ABRvS, 17-06-2020, nr. 201905828/1/A3
ECLI:NL:RVS:2020:1416
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-06-2020
- Zaaknummer
201905828/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1416, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑06‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2020/341 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 17‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam [appellant] medegedeeld dat het hem geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit is verschuldigd. Bij brief van 13 december 2017 heeft [appellant], die op 12 december 2017 dakloos is geworden, aangifte van adreswijziging gedaan en het college verzocht op grond van de Wet basisregistratie personen ambtshalve een briefadres in de basisregistratie op te nemen. In reactie hierop heeft de procesmanager publiekzaken van de gemeente [appellant] bij brief van 20 december 2017 medegedeeld dat hetgeen hij verzoekt niet mogelijk is en uitgelegd wat hij zou kunnen doen om met een briefadres te worden ingeschreven.
201905828/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2019 in zaak nr. 18/5414 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het hem geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit is verschuldigd.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 13 december 2017 heeft [appellant], die op 12 december 2017 dakloos is geworden, aangifte van adreswijziging gedaan en het college verzocht op grond van artikel 2.23 van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp) ambtshalve een briefadres in de basisregistratie op te nemen. In reactie hierop heeft de procesmanager publiekzaken van de gemeente [appellant] bij brief van 20 december 2017 medegedeeld dat hetgeen hij verzoekt niet mogelijk is en uitgelegd wat hij zou kunnen doen om met een briefadres te worden ingeschreven. Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college het door [appellant] tegen de brief van 20 december 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het in die brief vervatte besluit van de procesmanager voor zijn rekening genomen, dat besluit herroepen, besloten de in de brief van 13 december 2017 vervatte aanvraag niet buiten behandeling te stellen, maar inhoudelijk te beoordelen, geweigerd om [appellant] met het briefadres [locatie] in te schrijven en geweigerd gevolg te geven aan het verzoek om ambtshalve inschrijving.
Bij brief van 21 februari 2018 heeft [appellant] het college te kennen gegeven dat hij het in gebreke stelt wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de in zijn brief van 13 december 2017 vervatte aanvraag. Bij het besluit van 3 april 2018 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het hem geen dwangsom is verschuldigd, omdat bij de brief van 20 december 2017 al een besluit op de aanvraag is genomen. Het college heeft het besluit van 3 april 2018 in bezwaar gehandhaafd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 20 december 2017 als een buiten behandelingstelling van de in zijn brief van 13 december 2017 vervatte aanvraag, en daarmee als een besluit, moet worden aangemerkt. Hij voert aan dat uit de brief van 20 december 2017 alleen de bedoeling van de procesmanager blijkt om de aanvraag met een advies terug te sturen. Daarbij komt dat een rechtsmiddelenclausule ontbreekt, de procesmanager niet bevoegd was voor het college een besluit te nemen, de ontvangst van de aanvraag niet is bevestigd en geen gelegenheid is geboden de aanvraag aan te vullen.
2.1. Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
Het tweede lid luidt: "Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan."
Het derde lid luidt: "Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."
Artikel 2.23, eerste lid, van de Wet brp luidt: "Indien het woonadres ontbreekt dan wel artikel 2.40 of artikel 2.41 van toepassing is, wordt op aangifte een briefadres opgenomen."
Het tweede lid luidt: "Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd ambtshalve een briefadres op te nemen indien het woonadres ontbreekt en geen aangifte wordt gedaan van een briefadres. Het college neemt ambtshalve geen briefadres op dan met instemming van de briefadresgever."
Artikel 2.39, eerste lid, luidt: "De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft."
Het tweede lid luidt: "Hij doet niet eerder aangifte dan vier weken vóór de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging. Hij doet in de aangifte mededeling van de datum van adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres."
Het derde lid luidt: "Indien een ingezetene geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing."
2.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank de brief van 20 december 2017 terecht als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangemerkt. Gelet op de tekst van de brief is sprake van een afwijzing van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. De relevante tekst van de brief luidt: "Naar aanleiding van uw brief van 13 december ontvangt u dit bericht. In uw brief doet u aangifte van adreswijziging namens [appellant]. Het college wordt verzocht tot ambtshalve inschrijving op een briefadres. Dit is echter niet mogelijk. Hieronder wordt uitgelegd waarom dat niet mogelijk is. Voor de aangifte van adreswijziging dient volgens de wet BRP, artikel 2.39, de persoon zelf aangifte van adreswijziging te doen. De persoon kan ook iemand daartoe machtigen (artikel 2.49). In uw brief is geen machtiging aanwezig waaruit blijkt dat [appellant] u gemachtigd heeft tot de aangifte van adreswijziging. Daarnaast wordt in uw brief het college verzocht tot ambtshalve inschrijving met een briefadres. Dat is door middel van een aangifte niet mogelijk. Daarbij is er geen adres opgegeven waar [appellant] op ingeschreven wil worden." Dat de brief geen rechtsmiddelenclausule bevat en de procesmanager niet bevoegd was namens het college een besluit te nemen, doet aan het besluitkarakter van de brief niet af. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3514. Het terugsturen van de aanvraag en het ontbreken van een ontvangstbevestiging doet evenmin aan het besluitkarakter af.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de brief van 20 december 2017 van meet af aan een besluit was. Hij voert aan dat de brief pas met het besluit op bezwaar van 26 april 2018 met terugwerkende kracht een besluit is geworden, omdat het college de brief pas op dat moment voor zijn rekening heeft genomen.
3.1. Ook een onbevoegd genomen besluit is een besluit. Voor het besluitkarakter van een onbevoegd genomen besluit is niet vereist dat het bevoegde bestuursorgaan dat besluit voor zijn rekening neemt. De rechtbank is er daarom terecht van uitgegaan dat de brief van 20 december 2017 van meet af aan een besluit was.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem geen dwangsom was verschuldigd. Hij voert aan dat het college de brief van 20 december 2017 pas op 26 april 2018, dus na de indiening van de ingebrekestelling en het nemen van het besluit van 3 april 2018, voor zijn rekening heeft genomen. Volgens hem had het college hem bij het besluit van 3 april 2018 daarom de maximale dwangsom moeten toekennen.
4.1. Zoals hiervoor in 3.1 is overwogen, is ook een onbevoegd genomen besluit een besluit en is voor het besluitkarakter van een onbevoegd genomen besluit niet vereist dat het bevoegde bestuursorgaan dat besluit voor zijn rekening neemt. Dit betekent dat de brief van 20 december 2017 van meet af aan, dus ook ten tijde van de indiening van de ingebrekestelling en het nemen van het besluit van 3 april 2018, een besluit was. Omdat de ingebrekestelling van na de brief is, is het college [appellant] geen dwangsom verschuldigd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Borman w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
620.