.
Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3.
Waardering van het bewijs
3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde en dient te worden veroordeeld voor het hem onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde. Nu verdachte het hem onder 2 ten laste gelegde heeft bekend, kan dat feit wettig en overtuigend bewezen worden. Het enkele aantreffen van een bloedspoor met het DNA van verdachte is onvoldoende om tot een veroordeling van het hem onder 1 ten laste gelegde te komen. Dit spoor geeft enkel aan dat verdachte op de plaats van het delict is geweest, hetgeen verdachte niet ontkent. Het enkele aantreffen van het bloedspoor is op zich nog geen daderspoor. In het dossier bevindt zich geen steunbewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij dit feit. Aangeefster kent hem goed en heeft op geen enkel moment aangegeven verdachte als de overvaller te hebben herkend. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde geldt dat het enkele voorhanden hebben van een in principe legale stof niet leidt tot de in artikel 10A van de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen. Voor een bewezenverklaring op grond van dit artikel is nodig dat verdachte handelingen heeft verricht op grond waarvan vast staat dat de lidocaïne voorhanden is om als versnijdingsmiddel te worden gebruikt. Uit het dossier blijkt daar niet van. Ten aanzien van het aan verdachte onder 4 ten laste gelegde sluit de verdediging zich aan bij de door de officier van justitie gevorderde vrijspraak. Voor feit 5 geldt dat uit het dossier niet blijkt dat een overval heeft plaatsgevonden. De observatie van 8 oktober 2008 heeft niets opgeleverd. De voorlopige hechtenis van [persoon2] en [persoon3] is inmiddels opgeheven. Het voorhanden hebben van een telefoon en een auto onder de omstandigheden zoals die uit het dossier blijken, zijn niet voldoende redengevend om daaraan strafbare voorbereidingshandelingen te koppelen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 1, 4 en 5 is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat op de plaats van het delict een bloedspoor is aangetroffen. Dit bloedspoor bevond zich op een glassplinter van een bij de overval door de dader stukgeslagen vitrinekast. Blijkens een rapportage van het NFI matcht het DNA-profiel van het bloedspoor met het DNA-profiel van verdachte. Aldus staat vast dat het bloedspoor afkomstig is van verdachte.
Verdachte verklaart niet te weten hoe zijn bloed op de aangetroffen glassplinter is gekomen. Hij geeft als mogelijke verklaringen dat op enig moment zijn vinger bloedde omdat hij zijn nagels net zou hebben geknipt of omdat hij zijn handen kort daarvoor zou hebben geschoren. De rechtbank acht deze mogelijke verklaringen van de verdachte over het aantreffen van zijn bloed op de glassplinter niet zeer aannemelijk. Dat laat echter onverlet dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat dit bloed tijdens de overval op deze vitrinekast terecht is gekomen en dat het zich niet op enig moment voorafgaand aan de overval al op deze vitrinekast bevond. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte in de periode voorafgaand aan de overval regelmatig in de juwelierszaak kwam en dat de vitrinekasten weliswaar vaak maar niet dagelijks werden schoongemaakt.
Enig ander voor verdachte belastend bewijs ontbreekt. Voor zover uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte zich vaker bezighoudt met het beramen van overvallen, kan dit, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, niet bijdragen aan het bewijs dat verdachte onderhavige overval heeft gepleegd.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de raadsman van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat zich in het dossier onvoldoende bevindt om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 8 oktober 2008 belt verdachte naar [persoon2] en vraagt hem met zijn auto naar de juwelier in de buurt van het Mercatorplein te rijden. Daar moet [persoon2] kijken hoe de leverancier van de sieraden te werk gaat en waar hij daarna naar toe gaat. Verdachte zegt vervolgens: "we gaan hem volgende week pakken" en "volg ze en ik pak ze volgende week". Enige tijd later belt verdachte wederom [persoon2] met de vraag of "dat ding nog niet is gekomen" en - weer later - "ze komen zo". Voorafgaand aan deze gesprekken heeft verdachte van (de echtgenoot van de eigenaresse van) de juwelier te horen gekregen dat een groothandelaar met juwelen in aantocht was.
