CRvB, 19-07-2011, nr. 09/3552 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-07-2011
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, O.L.H.W.I. Korte, E.J.M. Heijs
- Zaaknummer
09/3552 WWB
- LJN
BR2972
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑07‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3.3 Participatiewet; art. 3.4.b Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2011/243 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Toekenning bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Geen gezamenlijke huishouding. Het College, naar het oordeel van de Raad, had niet mogen volstaan met het stellen van de vraag aan appellante “of de situatie ten opzichte van 22 april 2008 was gewijzigd” en bij negatieve beantwoording van die vraag af te wijzen omdat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit.
R.H.M. Roelofs, O.L.H.W.I. Korte, E.J.M. Heijs
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 mei 2009, 08/2089 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. drs. S. Kökbugur, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 7 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Kökbugur. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante ontving tot 22 april 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 28 april 2008 is deze uitkering met ingang van 22 april 2008 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [P.] (hierna: [P.]). Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 augustus 2008 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dat besluit is bij uitspraak van 16 februari 2009 door de rechtbank ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 24 juli 2008 heeft appellante zich bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging (lees: intrekking) van de bijstand op 22 april 2008 geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Bij besluit van 14 oktober 2008 zijn de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan appellante per 24 juli 2008 wel voldoet aan de eisen om voor bijstand in aanmerking te komen (naar de norm voor een alleenstaande ouder). Daarbij is overwogen dat appellante zelf heeft gesteld dat de situatie sinds 22 april 2008 ongewijzigd is, dat de enkele mededeling dat [P.] niet op haar adres verblijft geen nieuw feit is en dat op 23 juni 2008 nog het salaris van [P.] op de Easy Blue-rekening van haar minderjarige dochter is bijgeschreven.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het College aan appellante met ingang van 22 augustus 2008, op aanvraag van diezelfde datum en na een huisbezoek, weer bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 oktober 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College formeel een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, maar dat appellante, gelet op de wijze waarop feitelijk — materieel — is getoetst, daardoor niet in haar belangen is geschaad. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij per 24 juli 2008 geen gezamenlijke huishouding (meer) voerde met [P.], zodat het College de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
3.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de vraagstelling in het kader van de aanvraagprocedure (‘of sprake is van een gewijzigde situatie’) hier tot spraakverwarring heeft geleid omdat voor het College een ander vertrekpunt gold als voor appellante, dat zij heeft gesteld — ook — op 24 juli 2008 geen gezamenlijke huishouding te voeren met [P.] en dat deze elders zou verblijven, dat het bij eventuele twijfel aan het College is om verder onderzoek in te stellen, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek, en dat het nemen van een besluit tot afwijzing van de aanvraag zonder een onderzoek in te stellen onzorgvuldig is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2.
Als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en betrokkene — al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking — volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, kan de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het bestuursorgaan kan in een dergelijke situatie als regel niet volstaan met het louter stellen van de vraag ‘of de situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging of intrekking van de bijstand’, omdat het antwoord op die vraag afhankelijk is van welk vertrekpunt men daarbij neemt. Meer precies zou de vraag in een zaak als deze — waarin ten tijde van de aanvraag nog een bezwaarprocedure liep tegen de intrekking van de bijstand — moeten luiden ‘of de situatie thans anders is dan waarvan het College ten tijde van de beëindiging/intrekking is uitgegaan en welke feiten en omstandigheden dat standpunt ondersteunen’.
4.3.
Uit de stukken blijkt dat appellante zich voor een bijstandsuitkering op 24 juli 2008 bij het CWI heeft gemeld en dat bij de intake is aangetekend dat [P.] niet op het adres van appellante maar op het adres [adres 1] te [gemeente] woonde. Verder komt uit de stukken naar voren dat [P.] sinds 7 augustus 2008 op dat adres stond ingeschreven, appellante duidelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag geen gezamenlijke huishouding met [P.] voerde en tegen de eerdere intrekking van haar uitkering op grond van een gezamenlijke huishouding met [P.] rechtsmiddelen had aangewend. Onder die omstandigheden had het College, naar het oordeel van de Raad, niet mogen volstaan met het stellen van de vraag aan appellante ‘of de situatie ten opzichte van 22 april 2008 was gewijzigd’ en bij negatieve beantwoording van die vraag af te wijzen omdat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Van het College had bij die stand van zaken mogen worden verlangd, als hetgeen bij het intakegesprek naar voren is gebracht onvoldoende werd bevonden, dat het aangaf welke (nadere) gegevens nog zouden moeten worden verstrekt dan wel dat ter verificatie van de gestelde woon- en leefsituatie (aansluitend) een huisbezoek zou worden afgelegd, zoals nadien bij een latere aanvraag kennelijk wel is gebeurd. De Raad tekent hierbij nog aan dat het feit dat in juni 2008 (dus een maand vóór de onderhavige aanvraag) het salaris van [P.] op de bankrekening van de dochter van appellante is bijgeschreven, niet tot een ander oordeel leidt. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [P.] — uit wier relatie kinderen zijn geboren — is gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB immers bepalend of sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning en niet valt in te zien dat bedoelde bijschrijving een toereikende ondersteuning kan bieden voor het standpunt dat aan dat criterium is voldaan.
4.4.
De Raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat het besluit tot afwijzing van de bijstand, zoals nadien gehandhaafd, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb in rechte geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 oktober 2008 vernietigen, het besluit van 19 augustus 2008 herroepen en bepalen dat appellante over de periode van 24 juli 2008 tot en met 21 augustus 2008 bijstand toekomt naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met betrekking tot de herroeping van het besluit van 19 augustus 2008 overweegt de Raad nog dat het College ter zitting te kennen heeft gegeven dat er vanwege het tijdsverloop geen nieuw onderzoek meer zal worden verricht.
4.5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt.
5.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 oktober 2008;
Herroept het besluit van 19 augustus 2008;
Bepaalt dat appellante over de periode van 24 juli 2008 tot en met 21 augustus 2008 bijstand toekomt naar de norm voor een alleenstaande ouder;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.