ABRvS, 31-08-2016, nr. 201505664/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2356
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-08-2016
- Zaaknummer
201505664/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2356, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑08‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Woningwet; Gemeentewet
- Vindplaatsen
JOM 2016/889
Uitspraak 31‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden te treden tegen de slechte staat van onderhoud van de woning op het perceel aan de [locatie] te Erica afgewezen.
201505664/1/A1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Erica, gemeente Emmen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juni 2015 in zaak nr. 14/3406 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden te treden tegen de slechte staat van onderhoud van de woning op het perceel aan de [locatie] te Erica (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijk reactie ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door J.H. Mulder en J.H.H. Imming, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 4 juni 2013 heeft [appellant] de woning op het perceel, die [partij] huurt en bewoont, in eigendom verkregen.
Naar eigen zeggen heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de slechte staat van het onderhoud van zijn woning om te voorkomen dat er vanwege de bewoning ervan ongelukken gebeuren.
2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning op het perceel zich niet in een zodanige staat bevindt dat wordt gehandeld in strijd met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met de artikelen van het Bouwbesluit 2012.
Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het door de gemeentelijke toezichthouder, Imming, opgestelde rapport van 26 november 2013 waarin de bevindingen zijn neergelegd van een in de woning gehouden inspectie naar de staat van het onderhoud (hierna: het rapport). In het rapport wordt, mede onder verwijzing naar bijgevoegde foto’s, geconcludeerd dat de woning in een slechte staat verkeert, maar dat daarmee niet wordt gehandeld in strijd met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met de artikelen van het Bouwbesluit 2012.
3. [appellant] betoogt dat het rapport zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan het besluit op bezwaar van 17 juni 2014 ten grondslag heeft mogen leggen. Hij voert daartoe aan dat niet is gebleken dat het college bij het nemen van zijn besluit enige bouwtechnische berekeningen heeft uitgevoerd terwijl er ernstige vraagtekens geplaatst kunnen worden bij onder andere de rookgas voorziening of de dakconstructie.
Volgens [appellant] kan niet met een visuele inspectie worden vastgesteld dat een dakconstructie bestand is tegen de daarop werkende krachten gedurende de restlevensduur als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012.
Verder voert hij aan dat niet is komen vast te staan dat de ambtenaar die de inspectie in de woning op het perceel heeft uitgevoerd over de daarvoor benodigde expertise beschikt.
Volgens [appellant] dient de overheid haar zorgplicht serieus te nemen en op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht de benodigde expertise te verzamelen om een oordeel te kunnen geven.
Hij verwijst bij dit betoog naar een in zijn opdracht door R. Post, werkzaam bij TMS Holland, uitgevoerd onderzoek waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de notitie "Bouwkundig Inspectierapport [locatie]" (hierna: de notitie).
3.1. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, is het verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef onderdeel b, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk.
Ingevolge het vierde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdelen a en b, andere dan technische voorschriften worden gegeven.
3.2. In het rapport wordt geconcludeerd dat de woning in een slechte staat verkeert, maar dat daarmee niet wordt gehandeld in strijd met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met de artikelen van het Bouwbesluit 2012. In de door [appellant] overgelegde notitie wordt deze conclusie niet weersproken. Hierin wordt onder meer geconstateerd dat de rookgasafvoer op ondeskundige wijze is aangebracht en dat, indien men de rookgasafvoer wil blijven gebruiken, deze vooraf door een specialist moet worden gecontroleerd. In algemene zin wordt vervolgens opgemerkt dat het middels een visuele inspectie niet is vast te stellen of schoorsteen- en ventilatiekanalen voldoen aan de gestelde norm. Tevens zijn de kanalen niet aan de binnenzijde te inspecteren, aldus de notitie.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hieruit niet blijkt dat de staat van de woning in strijd is met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met de artikelen van het Bouwbesluit 2012.
Verder wordt in de notitie geconstateerd dat de dakvlakken plaatselijk in ernstige mate doorbuigen en dat een constructeur moet bepalen of en op welke wijze hier constructief ingegrepen moet worden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is deze constatering evenmin voldoende om te oordelen dat de staat van de woning in strijd is met voormelde artikelen.
Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat niet is komen vast te staan dat de ambtenaar die de inspectie in de woning op het perceel heeft uitgevoerd over de daarvoor benodigde expertise beschikt. Niet in geschil is dat degene die de door [appellant] overgelegde notitie heeft opgesteld, beschikt over voldoende expertise om ter zake een deskundig advies uit te kunnen brengen. Nu in de notitie de conclusie van het rapport niet wordt weersproken kan de twijfel van [appellant] over de deskundigheid van degene die het rapport heeft opgesteld waarop het college zijn standpunt heeft gebaseerd, niet leiden tot het ermee door hem beoogde doel.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het rapport niet zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan het besluit op bezwaar van 17 juni 2014 ten grondslag heeft mogen leggen en kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college door niet handhavend op te treden tegen de slechte staat van onderhoud van zijn woning, vanwege de gezondheidsrisico’s voor de bewoonster van die woning heeft gehandeld in strijd met de artikelen 1 en 2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), artikel 11, eerste lid van het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH), artikel 12, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en de artikelen 21 en 22 van de Grondwet.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Grondwet is de zorg van de overheid gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, treft de overheid maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid.
Ingevolge het tweede lid is bevordering van voldoende woongelegenheid zorg van de overheid.
Ingevolge artikel 1 van het EVRM verzekeren De Hoge Verdragsluitende Partijen een ieder die ressorteert onder haar rechtsmacht de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt het recht van een ieder op leven beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het ESH verbinden de Partijen zich teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op bescherming van de gezondheid te waarborgen, hetzij rechtstreeks, hetzij in samenwerking met openbare of particuliere instanties, passende maatregelen te nemen onder andere met het oogmerk de oorzaken van een slechte gezondheid zoveel mogelijk weg te nemen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten omvatten de door de Staten die partij zijn bij dit Verdrag te nemen maatregelen ter volledige verwezenlijking van dit recht onder meer die welke nodig zijn om te komen tot verbetering van alle aspecten betreffende de hygiëne van het gewone milieu van de mens en van het arbeidsmilieu.
4.2. In hetgeen [appellant] heef aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met de artikelen 1 en 2 van het EVRM, artikel 11, eerste lid van het ESH, artikel 12, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en de artikelen 21 en 22 van de Grondwet.
Daarbij is van belang dat zich geen situatie voordoet waarin duidelijk een risico bestaat voor het leven van personen als bedoeld in artikel 2 van het EVRM. Verder kan het besluit van het college om het verzoek om handhavend optreden af te wijzen niet worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM daar [appellant] deze rechten niet in de woning uitoefent.
Voorts is van belang dat bepalingen inzake sociale grondrechten zoals de artikelen 21 en 22 van de Grondwet, 11, eerste lid, van het ESH, 12, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten zich in beginsel niet lenen voor rechtstreekse toetsing door de rechter. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het bestreden besluit - in aanvulling op de toetsing aan de toepasselijke wetgeving - desondanks in aanmerking komt voor rechtstreekse toetsing aan voormelde artikelen.
Het betoog faalt derhalve.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016
543.