Rb. Midden-Nederland, 22-04-2016, nr. UTR 5/5085
ECLI:NL:RBMNE:2016:2682
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
UTR 5/5085
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:2682, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 22‑04‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:3331, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2016/3931
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning voor oprichten van drie windturbines. Betreft gebonden beschikking. Betoog van eisers dat ruimer toetsingskader moet worden gehanteerd slaagt niet.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/5085
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2016 in de zaak tussen
1. [eiser sub 1] ,
2. [eiser sub 2] ,
3. [eiser sub 3] ,
4. [eiser sub 4] v.o.f.,
allen te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. J. van de Riet),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vianen, verweerder
(gemachtigde: W. Bosse)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Eneco Wind B.V., te Rotterdam, gemachtigde: mr. ing. A.P.J. Timmermans.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Eneco Wind B.V. (vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van drie windturbines met een gezamenlijk vermogen van maximaal 13,5 MW (4,5 MW per windturbine) op de percelen langs de A2 tussen knooppunt Everdingen en de Autenasekade, kadastraal bekend gemeente Vianen, sectie H, nummers 10 en 13 (verder: de percelen).
Tegen deze omgevingsvergunning is onder meer door eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. [eiser sub 1] , vertegenwoordigd door zijn dochter [A] , en [eiser sub 2] zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde alsmede door ir. [B] en [C] .
Overwegingen
1. Voorafgaande aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, heeft de raad van de gemeente Vianen bij besluit van 30 september 2014 het bestemmingsplan “Windpark Autena” vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in de realisatie van drie windturbines op de percelen. Eisers 2, 3 en 4 hebben tegen het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan beroep ingesteld bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). Bij uitspraak van 27 mei 2015 (nr. 201409190/1) heeft de ABRS deze beroepen ongegrond verklaard.
2. Vergunninghouder heeft op 1 oktober 2014, daags na de vaststelling van het bestemmingsplan “Windpark Autena” door de raad van de gemeente Vianen, een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van drie windturbines (met toebehoren) op de percelen. Bij deze aanvraag is een zogenoemde vormvrije mer-beoordeling Windpark Autena te Vianen gevoegd. In die beoordeling is geconcludeerd dat gelet op de bevindingen moet worden uitgesloten dat als gevolg van Windpark Autena belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden, hetgeen betekent, aldus genoemde beoordeling, dat er geen aanleiding of noodzaak bestaat tot het opstellen van een MER en/of het uitvoeren van een mer-beoordeling.
Voorts heeft de commissie Alblasserwaard-Vijfheerenlanden op 19 november 2014 geconcludeerd dat het plan niet strijdig is met redelijke eisen van welstand.
Tevens is een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) aangevraagd voor het in werking hebben van drie windturbines. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de OBM te weigeren.
3. Met het oog op de realisering van de drie windturbines op de percelen hebben de gemeente Vianen en vergunninghouder op 30 september 2014 een zogenoemde anterieure overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen dat vergunninghouder er voor zal zorgdragen dat de woningen die gelegen zijn binnen het gebied dat is aangegeven op de als bijlage 5 bijgevoegde kaart, te weten de kern van [woonplaats] , geen slagschaduw van de rotorbladen van de windturbines zullen ondervinden. Ten aanzien van de woningen die zijn gelegen buiten de kern van [woonplaats] is overeengekomen dat in overleg met de bewoners zal worden bekeken of en zo ja welke maatregelen nodig zijn om slagschaduw op hinderlijke momenten te voorkomen.
4. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het bestemmingsplan ter plaatse de oprichting van drie windturbines toestaat, de omgevingsvergunning, niet kon worden geweigerd.
5. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank stelt vast, dat het vergunde bouwplan voor het oprichten van de drie windturbines voldoet aan de bepalingen van het geldende bestemmingsplan “Windpark Autena”.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo staan de situaties opgesomd waarin de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd. De in dit artikel vermelde weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer genoemde toetsingsgronden en dat de omgevingsvergunning moet worden verleend, indien geen sprake is van één van deze weigeringsgronden.