[persoon2] heeft gevolg gegeven aan het verzoek van verdachte en is daadwerkelijk met zijn auto naar de aangeduide plaats gegaan en heeft de omgeving van de juwelier in de gaten gehouden. Daarbij heeft hij geen busje als door verdachte aangekondigd waargenomen. Naar achteraf is gebleken, heeft die dag zeer waarschijnlijk geen bezoek van een van de vaste groothandelaren aan [juwelierszaak] plaatsgevonden.
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of bovenstaande feiten en omstandigheden impliceren dat sprake is van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor beantwoording van deze vraag is doorslaggevend of de onderhavige voorwerpen – de auto en GSM van [persoon2] – afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Daarbij kan, naar mede volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 46 Sr, niet worden geabstraheerd van het misdadige doel dat een verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen heeft.
Uitgangspunt in dezen moet zijn dat auto's en mobiele telefoons alledaagse gebruiksvoorwerpen zijn, die noch op zichzelf, noch gezamenlijk objectief gezien bestemd zijn voor het plegen van delicten. De nadruk bij de beantwoording van bovenbedoelde vraag ligt dientengevolge op de intentie van verdachte en de indruk die het handelen maakt. Ten aanzien van de indruk die de gedragingen van [persoon2] op "de gemiddelde omstander" hebben gemaakt, geldt dat deze gelet op hun aard en duur niet zeer verdacht en/of alarmerend zijn geweest.
Ten aanzien van de intentie is van belang dat de strafbaarheid van de voorbereiding moet berusten op een objectiveerbare vaste wilsgerichtheid tot het plegen van in casu een overval op een leverancier van sieraden. De rechtbank acht de hiervoor weergegeven woorden van verdachte mede gezien in het licht van de omstandigheden van dit geval onvoldoende om hiervan te kunnen spreken. Immers: waar de woorden van verdachte, inhoudende dat hij "de leverancier de volgende week gaat pakken" nog kunnen duiden op een vast voornemen, daar blijkt uit het dossier voor het overige niet van een min of meer vaststaand wilsbesluit. Het "afleggen" door [persoon2] heeft geen resultaat opgeleverd (de leverancier is kennelijk niet verschenen) en in de periode tot de aanhouding van verdachte op 5 november 2008 blijkt niet van enige andere poging tot het inwinnen van relevante informatie of van enige andere handeling die kan bijdragen aan of duidt op de voorbereiding van een overval.
Op basis van het dossier moet er derhalve van worden uitgegaan dat "nog slechts" sprake is geweest van een niet strafbare inventarisatie van de situatie ter plaatse.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden
Op 5 november 2008 vindt een doorzoeking plaats in het perceel [adres]. Verdachte wordt bij deze doorzoeking aangehouden. Bij deze doorzoeking worden twee plakken hasj en twee plastic zakken met wit poeder aangetroffen en in beslag genomen. Verdachte wist dat deze goederen zich in zijn woning bevonden. Uit onderzoek blijkt dat het, 990 gram wegend, in beslag genomen witte poeder lidocaïne bevat.
Het is een feit van algemene bekendheid dat lidocaïne als versnijdingsmiddel voor harddrugs, met name cocaïne, wordt gebruikt. Mede gelet op de aangetroffen hoeveelheid kan het niet anders dan dat ook de bij verdachte in beslag genomen lidocaïne deze bestemming had. Rest de vraag of verdachte dit wist of ernstig reden had dit te vermoeden. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Verdachte heeft ter terechtzitting van 5 maart 2009 verklaard dat hij het witte poeder van een vriend heeft gekregen en dat hij van die vriend heeft begrepen dat het zou gaan om 'turbomix' en bij verkoop ervan, een bedrag tussen de € 200,- en € 800,- zou opbrengen. Verdachte heeft, naar eigen zeggen, ook getracht de stof te verkopen, maar is hierin niet geslaagd. Hij heeft de zakken drie tot vier maanden in huis gehad. Op enig moment heeft hij iets van het poeder op zijn tong gelegd en gevoeld dat zijn tong werd verdoofd. Op dat moment dacht hij dat het poeder misschien toch cocaïne was of bevatte. Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat verdachte, voor zover hij al niet wist dat het witte poeder lidocaïne bevatte, ernstig reden had te vermoeden dat dit poeder bestemd was om als versnijdingsmiddel te worden gebruikt.