6. Nu in dit geval geen sprake is van strijd met het geldende bestemmingsplan en voorts door eisers niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat één van de overige in artikel 2.10 van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet, moet worden geoordeeld dat hier sprake is van een gebonden beschikking en verweerder derhalve gehouden was de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
7. Eisers betogen echter dat het gebonden karakter van de verleende omgevingsvergunning in dit geval moet wijken en dat een ruimer toetsingskader moet worden gehanteerd. Daartoe hebben eisers aangevoerd dat in de gesloten anterieure overeenkomst tussen de gemeente Vianen en Eneco Wind afspraken zijn gemaakt over slagschaduw en geluidsnormen. Daardoor wordt omwonenden rechtsbescherming onthouden. Die rechtsbescherming zou omwonenden wel zijn toegekomen, indien de gemeente Vianen die regels had opgenomen in het bestemmingsplan. Eisers zijn verder van mening dat de anterieure overeenkomst civielrechtelijke aspecten met betrekking tot het gebruik van de gronden regelt, die in het bestemmingsplan thuishoren omdat die afspraken directe invloed hebben op het woon- en leefklimaat.
8. Dit betoog slaagt niet. De stelling dat eisers door de handelwijze van de gemeente Vianen rechtsbescherming is onthouden, mist allereerst feitelijke grondslag. De door eisers hiervoor genoemde aspecten, namelijk dat de voorziene windturbines zullen leiden tot aanzienlijke geluidsoverlast en overlast vanwege slagschaduw, zijn onderwerp geweest van een procedure tegen de vaststelling van het bestemmingplan en beoordeeld door de ABRS in haar uitspraak van 27 mei 2015. In die uitspraak heeft de ABRS uitdrukkelijk overwogen dat de voorziene windturbines, gelet op de akoestische onderzoeken, geen onaanvaardbare geluidhinder zullen produceren en dan ook voldoen aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidsnormen. Ook het betoog van eisers dat de windturbines zullen leiden tot een onaanvaardbare hinder vanwege slagschaduw is door de ABRS in genoemde uitspraak uitdrukkelijk verworpen. Het argument van eiseres [eiser sub 2] ter zitting van de rechtbank dat de kippen hinder zullen ondervinden van de slagschaduw van de windturbines, is eveneens door de ABRS in haar uitspraak beoordeeld en vervolgens niet gehonoreerd.
9. Het betoog van eisers dat zij adequate en effectieve rechtsbescherming ontberen omdat de afspraken over het beperken van geluidsoverlast en slagschaduw zijn opgenomen in de anterieure overeenkomst, slaagt evenmin. De stelling dat eventueel niet nakomen van de in die overeenkomst vastgelegde verplichtingen door Eneco Wind door eisers niet bestuursrechtelijk kan worden afgedwongen, wat daarvan ook zij, is onvoldoende om die conclusie te dragen. De civiele rechter is immers restrechter.
10. In hetgeen eisers over het ontbreken van rechtsbescherming verder naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het gebonden karakter van de vergunningverlening op grond van artikel 2.10 van de Wabo in dit geval moet worden doorbroken. De stelling van eisers dat het systeem van artikel 2.10 van de Wabo zich niet verdraagt met artikel 6.24 van de Wet ruimtelijke ordening en met artikel 122 van de Woningwet in combinatie met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en 1 van de Wabo, slaagt niet. Aan artikel 2.10 van de Wabo zou slechts verbindende kracht kunnen worden ontzegd, indien sprake zou zijn van strijd met een bepaling van hogere orde. Deze door eisers genoemde bepalingen betreffen evenwel geen hogere regeling.
Het beroep van eisers op de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus) en op de artikelen 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo), slaagt evenmin. Ook tegen besluiten die met toepassing van artikel 2.10 van de Wabo zijn genomen, staat immers bestuursrechtelijke rechtsbescherming open, zoals in de onderhavige procedure. Uit het enkele feit dat artikel 2.10 van de Wabo, bij het ontbreken van een weigeringsgrond, het bestuursorgaan geen discretionaire bevoegdheid biedt bij de besluitvorming op grond van die bepaling (het imperatief-limitatieve stelsel), en het feit dat ook de rechter die keuze van de wetgever in beginsel dient te respecteren, volgt niet dat sprake is van strijd met de door eisers genoemde verdragsbepalingen.