4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
- 2.
op 5 november 2008 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 388 gram hashish.
- 3.
op 5 november 2008 te Amsterdam om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen, 990 gram lidocaïne voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte ernstige redenen had te vermoeden dat dat bestemd was tot het plegen van dat/die feit(en).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5.
De strafbaarheid van de feiten en van verdachte
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6.
Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte van het hem onder 4 ten laste gelegde wordt vrijgesproken en ter zake van de door haar onder 1, 2, 3 en 5 bewezen geachte feiten en zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte een 388 gram hashish voorhanden gehad. Deze hoeveelheid gaat de gebruikershoeveelheid (ruim) te boven. Daarnaast heeft hij 990 gram van een materiaal bevattende lidocaïne voorhanden gehad. Het is een feit van algemene bekendheid dat lidocaïne wordt toegepast als versnijdingsmiddel voor met name cocaïne.
Dit zijn delicten die bijdragen aan de handel in en het gebruik van deze drugs, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten wordt bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Tegen deze delicten dient derhalve krachtig te worden opgetreden.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend, 10 pagina’s tellend, uittreksel justitiële documentatie d.d. 6 november 2008, verscheidene keren is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. De hem daarvoor telkens opgelegde (gevangenis)straffen hebben hem niet weerhouden van het opnieuw plegen van strafbare feiten.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte opgemaakte voorlichtingsrapport van Justitiële Verslavingszorg d.d. 21 januari 2009, opgemaakt door [persoon4]. Dit rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven, dat de kans op herhaling groot wordt geacht en dat ter voorkoming van recidive een (klinische)behandeling van de (verslavings)problematiek en nazorg, onder meer gericht op dagbesteding, geïndiceerd is. Aangezien echter verdachte nadrukkelijk geen begeleiding en hulp wenst, merkt de Justitiële Verslavingszorg op dat een reclasseringstoezicht geen kans van slagen heeft.
De rechtbank neemt de bevindingen en conclusies van deze rapporteur over en ziet gelet hierop geen aanleiding een verplicht reclasseringscontact als bijzondere voorwaarde bij een eventueel (deels) voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf aan verdachte op te leggen.
Uit het hierboven genoemde uittreksel justitiële documentatie blijkt niet alleen dat de verdachte in het verleden meermalen is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, maar tevens dat hij ten tijde van het plegen van het onderhavige delict nog in de proeftijd van een andere veroordeling liep. De rechtbank maakt hieruit op dat ook deze voorwaardelijk opgelegde straf de verdachte niet ervan heeft weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van een strafbaar feit. De rechtbank ziet thans dan ook geen aanleiding om de overwogen gevangenisstaf (deels) voorwaardelijk op te leggen.
De rechtbank zal als gevolg van het feit dat zij, anders dan de officier van justitie, tot een vrijspraak komt van het aan verdachte onder 1 en 5 ten laste gelegde een aanzienlijk lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
7.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 57(oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3, 10A en 11 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
8. Beslissing
Verklaart het onder 1, 4 en 5 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
Het, om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, voorhanden hebben van stoffen waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIER MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
De rechtbank heeft bij, apart geminuteerde beslissing van 5 maart 2009, de voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van 6 maart 2009 opgeheven.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.M.J. Quaedvlieg, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en E.M.L.J. Dosker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2009.