11. De rechtbank is, gelet op de dwingende formulering van artikel 2.10 van de Wabo, dan ook van oordeel dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen. Voor een verdere belangenafweging zoals eisers die voorstaan, was voor verweerder geen ruimte.
12. Eisers betogen vervolgens dat verweerder ten onrechte geen maatwerkvoorschriften aan de verleende omgevingsvergunning heeft verbonden. Naar de mening van eisers behoort verweerder dit wel te doen, zodat hen alsnog een vorm van (bestuursrechtelijke) rechtsbescherming, zo nodig door middel van handhavingsverzoeken, wordt geboden.
13. De rechtbank overweegt dat uit het limitatief imperatief systeem van artikel 2.10 van de Wabo volgt dat veronderstelde gevolgen voor het milieu geen reden kunnen zijn om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te weigeren, indien zich geen van de in artikel 2.10 genoemde weigeringsgronden voordoet. Zoals hiervoor overwogen is dat laatste hier het geval: er is geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo. Verweerder heeft zich daarom bij de beoordeling van de ruimtelijke aspecten van de gevraagde omgevingsvergunning terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om maatwerkvoorschriften over de milieuaspecten te stellen. Voor dat laatste is een afzonderlijke procedure in het Activiteitenbesluit voorgeschreven. Voorts overweegt de rechtbank dat voor het stellen van maatwerkvoorschriften geen ruimte is, nu de ABRS in de uitspraak van 27 mei 2015 reeds heeft geoordeeld dat de voorziene windturbines kunnen voldoen aan de in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit voorziene geluidsnormen. Ook dit betoog van eisers slaagt dan ook niet.
14. Eisers hebben tenslotte betoogd dat geen omgevingsvergunning kan worden verleend voor een ten tijde van de aanvraag onbekend type windturbine, omdat de eisen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid meebrengen dat vast moet staan wat er precies gebouwd zal worden.
15. Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning het type windturbine Nordex N131 als voorbeeld is genomen voor de op te richten drie windturbines. In de aanvraag is een omschrijving van de bandbreedte met betrekking tot de afmetingen van de windturbines, waaronder de ashoogte, rotordiameter en generatorvermogen opgenomen; de windturbine type Nordex N 131 is daarbij uitdrukkelijk als voorbeeld genoemd. Voorts is in de aanvraag aangegeven dat de drie windturbines zullen voldoen aan de veiligheidsnormering IEC-61400. Uitgaande van de in de aanvraag opgenomen specificaties van de windturbines is geconcludeerd dat de te bouwen windturbines zullen voldoen aan de voorschriften uit het Bouwbesluit, de bepalingen uit het bestemmingsplan en aan de maximale toegestane geluidsnormen op grond van het Activiteitenbesluit. Ingeval vergunninghouder voornemens is een andere type windturbine te plaatsen, zal ook dat type moeten voldoen aan de in de vergunning gestelde normen. Daarmee biedt de verleende omgevingsvergunning naar het oordeel van de rechtbank voldoende zekerheid dat aan de gestelde voorwaarden/normen zal worden voldaan. Vergunninghouder heeft ter zitting bevestigd dat de op te richten turbines aan de specificaties uit de vergunning zullen moeten voldoen. Indien vergunninghouder zich bij het oprichten van de drie windturbines niet zal houden aan de gestelde voorwaarden, betekent dat dat in afwijking van de verleende omgevingsvergunning zal worden gebouwd. In dat geval staat voor eisers de weg open om verweerder te verzoeken om handhavend op te treden. Het betoog van eisers slaagt dan ook niet.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. M.F.J.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het beroepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen geen nieuwe gronden meer worden ingediend.